zie je Claude en Turner naast elkaar hangen en de een doet niet onder voor de ander. Wel is door de wet van de onvrijwillige nieuwheid Turner's verfopdracht wat potiger uitgevallen.
Nu is het waar dat het ene oeuvre geschikter is om na te volgen dan het andere. De werken van Arcimboldo bijvoorbeeld, een soort practical joker die gezichten opbouwde uit fruit en groente, hebben wel navolgers gevonden, maar dan blijkt dat je er eigenlijk niets anders mee kan doen dan dezelfde grap steeds herhalen. Hoogstens kun je er naar streven in uitvoeringskwaliteit de meester te overtreffen, maar dat is niemand gelukt.
Het is blijkbaar zo dat een zeer toegespitste stijl of vondst zich niet goed leent voor navolging. Vooral in de 20ste eeuw zijn dingen bedacht die verbluffend origineel zijn, maar juist daarom zinloos om te imiteren. Zo kwam iemand op het idee om een urinoir te signeren en ten toon te stellen. Een ander maakte een schilderij door het doek op de grond te leggen en er met een zwaaiende kwast verf overheen te spetteren. Een derde smeerde blote vrouwen in met blauwe verf en drukte ze af op de muur. Al die dingen zou je kunnen nadoen, maar je zou jezelf onmiddellijk belachelijk maken. Waarom? Waarom is Rembrandt wel navolgbaar en niet Duchamp, Pollock of Klein?
Ik denk dat dat komt doordat Rembrandt's activiteit een breed spectrum vertoont. Het oeuvre is in zekere zin onaf, er zijn lacunes of zelfs gebreken in aan te wijzen (Rembrandt kon geen paarden tekenen). Je kunt een zijweg zoeken die de meester heeft laten liggen en op die weg een heel eind komen. Daartegenover heeft het werk van Duchamp c.s. het karakter van een signaal, een in zichzelf afgeronde demonstratie. Het wil aantonen dat je op deze onverwachte, nooit eerder vertoonde manier ook een kunstwerk kunt maken. Zo'n demonstratie is geen tweede keer nodig. Het geestelijk auteursrecht slaat hier hard toe en verbiedt navolging.
Een curieus aspect van zulke demonstratiekunst is, dat het ook voor de maker zelf moeilijk wordt om met zijn vondst een heel oeuvre te vullen. Duchamp hield wijselijk op met beeldende kunst en ging schaken. Pollock en Klein gingen vroeg dood. Maar wie geldgebrek en/of een gezin heeft moet verder. Variëren en herhalen is de enige oplossing. Roy Liechtenstein is nog steeds bezig de wereld in bijgestileerde comic strips te vertalen. Carl Andre levert al jaren op bestelling zijn vierkante ijzeren vloerplaten. Dergelijke kunst heeft het karakter van een gimmick, een firmastempel, vastgeklonken aan de naam van de artiest. Het lijkt alsof hij de gevangene van zijn eigen idee is geworden.
b2 Grensverlegging. Geheel anders wordt de situatie wanneer een kunstenaar iets bedenkt dat zo weinig persoonsgebonden, zo algemeen en fundamenteel van aard is, dat elke collega daar zonder bronvermelding van kan profiteren. De eerse stap op dit gebied is uiteraard in het palaeolithicum gezet, toen iemand met een stuk houtskool een contour op de wand zette die herkenbaar een dier weergaf.
Een ander beroemd voorbeeld is het contrapost van de Grieken, wat wil zeggen dat je een standbeeld door zijwaarts doorbuigen van de heup op één been kunt laten rusten. Het lijkt simpel, maar de hele oude wereld, tot diep in China en Japan toe, is blij geweest met deze uitvinding. Een andere bijdrage van de Grieken is het zogenaamde picturale schilderen, waarbij de vorm direct uit de verftoets ontstaat zonder eerst een contour nodig te hebben.
De meest ingrijpende grensverlegging in de beeldende kunst is ongetwijfeld de praktische uitwerking van de perspectiefleer door Filipo Brunelleschi in de 15de eeuw, waarmee voor het eerst de plaatsing van objecten in een op een plat vlak weergegeven fictieve ruimte nauwkeurig bepaald kon worden. Via de camera obscura is deze methode ook in fotografie, film en TV terechtgekomen. Wie op het scherm een trein steeds groter ziet worden, gelooft onmiddellijk dat die trein op hem toekomt, al weet niet iedereen dat dit geloof aan Brunelleschi te danken is.
Andere verruimingen zijn misschien minder spectaculair, maar hebben toch verstrekkende gevolgen, zoals de introductie van nieuwe onderwerpen als landschappen en stilleven. Ook recente ontwikkelingen als impressionisme, kubisme, abstractie vallen in de categorie grensverleggingen.
Het kenmerk van deze categorie is dat het geestelijk auteursrecht hier niet van kracht is. Weliswaar kennen we van een aantal baanbrekers de namen, en het is voor historici natuurlijk ook interessant om uit te zoeken wie wat op zijn naam heeft staan, maar voor de gebruikers van de nieuwe disciplines is dat van geen belang. Het is ermee gesteld als met de stelling van Pythagoras of de wet van Gay-Lussac, die immers allang los zijn geraakt van de persoon van deze verdienstelijke mannen.
Typerend voor echte grensverlegging is, dat de meester-leerling-situatie ontbreekt. Als je een boek over impressionisme opslaat tref je daar een tamelijk heterogeen gezelschap. De grondleggers Monet, Renoir, Sisley, Pisarro verschillen onderling al aanzienlijk van stijl. De volgende generaties bevatten namen als Breitner, Vuillard, Bonnard, Lovis Corinth, Kees Verwey, allemaal schilders die niet erg op elkaar lijken. In sommige boeken worden zelfs Van Gogh, Cézanne en Lautrec tot de impressionisten gerekend. Al deze kunstenaars hebben inderdaad het impressionisme als grondslag of integrerend onderdeel in hun werk, maar wat ze