Hollands Maandblad. Jaargang 1984 (434-445)
(1984)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Het maken van literatuurgeschiedenis
| |
1.Een paar maanden geleden werd het literaire leven in Nederland opgeschrikt door een paginagroot artikel in De volkskrant, ondertekend door de drie redacteuren voor literatuur. Zij beoogden niet meer of minder dan een overzicht te geven van de stand van zaken op het gebied van het Nederlandse proza. Het lijkt erop, zeggen zij, dat anno 1983 alleen romans over de oorlog verschijnen, maar die indruk is bedrieglijk: er is een veel ingrijpender ontwikkeling aan de gang. Ik citeer de conclusie: ‘Er tekent zich zelfs een duidelijke ontwikkeling af, waarvan het epicentrum zich bevindt op de plaats waar de relatie met de werkelijkheid een probleem wordt, waar de fictie zonder meer wordt ontkend, waar de schrijver zoekt naar een contact tussen hemzelf en zijn omgeving. Deze wil om greep te krijgen op een ingewikkelde hoeveelheid factoren leidt tot een bewust naïef standpunt van de schrijver, een benadrukking van de waarneming en een vorm die afstand neemt van het “realistisch” scheppen van personages, van een handeling die hen verbindt en van lokaties die beschreven worden. De vorm maakt het schrijfproces zelf zichtbaar (De volkskrant 2-9-'83).’ Op dit artikel is in een aantal kranten scherp gereageerd. Zo maakt K.L. Poll in het NRC handelsblad bezwaar tegen het feit dat boeken van allerlei auteurs die weinig met elkaar te maken hebben (‘Brandt Corstius en Vogelaar, Schierbeek en Krol, Schippers en Brouwers’) aan elkaar gelijk worden gegeneraliseerd (C.S. 9-9-'83). De verbindingslijn van het overzicht, zou men kunnen zeggen, is te dun. Daar zou aan toegevoegd kunnen worden dat de selectie nogal willekeurig aandoet. Zo mag Nooteboom alleen met zijn Een lied van schijn en wezen meedoen, Rituelen past niet binnen het geheel. Nog onrechtvaardiger is de sneer op het eind tegen Harry Mulisch. Als er één auteur is geweest in de Nederlandse literatuur die voortdurend bezig bleef met het probleem van fictie en werkelijkheid, dan is het juist Mulisch. Hij schreef zelfs een heel boek over het feit dat hij een bepaalde roman niet kon schrijven (De toekomst van gisteren). Met andere woorden: Mulisch stond al jaren lang in het midden van het ‘epicentrum’ dat de drie Volkskrant-redacteuren ontdekt hebben. Maar het gaat er mij hier niet om hun overzicht tot in details te bekritiseren. Hun artikel interesseert mij als poging de hedendaagse literatuur in kaart te brengen, dat wil zeggen als stukje literatuurgeschiedschrijving. Hier wordt een overzicht gepresenteerd dat in hoge mate partijdig is, en daarmee onrechtvaardig. Het haalt een bepaalde tendentie naar voren die met kracht ondersteund wordt, ten koste van andere mogelijke richtingen (met name moeten de drie redacteuren niets hebben van literatuur over ‘schuld, schaamte, het afrekenen met de eigen christelijke jeugd, het Hollandse realisme van neuzelende vertellers’ - eigenaardig is dat een boek over schuld, schaamte, het afrekenen met de eigen katholieke jeugd, kortom: het Vlaamse realisme van Hugo Claus in Het verdriet van België het nihil obstat krijgt). Het Volkskrant-overzicht kiest duidelijk en roept daardoor weerstand, tegenvoorbeelden, op. Er is nog een andere manier om een dergelijk overzicht te geven. Ik zal als voorbeeld een passage gebruiken uit een boek dat onder meer een panorama wil geven van de literatuur vlak na de oorlog, Van Leeuwens Drift en bezinning. W.L.M.E. van Leeuwen wilde dat zijn handboek ‘een gids voor wie zich interesseert voor onze nieuwste literatuur’ zou wezen; hij probeerde zoveel mogelijk te vermelden en nodigde zelfs zijn lezers uit om met eventuele aanvullingen te komen. | |
[pagina 28]
| |
Van Leeuwen is heel wat bescheidener dan het Volkskrant-trio: ‘Ik ben mij er zeer wel van bewust, dat het willen beschrijven der jongste, dus der lévende litteratuur het risico der vergissingen meebrengt. Het is het risico van alle leven en het dient aanvaard te worden.’Ga naar eind1.) Hij wil zoveel mogelijk opnemen. Ik denk dan ook dat de voornaamste kritiek op Drift en bezinning, waarvan de tweede druk in 1950 verscheen, niet zal luiden dat hij iemand vergeten heeft, maar dat hij niemand vergeet. Een klein voorbeeld van het resultaat; op bladzijde 404 leest men: ‘Een psycho-analytische roman over “Mozes” gaf Em. van Loggem (geb. 1916) in 1949; een bundel psalmmodiërende (sic) humanistische poëzie in 1947 (“De Schulp”). Zijn plastiek schommelt echter te veel tussen bizar en banaal. De weemoed om het eeuwig worden en vergaan wordt bestreden met een poging (door liefde gesteund) om zin te geven aan het zinloze biologische bestaan. Niemand begreep waarom de zoet-rustieke streekverhaaltjes “Sophia in de Koestraat” (1947) van Amoene van Haersolte bekroond moesten worden; algemeen echter was de lof voor het portret van “Gijsbert Karel van Hogendorp” (1949) door Henriëtte L.T. de Beaufort. Terecht verwierf D. Inghelram een prijs voor de novelle “De Stroom”; ook Hidde Heringa (geb. 1921), Sj. Leiker (geb. 1914), H. Hardon (“Parade der Schamelen”, 1947), Inez van Dullemen (“Ontmoeting met de Andere”, 1949) en Jacq. van der Ster dienen vermeld te worden.’ Dit brokje handboek laat aardig zien welk gevaar de cartograaf van de nieuwste literatuur bedreigt. Wat is de zin van deze uitputtende opsomming? Waarom dienen al deze namen ‘vermeld te worden’? Stel dat ik een boek van H. Hardon in handen krijg, en ik zoek hem op in Drift en bezinning (omdat daar nu eenmaal alles in staat), wat voor informatie krijg ik dan? Dat hij in 1947 Parade der Schamelen publiceerde. Als ik toevallig dát boek in handen heb, wist ik dat al. En in het andere geval weet ik nog niets, want elk nader commentaar ontbreekt. En zelfs al vond ik aanvullende informatie, wat moet ik met typeringen als ‘psalmmodiërende humanistische poëzie’? Zal iemand op grond van zo'n aanduiding in de bundel De Schulp kruipen? De enige reden dat Van Leeuwen deze namen opsomt, lijkt te zijn dat hij deze auteurs daarmee voor het nageslacht wil bewaren, al gaat dit dan weer niet op voor Sophia in de Koestraat, dat ten onrechte bekroond werd. Kortom, dit soort opsomming is zinloos, niemand heeft er wat aan. Ik heb hier wat gestoeid met Van Leeuwen, maar wat ik bij hem signaleer, komt men ook bij de kopstukken van het vak tegen. Op een soortgelijke manier verzandt bij voorbeeld het betoog van Te Winkel, onze grootste historiograaf, als hij de eigen tijd nadert. Het verhaal valt uiteen in een opsomming van namen, het lijkt of de handboekschrijver niet kan of durft kiezen: alles is even belangrijk in de eigen tijd. Er is in het aangehaalde stuk uit Drift en bezinning nog een tweede aspect waarop ik wil wijzen: de evaluaties. Hier blijft het nog beperkt tot een enkel (niets-zeggend) zinnetje als: ‘Zijn plastiek schommelt echter te veel tussen bizar en banaal.’ Veel duidelijker wordt Van Leeuwens stellingname als hij wat hij noemt ‘de landerigen’ - dat zijn Hermans en Van het Reve - gaat behandelen. Uit het hele stuk blijkt het dédain waarmee een oudere, humanistische cultuurdrager neerkijkt op ‘hen die met weinig cultuur als erfenis en een ontoereikende intelligentie in een wereld zonder waardigheid zijn geworpen.’Ga naar eind2.) Verraderlijk is een zinsnede als: ‘Zien we dus figuren als Van het Reve en Hermans blijven steken in wanhoop en bitterheid (...)’Ga naar eind3.) Vanuit zijn humanistische optiek kan Van Leeuwen geen waardering opbrengen voor de auteurs die wij nu als de belangrijkste naoorlogse prozaschrijvers zien. Ook hierin staat Van Leeuwen niet alleen; Knuvelder bagatelliseert in zijn Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde uit 1953 (waarin hij overigens Van Leeuwens kwalificatie ‘landerigen’ overneemt) de betekenis van de Beweging van Vijftig. Wanneer men over de eigen tijd spreekt, wordt men zichtbaarder partij: dat lijkt onvermijdelijk. In dat opzicht is er maar een gradueel verschil tussen de twee genoemde handboeken en het Volkskrant-artikel dat ik eerder citeerde; waarbij dan dient opgemerkt te worden dat in een krant literatuurpolitiek zoals bedreven door de drie Volkskrant-redacteuren begrijpelijk en verdedigbaar is - van een dagbladcriticus verwacht men oordelen, stellingname. Conclusie uit het voorafgaande: twee gevaren bedreigen de geschiedschrijver van de eigentijdse literatuur. Ofwel hij wil alles opsommen, niemand passeren, omdat iedereen belangrijk lijkt - en dan verdwijnt elke ordening; ofwel hij kiest welbewust en is daarmee partijdig - in dat geval lijkt zijn ordening vaak willekeurig. Kortom: chaos of willekeur, dat zijn de beide alternatieven voor een cartograaf van de meest recente letteren. Nu zal men misschien tegenwerpen dat ik het mij te makkelijk heb gemaakt: de mensen die ik besproken heb, hadden geen wetenschappelijke pretentie en verder zaten ze te dicht met de neus op hun eigen tijd. Wie tien jaar wacht, heeft zulke problemen niet. Goed, dan zal ik uitgaan van de moderne literatuurwetenschap, en ik zal als casus een periode nemen die relatief al ver van ons af ligt: de literaire situatie vlak na de tweede wereldoorlog. | |
[pagina 29]
| |
2.‘De’ moderne literatuurwetenschap - de aanduiding is nogal misleidend, want het gaat zeker niet om een eenheid, eerder om een conglomeraat van ideeën, uitgangspunten, werkwijzen. Gelukkig zijn er een paar opvattingen die door vrijwel iedereen worden gedeeld. Algemeen neemt men aan dat de taak van de wetenschappelijke literatuurbeschouwer ‘niet een betekenis- en normenstellende (is), maar een betekenis- en normenbeschrijvende en -verklarende.’Ga naar eind4.) Ik citeerde hier een artikel van Ibsch dat aan duidelijkheid niets te wensen overlaat: de essayist, de criticus velt oordelen, maar de man of vrouw van wetenschap beschrijft alleen oordelen. Een scheiding der geesten: de louter registrerende wetenschap aan de ene, de smaakmakende gemeente aan de andere kant. Goed, zo zei Te Winkel het ook alGa naar eind5.); maar wij formuleren het dan toch een beetje anders. De literatuurwetenschapper - het gebruik van dit woord verraadt al de diepgaande invloed van onze oosterburen - bestudeert normen; en de literatuurhistoricus bestudeert de literaire normen uit het verleden. Een wetenschappelijke literatuurgeschiedenis mag dus nooit geschreven worden vanuit de normen van de eigen tijd. Het gaat er niet om wat wij nu nog mooi of leesbaar vinden van de vroegere literatuur, want zo'n overzicht zou alles zeggen over de smaak van de beschrijver, maar weinig over het literaire verleden - met andere woorden het vormt materiaal voor de geschiedschrijver die ónze tijd zal gaan bestuderen. Nee, de literatuurhistoricus die wetenschap wil bedrijven, onderzoekt een ‘system of norms’ (Wellek en Warren), ‘de literaire norm’ (Vodic̆ka) of een ‘literatuuropvatting’ (Oversteegen) in een bepaalde periode. Met alle subtiele verschil dat er mogelijk tussen deze termen is, bestaat er toch op één punt een sterke oveeenkomst: er wordt een scherpe scheiding gemaakt tussen de literatuurhistoricus nu - wiens literaire voorkeuren niet ter zake doen - en de literaire norm in de periode die hij onderzoekt. Dat klinkt mooi, clean, maar helaas ligt het naar mijn mening niet zo simpel. | |
[pagina 30]
| |
Eerste punt: hoe vinden we nu de literaire norm van de periode die Van Leeuwen beschreef, de tijd vlak na de oorlog? Lastige vraag, maar stel dat we antwoorden: in de literaire tijdschriften. Voor de literatuurgeschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw dient traditioneel het tijdschrift als kapstok om de literatuuropvattingen aan op te hangen. Dat houdt in dat we dus kranten en weekbladen buiten beschouwing laten (alle kranten? en zo niet, waarom bij voorbeeld Het parool dan wel, en De telegraaf niet? En als we ook weekbladen in het onderzoek betrekken, kunnen we dan selecteren om het corpus klein te houden?); maar laten we aannemen dat zo'n reductie van het materiaal op praktische gronden is te verdedigen. Goed, de literatuurhistoricus gaat, geheel in de geest van de receptie-esthetica (de richting waarbij het onderzoek van de lezers centraal staat), op zoek naar de literaire norm in Proloog, Ad interim, Het woord, Criterium, Ontmoeting, Roeping, Het boek van nu, Columbus, Podium, Critisch bulletin. Al snel ontdekt hij dat de meeste van deze blaadjes helemaal geen eigen gezicht hebben. Verschillende auteurs schrijven in meer dan één blad, een situatie die door Sal Tas fraai getypeerd is als ‘literaire promiscuïteit.’Ga naar eind6.) Stel dat ik de opvattingen over het proza in deze periode wil weergeven, dan vind ik daarvoor wel wat materiaal: artikelen van Victor Varangot in Proloog, van Emmy van Lokhorst in Ad interim, van Schierbeek in Het woord, Rodenko in Podium en Hermans in Criterium enz. Dan zijn er nogal wat terloopse opmerkingen in recensies die allemaal in de fichesbak ‘opvattingen over het proza’ terechtkomen. Ik spreek van opvattingen; dat meervoud geeft precies het probleem aan: aan het eind van mijn onderzoek blijf ik met tientallen opmerkingen van allerlei critici zitten. In feite is ieder fiche, of in ieder geval: vormen alle fiches van iedere zegsman uit die periode iets als een ‘norm’. ‘De’ norm heb ik niet gevonden, alleen een reeks ideeën over literatuur van een aantal uiteenlopende figuren. De fichesbak die de norm had moeten bouwen, heeft op het eerste gezicht alleen een kaartenhuis opgeleverd. Waar lijkt deze situatie op? Het zal de lezer misschien al opgevallen zijn dat de beschreven toestand overeenkomt met de literaire situatie in Nederland anno 1983. Want wie zal op dit moment ‘de’ literaire norm durven localiseren? Maatstaf, De revisor, Hollands maandblad, een van de drie zou een willekeurige keus zijn, en samen leveren ze niet één literaire norm op. Zelfs niet als we ons concentreren op één van de drie, want wat is ‘de’ literaire norm van Maatstaf? Wat is ‘de’ literaire norm die critici als Carel Peeters, Jaap Goedegebuure, K.L. Poll, W.A.M. de Moor, Anthonie Mertens, Tom van Deel, Willem Kuipers gemeenschappelijk zouden hebben? Wie de situatie op dit moment recht wil doen, kan alleen maar reeksen namen opsommen, zoals... Van Leeuwen. Of hij kiest één richting uit, zoals De volkskrant, maar dan moet hij elke pretentie van algemeen-geldigheid laten schieten. Met deze opmerkingen ben ik bij mijn kernpunt gekomen. Wie, trouw in de leer van de receptie-esthetica, de literaire norm van vroegere periodes gaat opgraven, kan daarbij stuiten op precies hetzelfde probleem dat de cartograaf van de nieuwste literatuur in verlegenheid brengt. Hij reconstrueert niet ‘de’ literaire norm van toen, maar haalt alleen de literaire anarchie van die periode weer boven! Veel te weinig is er door theoretici uit de receptieesthetische hoek rekening gehouden met de diversiteit aan meningen die er op een bepaald literair-historisch moment kan bestaan; men wijst wel op de ‘triviale norm’ of de norm van een oudere generatie, maar daarmee suggereert men dat het merendeel van de schrijvers en critici in een bepaald tijdvak het over de voornaamste zaken wel met elkaar eens is. De praktijk van het receptie-esthetische onderzoek bevestigt dat uitgangspunt zeker niet. Misschien is de situatie in andere periodes overzichtelijker.Ga naar eind7.) De na-oorlogse priode is in zoverre uniek dat door de oorlog drie gezaghebbende literatoren (Ter Braak, Du Perron en Marsman) zijn weggevallen. Het is mogelijk dat bij voorbeeld de jaren 1905-1915 een veel homogener beeld zouden opleveren, met Verwey als oriëntatiepunt en zijn tijdschrift De beweging als literair epicentrum. Maar wat weten we eigenlijk van de andere tijdschrijften uit het begin van deze eeuw, wat van de literaire kritiek in dag- en weekbladen? Ik vrees dat het niet moeilijk zou zijn een soortgelijke verscheidenheid als boven beschreven op te delven. Met andere woorden: de literaire situatie in het verleden blijkt bij nader onderzoek veel diverser dan de handboeken suggereren. Het is niet eenvoudig vast te stellen welke critici in een bepaalde periode het meest gezaghebbend zijn. Op politiek gebied ligt dat eenvoudiger: daar wordt elke vier jaar het aanzien van een politicus en zijn partij in getallen uitgedrukt. Maar het getal speelt binnen het literaire leven een te verwaarlozen rol. Bestsellers zijn eerder verdacht, en geen enkele literaire criticus zal Nel Benschop boven Faverey stellen omdat zij meer verkoopt. De chaotische diversiteit die de onderzoeker opgraaft als hij het literaire leven van vroeger tijd bestudeert, dwingt tot het stellen van een pijnlijke vraag: is er dan helemaal geen literatuurgeschiedschrijving mogelijk, niet: bij gebrek aan materiaal, maar juist omdat er te veel verschillende stemmen uit het verleden door elkaar heen | |
[pagina 31]
| |
praten? Er zijn twee uitgangspunten die het de cartograaf mogelijk maken toch enige verbindingslijnen te trekken in de verwarrende veelheid van gegevens. | |
3.In de eerste plaats krijgt de literatuurhistoricus enige greep op zijn stof als hij zich concentreert op het verschijnsel van de literaire groepsvorming. Het gaat meestal zo: een aantal jongeren zet zich luidruchtig af tegen het literaire establishment (De NIEUWE gids; ‘er is een lyriek die wij afschaffen’). Op dat moment gebeuren er verschillende interessante dingen. In de eerste plaats wordt er een beeld van het literaire verleden gecreëerd: de ‘nieuwe’ literatuur verschilt essentieel van de produkten die de oude garde voortbrengt. Vaak gaat het hier om een polemische vertekening. Later onderzoek toont dan aan dat de breuk niet echt abrupt is geweest: aanzetten tot vernieuwing zijn al bij oudere auteurs te vinden. In de tweede plaats presenteren de nieuwe machthebbers zich als ‘de’ literatuur. Daarmee monopoliseren ze een literaire situatie die veelal heel wat gecompliceerder in elkaar zit. Andere auteurs, die minder direct bij de literaire revolutie zijn betrokken, worden eenvoudig de marge ingedrukt. Ik besefte dat voor het eerst toen ik bij het onderzoek naar het naturalisme eens een lijstje ging maken van alle boeken die men in de periode 1888-1900 naturalistisch noemde: meestal ging het, tot mijn verbazing, om niet meer dan een of twee romans per jaar! In zo'n zelfde jaar verschenen nog tientallen andere romans, die we allemaal collectief vergeten of als ‘verouderd’ afdoen wanneer we spreken over de periode van het naturalisme. Wie al die andere | |
[pagina 32]
| |
boeken gaat beschrijven, loopt het gevaar dat zijn overzicht verzandt, uiteenvalt in atomen. Maar wie de lijn trekt, moet wel blijven beseffen wat hij links en rechts laat liggen. De diversiteit kruipt overigens al vanzelf zijn betoog binnen als hij de overwinning van een literaire groep heeft beschreven. Dan blijkt opeens, ook tot verbazing van de overwinnaars zelf, hoe verschillend ze zijn. En men vraagt zich af hoe Campert en Kouwenaar tot één groep hebben kunnen behoren. De generatie die zich tegen hen afzet, vraagt zich dat juist weer niet af en gooit het hele literaire establishment op één grote hoop. Ongenuanceerdheid is misschien wel een noodzakelijke voorwaarde voor elke literaire vernieuwingsbeweging. Maar de literatuurhistoricus streeft niet naar ongenuanceerdheid; hij zal ook, of juist, als hij de bentvorming als leidraad neemt, steeds de diversiteit in het oog moeten houden. Want in principe is de toestand in willekeurig welke vroegere periode vergelijkbaar met de onoverzichtelijke literaire situatie anno 1983. Wij protesteren tegen een te eenzijdig, willekeurig overzicht, zoals dat van de Volkskrantredacteuren. Wij protesteren minder gauw tegen overzichten van vroegere periodes, denk ik, niet omdat meester Tijd (zoals Knuvelder hem noemt) dan al voor ons de meesterwerken heeft uitgeselecteerd, maar eerder omdat wij niet kennen wat verdwijnt. Ik kom nu bij de factor tijdsverloop, een heel netelig probleem, dat ik met een voorbeeld wil inleiden. In 1970 verscheen het Manifest voor de jaren zeventig, ondertekend door Peter Andriesse, Hans Plomp, Heere Heeresma en George Kool. De slotalinea van het boekje is te aardig om niet te citeren: ‘Wij, de ondertekenaars van dit Manifest, hebben het begin gevormd van een open groep, die vanaf nu De Zeventigers zal heten. Wij willen de lezer terugwinnen door leesbare teksten te schrijven. Ook de dames en heren letterkundigen die nu nog de dienst uitmaken zullen wel onsterfelijk worden. Maar wij en met ons alle aankomende schrijvers in Nederland kunnen daar niet op wachten. Wij zullen hen rechtstreeks aanvallen. Nu, in het begin van de jaren zeventig, willen wij schrijven. En wij willen, godbetert, door domme en slimme en bange en geile mensen gelezen worden!’ Geen twijfel mogelijk, dit is een literair manifest. Het bevat enkele van de eerder genoemde topen, waarvan de uithaal naar de ‘dames en heren letterkundigen die nog de dienst uitmaken’ wel de mooiste is. De vraag is: moet een literatuurhistoricus de periode na 1970 nu inluiden met dit manifest als uiting van een groep jonge literatoren die de macht overnemen? Probleem. Want we hebben na dit manifest weinig meer gehoord over de ‘open groep’ die met ‘alle aankomende schrijvers in Nederland’ het literaire establishment zou gaan aanvallen. Leesbare teksten zijn er na 1970 wel verschenen, maar dat gebeurde daarvoor ook al, schijnt het. Erger is dat het viertal niet de voornaamste leverancier van die teksten na '70 is geweest. Heeresma en Plomp werden het bekendst, maar Andriesse bleef in de marge, en Kool verdween als ik het goed heb helemaal. Kunnen we dan toch voor deze bende van vier een sleutelpositie inruimen in ons verhaal over de ontwikkeling van het Nederlandse proza? Nee, denk ik. Afgezien van hoe de beslissing uitvalt, is het duidelijk dat kennis van de latere ontwikkeling hier de beslissing gaat beïnvloeden. Maar verwerking van kennis van later betekent in feite een inbreuk op een extreem receptiehistorisch uitgangspunt. Wat ik hier over de al of niet bestaande beweging van zeventig heb gezegd, geldt evenzeer voor andere groeperingen als de Tachtigers of de Vijftigers: op het moment van hun eerste optreden was het allerminst duidelijk dat die groepen een belangrijke rol in het Nederlandse literaire leven zouden gaan spelen (ik kom daar later nog op terug). Met andere woorden: beschrijving op grond van scholen betekent gebruik maken van latere kennis, en dus doorbreking van het historische kader. Een patstelling voor de literatuurhistoricus: hij kan alleen maar lijnen trekken door buiten de beschreven tijd te treden. Het gaat uiteraard om een probleem dat niet alleen voor de literaire geschiedschrijving geldt, maar voor het vak geschiedenis in het algemeen. En dus is het zinvol eens te kijken wat de theoretici van dat vak te vertellen hebben over dit vraagstuk. | |
4.Iedere historicus die een ontwikkeling beschrijft, zal zich moeten afvragen in hoeverre kennis van de afloop der gebeurtenissen zijn verslag kan of mag beïnvloeden. Von der Dunk doet daarover in zijn boek De organisatie van het verleden heel expliciete uitspraken. Ik citeer: ‘Geschiedschrijving als verhalende reconstructie is niet mogelijk zonder het denkbeeldige uitgangspunt van een eindstreep, een bepaalde constellatie of situatie, die de vraag oproept naar haar wording. Het is die kennis van het vervolg die de verteller altijd onderscheidt van de handelende persoon. Dank zij die kennis alleen wordt hij ertoe gebracht de ene handelende persoon belangrijker te vinden dan de andere en zich ermee bezig te houden.’Ga naar eind8.) Von der Dunk laat geen enkele twijfel bestaan over zijn opvattingen: de historicus-verteller schrijft naar een eindpunt toe (een eindpunt dat | |
[pagina 33]
| |
overigens ook in het verleden kan liggen); dit finalisme is onlosmakelijk verbonden met het geschiedbedrijf, ja het vormt er in feite de basis van.Ga naar eind9.) Het lastige punt is dan natuurlijk hoe men vertekeningen door latere kennis kan vermijden. Von der Dunk geeft een aardig voorbeeld, waaraan hij de mogelijkheden en de grenzen wil laten zien. Na 1945, zegt hij, is de tegenstelling Rusland-Amerika het hoofdthema van de internationale politiek. Daardoor ontstond er bij historici belangstelling voor symptomen die op de latere tegenstelling preludeerden. De historicus heeft ‘het goede recht te laten zien dat hij weet wat de tijdgenoten niet wisten.’Ga naar eind10.) Daar is niets tegen dus, men mag pas spreken van vertekening als een historicus de verhouding Amerika-Rusland omstreeks 1900 als belangrijker ziet dan de Frans-Duitse of de Italiaans-Oostenrijkse controverse. Zo kan men ook vooruit denken naar een nog ver verwijderde toekomst (dat getuigt natuurlijk wel van enig optimisme): stel dat over 100 jaar heel andere machtsverhoudingen de politiek beheersen. Dan zou het zinvol zijn de voorgeschiedenis daarvan te bestuderen (die ons anno 1983 nog ontgaat uiteraard), maar onjuist wezen om die nu nog niet-geprofileerde tegenstelling in het jaar 1983 als belangrijker te beschouwen dan de tegenstelling Rusland-Amerika. Von der Dunk geeft overigens toe dat het onmogelijk is precies de grens aan te geven ‘waar de onvermijdelijke binding van de historicus met zijn tijd, haar normen en problemen, zijn geschiedbeeld en zijn interpretatie van het verleden op ontoelaatbare (dat wil zeggen vermijdbare) wijze kleurt of verwringt.’ Relativerende woorden, die een waarschuwing of aansporing kunnen zijn voor de literatuurhistoricus. Ik zal nu proberen enkele van de inzichten die hierboven zijn samengevat over te brengen naar de literatuurgeschiedschrijving. | |
5.De historicus schrijft naar een later tijdstip toe: dat is onvermijdelijk als hij een verhaal wil vertellen. Dit inzicht heeft belangrijke gevolgen voor de literatuurgeschiedschrijver. In de eerste plaats - het is misschien voor sommigen triviaal - verklaart het zonneklaar waarom men de beschrijving van de eigentijdse literaire situatie zo moeilijk tot een verhaal kan maken: er is geen | |
[pagina 34]
| |
‘later tijdstip’, geen eindpunt, en dat betekent dat alles even belangrijk lijkt. Het overstelpende materiaal helpt de beschrijver niet, het nekt zijn poging tot overzicht. Ik heb erop gewezen dat een strikt receptie-esthetisch standpunt die ‘chaos van het nu’ opnieuw naar boven kan halen ook voor de oudere periodes. Aanvaarding van het finalistische uitgangspunt betekent dat men deze impasse ontloopt. Het Manifest voor de jaren zeventig is niet het startpunt geweest voor een brede literaire beweging, zien wij achteraf, en dus krijgt dat manifest niet de plaats die de inleiding van Kloos bij de gedichten van Perk, of de kritieken van Van Deyssel mogen innemen. Om het te illustreren met een eerder voorbeeld: na de oorlog zeggen verschillende literatoren hun zegje over het proza: Varangot in Proloog, Emmy van Lokhorst in Ad interim, Schierbeek in Het woord, Rodenko in Podium, Hermans in Criterium enz. Het is onmogelijk te bewijzen dat op het moment van publicatie de stem van Schierbeek meer gezag droeg dan die van Rodenko of dat de opmerkingen van Hermans meer aansloegen dan die van Varangot. Kennis van de latere ontwikkelingen rechtvaardigt mijn keuze uit die kakofonie: ik hecht meer belang aan Schierbeek, Rodenko en Hermans. Gesteld dat Varangot later enkele geruchtmakende romans had gepubliceerd, gesteld dat Varangot de Nobelprijs voor literatuur had gekregen, ja dan zou elke inktdruppel van die auteur in een literatuurgeschiedenis van deze periode aandacht krijgen. Het heden beïnvloedt het beeld van het verleden, en zo zal ook de toekomst dat doen. Ik wil deze rijkelijk abstracte formulering verduidelijken met een voorbeeld dat een aardige parallel vertoont met Von der Dunks Rusland-Amerikacasus. Knuvelder publiceerde zijn Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde in 1953. Hij zegt daarin ook het een en ander over de Vijftigers, waar hij overigens geen buitengewoon grote waardering voor heeft. Op bladzij 228 schrijft hij dat er enkele jaren later al een reactie op de Vijftigers kwam van jongeren die niet koste wat het kost iets nieuws wilden brengen. Hij verwijst daarbij naar een artikel van J.B.W. Polak waarin deze auteur zich keert tegen de experimentele poëzie die ‘naar hij meent “het experiment verheven (heeft) tot beginsel, gepaard aan vormloosheid en onmacht in het technisch kunnen”.’ En daarmee eindigt Knuvelders stuk over de experimentelen met het uitzicht op een reactie van meer bezonnen jongeren. Het Handboek verscheen, zoals gezegd, in 1953; in de jaren zesig en zeventig heeft men zich misschien vaak vrolijk gemaakt over de kortzichtigheid van Knuvelder. Maar aan het eind van die periode gebeurde er toch iets opmerkelijks; geleidelijk werd het belang van de revolutie van Vijftig wat gerelativeerd. Deze geruisloze verschuiving ontaardde in luid krakeel toen de bloemlezing van Gerrit Komrij, De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten (1979) verscheen. Kouwenaar is daarin vertegenwoordigd met drie gedichten, Ida Gerhardt met tien; ook van Hans Warren zijn tien gedichten opgenomen, terwijl dichters in de experimentele traditie als Hamelink en Ten Berge er eenvoudig niet in voorkomen: het herstel van een traditie die nooit was weggeweest. In het Handboek van Knuvelder moest in 1953 het citaat van Polak als afsluiting dienen: er staat al een jongere generatie te trappelen die de Vijftigers afwijst. Die vermelding leek dwaas in de periode na 1953, toen de Vijftigers wel degelijk de dienst gingen uitmaken. Maar in een literatuurgeschiedenis die men nu, anno 1983, zou schrijven, kan het citaat van Polak zeker vermeldenswaard zijn: als de uiting van iemand die het belang van de experimentele poëzie relativeerde en die als uitgever later welbewust de traditie in zijn fonds heeft geconserveerd: Bloem, Boutens, Leopold, Gerhardt. Laat dit een troost wezen voor alle literatoren die zich overschreeuwd weten door ‘vernieuwers’: de toekomst kan het verleden nog altijd in ere herstellen. Dit voorbeeld biedt een parallel met de opmerkingen van Von der Dunk over de Amerika-Rusland-controverse en de terugwerking daarvan op de geschiedschrijving van zeg: de situatie rond 1900. Men kan debatteren over het belang van de revolutie van de Vijftigers. Wie een voorkeur heeft voor de symbolische traditie (de aanhangers daarvan zijn sterk vertegenwoordigd aan een aantal Nederlandse universiteiten) zal onder en in het geritsel van de revolutie de continue lijn blijven zien. Aanhangers van avantgarde-kunst zullen het terugkomen van de traditie eerder als een tijdelijke terugval beschouwen. (Zo'n avantgarde-theoreticusGa naar eind11.) zou trouwens - dit ter zijde - een aardige literatuurgeschiedenis kunnen schrijven. Want is het niet eigenaardig dat Nederland zo halfslachtig heeft deelgenomen aan een aantal ingrijpende internationale stromingen, zoals de romantiek in de negentiende, en het modernisme in de twinste eeuw? De voorkeur gaat bij de Nederlandse schrijvers blijkbaar in het proza uit naar het huiskamerrealisme - waartoe ook het naturalisme werd herleid - en in de poëzie naar het symbolisme met zijn grote nadruk op de binnenwereld. Conclusies over het ‘volkskarakter’ laat ik graag aan de lezers over.) Wat ik nu wil verdedigen is: men zal van mening verschillen over het uiteindelijk belang van de Vijftigers - dat is de marge; maar daar staat tegenovr dat men moeilijk kan ontkennen dat die poëtische | |
[pagina 35]
| |
revolutie in de jaren vijftig de gemoederen bezighield en de literatoren dwong tot stellingname - aan dat gegeven valt niet te tornen. Misschien zullen sommigen, zelfs nu ik iets als een vaststaand gegeven heb gepresenteerd, mijn liberaliteit te groot vinden. Want het kan niemand ontgaan zijn dat ik niet geloof in een strikte scheiding tussen de normen van vroeger tijd, die de literatuurtheoreticus zou bestuderen, en de normen van nu, die de literaire criticus hanteert. Als de historicus de chaos van het verleden ordent door bepaalde opvattingen naar voren te halen, tekent hij met deze accenten op zijn minst impliciet zijn eigen portret; in ieder geval laat hij iets zien van bepaalde voorkeuren uit zijn eigen tijd. | |
6.Ik wil mijn betoog nog eens kort samenvatten uitgaande van de vraag waarmee dit artikel begint: waarom is de geschiedschrijving van de meest recente literatuur zo moeilijk? Antwoord: omdat we ons niet in een situatie bevinden waarin een nieuwe generatie zich duidelijk gemanifesteerd heeft en evenmin een pressiegroep van schrijvers en critici er al in geslaagd is een hiërarchie binnen het literaire leven te fixeren. In de komende jaren zal er ongetwijfeld toch een beeld van de literatuur omstreeks 1980 worden gecreëerd. Dat wil zeggen dat de openheid, de chaotische diversiteit van het verleden wordt afgedekt met de geslotenheid van een verhaal over een ontwikkelingGa naar eind12.): ‘In de jaren zeventig ontwikkelde de literatuur zich in die-en-die richting, waarvan A, B en C de belangrijkste vertegenwoordigers waren.’ Daarmee is het beeld niet voor eeuwig vastgelegd: latere ontwikkelingen kunnen een visie op de fictie van onze tijd ingrijpend wijzigen. Uit dit alles is maar één eindconclusie mogelijk. Literatuurgeschiedschrijving is niet: vastleggen wat in het verleden gebeurde. Het is in hoge mate het creëren van een beeld van dat literaire verleden. Het maken van literatuurgeschiedenis is een continu proces waarmee schrijvers en critici in feite voortdurend bezig zijn. De academische literatuurhistoricus heeft daarbij nooit het laatste woord, want - en dat vind ik het aantrekkelijke van het bedrijf -: er is geen laatste woord.
Dit artikel is de sterk gewijzigde tekst van een lezing gehouden op het congres over literatuurgeschiedenis in Groningen op 22 november 1983. |
|