Hollands Maandblad. Jaargang 1984 (434-445)
(1984)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
De helft van het leven (II)
| |
[pagina 14]
| |
denten soms met een tandeborstel een brug moesten reinigen. Dat leek mij tamelijk veel werk, gegeven het feit dat mijn vader al een halve dag deed over het schoonmaken van één grafsteen met een staalborstel. Hoewel het niet erg waarschijnlijk was dat men mij al in het voorjaar bij een brug aan de arbeid zou zetten, gaf mijn vader mij veiligheidshalve - ‘het kan geen kwaad’, zei hij, ‘je hebt hem voor niks bij je’ - een oude staalborstel mee van de begraafplaats. Van de reis herinner ik mij vooral de lange tocht van Leidschendam naar Leiden langs het Rijn-Schiekanaal. Een mens doet zijn hele leven lang van allerlei dingen die een zeker doel dienen, en waarbij haast altijd één of andere bijzaak die niets met dat doel te maken heeft, maar er toevalligerwijs uit voortvloeit, de ware levensvervulling schenkt. Zo is voor mij die tocht langs het Rijn-Schiekanaal die ik elke week twee keer op de fiets maakte, op zaterdag naar huis en op zondagavond of maandagmorgen vroeg weer naar Leiden, het mooiste onderdeel van mijn studie geweest, iets waar ik nog altijd over droom, iets dat mijn studie inkapselt en afgrenst van de rest van mijn leven - ik fiets daar maar langs het water, onder grote witte wolken, in lente, zomer, herfst en winter, en weet dat dat hetgeen is waar het op aankomt. De studie is maar bijzaak. Die eerste keer echter was het griezelig; na Leidschendam leek het of er geen einde zou komen aan het jaagpad langs het water. Het kronkelde, verbreedde zich, versmalde zich weer, en aan de einder verhieven zich maar steeds geen torens die op de aanwezigheid van een stad konden duiden. Plotseling echter hield het jaagpad op. Er was een brug. Achter die brug hield de stad Leiden zich verborgen. Over de zonnige Lammerschansweg fietste ik de stad in. Nu moest ik het Rapenburg zien te vinden. Aan niemand durfde ik de weg te vragen. In elke voorbijganger vermoedde ik een spion van de universiteit die mijn komst zou kunnen aankondigen, zodat men alvast een tondeuse kon klaarleggen. Achteraf lijkt het vreemd naïef dat iemand zo bang kan zijn voor een zo weinig reële dreiging, maar ik heb later vaak beseft dat die tondeuse simpelweg al mijn angst voor de toekomst, voor het onbekende, voor het zo geheimzinnige studeren symboliseerde. Hoe het Rapenburg eruit moest zien had ik in een verhaal van Alfred Andersch gelezen. Hoge huizen langs een stille gracht. Al spoedig bleek dat de hele binnenstad bestond uit hoge huizen die aan het water gelegen waren en het duizelde mij van de bruggen. Naarmate ik dieper in de stad doordrong, begreep ik steeds beter waarom men aankomende studenten die bruggen liet reinigen. Dat was bittere noodzaak, ze zaten allemaal onder de vogelpoep, en er waren er zoveel, | |
[pagina 15]
| |
dat kon Gemeentewerken natuurlijk nooit bijhouden. De stad Leiden bestaat voornamelijk uit bruggen en omdat mijn jaargenoot, de wethouder Waal, een geheime provisie krijgt voor elke brug die hij laat aanleggen, is het aantal bruggen sinds 1962 verdubbeld. Eerst trof ik de Witte Singel die mij zeer vertrouwd was dankzij De donkere kamer van Damocles. Maar het Rapenburg kon ik niet vinden, evenmin trouwens als de Oude Vest die ik mij als een riante verkeersader had voorgesteld. Wel stuitte ik na enige tijd op een groots bedehuis zonder opvallende toren, waarvan ik abusievelijk veronderstelde dat het de Pieterskerk was. Het was echter, weet ik nu, de Hooglandse kerk. Ik fietste en fietste: steeds maar geen Rapenburg. Terwijl ik reed, maakte zich een gevoel van teleurstelling van mij meester; niets wees erop dat Leiden, toch dichter bij de zee dan Maassluis, en bovendien aan de Rijn gelegen, een echte zeehaven had met de geur van geolied touw en van meel, met het blijmoedige geratel van ankerkettingen en met zeewaardige boten die op uitvaren stonden en je het veilige gevoel gaven dat je niet mee hoefde op een verre reis. In de twintig jaar dat ik in Leiden gewoond heb, is dat onverminderd mijn grootste grief gebleven tegen de stad: er is niet eens een echte haven. Terwijl ik op die voorjaarsmiddag maar voortreed, zag ik opeens een punt waar maar liefst drie bruggetjes haaks op elkaar stonden. Hier kun je de bruggen wel rapen, dacht ik, en opeens leek die geheimzinnige term Rapenburg verklaard. Ik was vast in de buurt. Dat bleek inderdaad het geval te zijn; even later reed ik trots over het Rapenburg. Het lag er stil bij in die eigenaardige dromerigheid van een zonnige, prille voorjaarsnamiddag. Op zijn bruggen was niemand te zien. Ik fietste langs het water. Een oud kerkje met een nogal zielig torentje bleek de universiteit te zijn. Mijn fiets zette ik buiten tegen een zwart hek en ik wandelde het binnenplein naast het kerkje op. Voor mij uit liep een dikke man in een loshangend geruit overhemd en met een groot fototoestel op zijn buik. Hij vervoegde zich bij een man in uniform en vroeg in het Engels om een rondleiding door de Universiteit. ‘Wilt u ook wat zien van de Universiteit?’ vroeg de man in uniform mij, ‘komt u hier studeren?’ ‘Misschien’, zei ik voorzichtig en wantrouwig. Hield hij soms een tondeuse op zijn rug? ‘Loopt u maar achter ons aan’, zei de man in uniform. Achter beide mannen wandelde ik het donkere kerkje in. We bezichtigden eerst het Groot Auditorium, een soort aula begreep ik. De man in uniform weidde lang uit over twee nogal pover gebrandschilderde ramen, en wees op een wandkleed dat, naar het mij leek, nodig met de mattenklopper bewerkt moest worden. Ik ging even zitten op één van de banken. Bijna dadelijk kreeg ik rugpijn en voelde ik dat mijn stuitje niet goed uit de weg kon. Snel stond ik weer op en achter de Amerikaan en de man in uniform liep ik naar het Zweetkamertje. Op de trap erheen zag ik op de muur een voorstelling van het studentenleven die zo weinig overeenkwam met datgene wat ik mij ervan voorstelde dat ik even dacht verkeerd terecht te zijn gekomen. Na het zweetkamertje dat ook al zo stoffig en ouderwets en onecht aandeed, bezichtigden wij donkere, muffe collegezalen. In geen van die zalen was ook maar iemand aanwezig. Het leek wel of de universiteit uitgestorven was, of er niemand werkte. Het is gek, maar die indruk, toen in een half uur opgedaan, was zo sterk dat twintig jaar aan de universiteit hem niet heeft kunnen uitwissen. Ik hoopte dat ik ook het biologielokaal te zien zou krijgen. In dat lokaal, zo meende ik, zou ik de komende zes jaar moeten doorbrengen. Zou het ook zo'n donker hol zijn? Maar het biologie-lokaal werd ons niet | |
[pagina 16]
| |
getoond en ik dorst er ook niet naar te vragen, bang als ik was dat ik dan toch nog als aankomend student zou worden herkend, en dus kaalgeschoren. Na de bezichtiging fietste ik naar mijn tante in Leiderdorp waar ik op kamers zou gaan wonen en zij vertelde me dat ze een afspraak had gemaakt met een kosterszoon van ‘onze kerk’ die mij één en ander over het studentenleven zou vertellen. Om half vier werd ik bij hem verwacht. Met een bezwaard hart begaf ik mij erheen. Weer zie ik dat spookachtige interieur voor me, die typische studentenkamer, volgepropt met tientallen voorwerpen die niets met enigerlei studie uitstaande konden hebben en met een plaatje op elk horizontaal vlak in de kamer, en met lege flessen en flesjes (ik dacht, naïef als ik was, dat ik met iemand te maken had die als hobby lege flessen spaarde), en met de zogenaamde Series aan de muur, en met oorkondes van lidmaatschappen waaruit een rood lint omlaag hing. Een al duchtig kalende jongeman met een bril op onderhield mij een half uur lang over het studentenleven in het algemeen, en het nut van Studentenverenigingen in het bijzonder. Het doel van zo'n vereniging was tweeledig, zo stelde hij, men zou er in de eerste plaats gevormd worden, en 't lidmaatschap behoedde je in de tweede plaats voor een diep treurig verschijnsel dat alom in de studentenwereld kon worden waargenomen: vereenzaming! En het best, zei hij, kon ik lid worden van SSR. Dan zou ik in september moeten terugkomen voor de kennismakingstijd en zou ik, ja, daar moest ik niet zwaar aan tillen, dat was nu eenmaal mos, kaal geschoren worden. ‘O’, zei ik beteuterd, ‘word je dan alleen kaal geschoren als je je bij een vereniging aansluit?’ ‘Nou, nee,’ zei hij, ‘alleen als je lid wilt worden van het Leidse Studenten Corps of van SSR moet je kaalgeschoren worden. De andere verenigingen kennen die traditie niet, het geldt alleen bij ons en het koor.’ ‘Dus als je nergens lid van wordt’, zei ik, ‘hoef je in ieder geval ook niet kaalgeschoren te worden.’ ‘Nee, uiteraard niet’, zei hij, ‘maar word nou maar lid van SSR, dat past bij je, je bent gereformeerd, daar hoor je thuis.’ ‘Tot september’, zei ik, en ik stond op. Eén ding stond vast: van SSR of het Leidse Studenten Corps zou ik géén lid worden. Nog diezelfde dag fietste ik naar huis. Tijdens de tocht nam ik een koen besluit: ik zou niet gaan studeren. Het leek heel weinig aanlokkelijk: de universiteit was een vies, oud hol, de studenten woonden op kamers waarin je struikelde over de rotzooi, en over de studie had ik zelf nog niets gehoord. ‘Ik geloof dat ik het toch maar liever niet doe’, zie ik tegen mijn moeder. ‘Je moet het zelf maar weten’, zei ze. Maar er was geen alternatief. Zou ik het niet doen, dan zou ik ook geen uitstel van militaire dienst krijgen, en moest ik het jaar daarop naar Ossendrecht waar de recruten zich uit heimwee in de toiletten verhingen. Om een veel groter kwaad voorlopig althans uit te stellen, moest ik de wanhoopsprong maar wagen. Ik vulde een formulier in, kreeg een studiebeurs van f 2400, werd ingeschreven, en ontving bericht dat op 3, 4 en 5 september de eerstejaarsdagen zouden worden gehouden. Wat dat precies voor dagen waren, wist ik niet, maar het leek noodzakelijk om erheen te gaan. Op de derde september fietste ik om half zeven uit Maassluis weg, en drie uur later hoorde ik in de Pieterskerk professor Kuenen vertellen dat men als men studeerde, best kon slabakken, als men dat wat men er naast deed, roeien bijvoorbeeld, dan maar goed deed. Het verbaasde mij zeer. Van de praeses van het Leidse Studenten Corps hoorde ik dat men zich als student alleen staande kon houden als men ‘mores’ leerde. Een man in een blauwe blazer vertelde dat men toch vooral lid moest worden van de Studenten Sport Vereniging daar er, anders dan op de middelbare school, uiteraard geen gymnastieklessen op enig rooster voorkwamen. Ik hing aan 's mans lippen. Geen gymnastiek! Studeren leek mij opeens veel aanlokkelijker! Een arts, dokter Den Haan, vertelde dat men ‘iets’ moest gebruiken als men, bijvoorbeeld na een feest ‘iets’ met elkaar deed en dat men niet moest denken dat men nog geholpen kon worden als men een maand na dat feest op het spreekuur zou komen. Wat dat ‘iets’ was had ik nog niet zo aanstonds door, maar het sterkte mij wel in mijn voornemen om nooit naar een feest te gaan. Dominee Eekhof prees de hervormde catechisatie aan, dominee Rothuizen was met vakantie, dus over de gereformeerde catechisatie hoorde ik niets, een man met zijn boordje verkeerd om zei dat de koffie bij hem zo lekker was, en daarna maakte de praeses van SSR, in wie ik terstond de drankzuchtige kosterszoon ontdekte, reclame voor zijn vereniging. Vervolgens kwamen alle andere praesides van alle andere verenigingen aan bod om reclame voor hun organisaties te maken. Wat mij die eerste dag opviel was dat wij totaal niets te horen kregen over het studeren zelf. Wat dat inhield leek men bekend te veronderstellen. Of zou ik er de tweede dag iets over te horen krijgen? De volgende eerstejaarsdag verschafte evenwel geen opheldering. Opnieuw hield iemand ons in de Pieterskerk vanaf de kansel voor dat wij vooral lid moesten worden van één der studentenverenigingen. Daarna moesten wij één voor één onze handtekening zetten in een oud register, en de hand drukken van de rector magnificus. Vervolgens zagen wij, in de Schouwburg, een voorstelling van het to- | |
[pagina 17]
| |
neelstuk De Knop van Harry Mulisch, en aten wij een avondmaal, gezeten aan lange tafels. Ik kwam daarbij recht tegenover een vriendelijk, bol meisje te zitten dat weinig jagersstampot at en veel lachte. Ik herkende haar niet, liet daarmee een unieke kans voorbij gaan om Pieter van Vollenhoven vóór te zijn. Enigszins verbijsterd fietste ik die avond naar het huis van mijn tante. Weer had ik in het geheel niets over het studeren zelf gehoord. De derde dag werden wij opgesplitst naar studierichting. Voor de eerste maal zag ik mijn 32 jaargenoten. Een bruinharige jongen ondervroeg mij streng over slakken. Toen hij merkte dat ik daar niets vanaf wist, wendde hij zich verontwaardigd af. Een tweede jongen informeerde waar ik lid van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie was geweest. Toen ik hem vertelde dat ik nooit lid van de NJN was geweest, wendde hij zich verontwaardigd af. Een derde jongen met spierwit haar en een hoog stemmetje vertelde mij in razend tempo in één minuut alles over het baltsgedrag en de paringsgewoonten van de paalworm. Hij merkte niet dat ik daar niets van afwist omdat hij mij geen kans gaf om iets te zeggen. Enigszins geschokt stelde ik vast dat 9 van de 32 aankomende biologen tot het vrouwelijk geslacht behoorden. Gelukkig waren het haast allemaal plompe meisjes met stug opgestoken haar, gehuld in vormloze truien en met groene excursielaarzen aan. Ze leken ongevaarlijk. Men voerde ons langs de diverse biologische instituten. En net als vijf maanden daarvoor zag ik slechts lege collegezalen, lege practicumzalen, lege kamers. Overal heerste een verwonder- | |
[pagina 18]
| |
lijke rust. Het was als bij mijn vader op het kerkhof. In één praktikumzaal zag ik, in een immense ruimte, één donker meisje zitten dat door een microscoop keek. Dat was de enige arbeidende persoon die ik op die eerstejaarsdagen aanschouwde. Aan het eind van de middag mochten wij huiswaarts keren. Hoe zou het nu verder gaan? Niemand die het mij vertelde. Slechts dit hoorde ik: we zouden wel bericht krijgen. Bericht waarvan? Van het tijdstip waarop de eerste lessen zouden beginnen. Een maand lang zat ik thuis te lezen en ik begreep maar niet wat er nu eigenlijk van mij verwacht werd. Bezorgd vroegen mijn vader en moeder regelmatig: ‘Moet je nu niet gaan studeren? Moet je niet naar Leiden?’ In de kranten zagen ze de gebruikelijke foto's van kaalgeschoren studenten en ze zeiden: ‘Het lijkt of die studenten toch al bezig zijn.’ ‘Ja’, zei ik dan, ‘dat is de kennismakingstijd van de studentenverenigingen, daar hoef je niet bij te zijn als je nergens lid van wordt.’ Toch vond ik het zelf ook vreemd dat ik maar steeds thuis zat te wachten. Halverwege de maand september kreeg ik een stenciltje waarop stond dat het academische jaar op donderdag 4 oktober 's morgens in het Groot Auditorium zou worden geopend door de rector magnificus. Eindelijk een houvast! Op de vierde stond ik 's morgens om zes uur op, om half zeven zat ik op de fiets, en om kwart voor negen zette ik mijn fiets weer tegen hetzelfde hek, ging het Groot Auditorium binnen, zag alleen maar deftig geklede mannen, zag niet één van de eerstejaars die ik op de eerstejaarsdagen had leren kennen, en ging dus maar weer naar buiten. Blijkbaar was die opening niet bedoeld voor aankomende studenten. Maar waar moest ik dan heen? In het matte oktoberlicht wandelde ik een paar keer heen en weer over het Rapenburg. Aan de overkant zag ik een kaal geschoren jongeman in wie ik, na enig peinzen, een jaargenoot herkende die ik op de derde eerstejaarsdag bij de biologiestudenten had ontmoet. Haastig snelde ik naar een brug, ik klampte hem aan, vroeg: ‘Wanneer begint de studie nu eigenlijk?’ ‘Het is al begonnen’, zei hij, ‘we horen nu op het college fysische chemie te zitten, maar ik dacht, laat ik dat maar overslaan, dat is toch stomvervelend.’ Vol vertwijfeling keek ik hem aan, het was al begonnen en ik wist van niets. ‘En dan?’ vroeg ik zielig, ‘wat moeten we verder doen?’ ‘O, vanmiddag hebben we eerst van één tot twee college van professor Duysens, en om twee uur begint het praktikum dierenmorfologie in het Zoölogisch Laboratorium.’ ‘En waar houdt professor Duysens zijn college dan?’ ‘Nou, zeg, jij weet ook nog niets, hoe heette jij ook weer?’ ‘Maarten 't Hart’, zei ik, ‘en jij?’ ‘Pieter Kramers’, zei hij. Zo begon voor mij plompverloren om 1 uur 's middags, na veel overbodige flauwekul, de eigenlijke studie. Mij leek het alsof die studie zomaar uit de lucht viel, alsof ik opeens in het diepte geplonsd werd. Om één uur zat ik in de nog donkere collegezaal van het Kamerlingh Onneslaboratorium, om te merken dat het college pas om kwart over één begon. Een gedrongen, donkere man met een verlegen glimlach vertelde ons iets over de ons omringende fysische werkelijkheid. ‘Het kan zijn’, zei hij, ‘dat er nog krachten zijn die wij niet kennen, maar hecht toch geen geloof aan al die mensen die over Oosterse wijsheid praten, of over paranormale begaafdheid. Al die zaken hebben nog nooit ook maar de fijngevoeligste galvanometer één micromillimeter in beweging gebracht.’ Na het college fietsten we naar het Zoölogisch laboratorium. Dat het praktikum daar het echte begin was van mijn studie had ik eerst niet eens door. Ik zat daar maar in die warme, zonnige zaal en keek tegen luxaflex aan, merkte op dat maar twee van mijn 32 jaargenoten kaalgeschoren waren, hoorde dat men van mij verwachtte dat ik een microscoop, een tekenblok, een potlood en enige prepareernaalden zou meebrengen. Zolang ik nog geen microscoop bezat, was ik verplicht er één te huren. Men bracht er één. Ik kreeg een preparaat van een dwarsdoorsnede van een spons. Ik kreeg een vel tekenpapier. Ik kreeg een potlood. Toen deelde een vriendelijke ouderejaars mij mee dat ik dat preparaat onder de microscoop moest leggen en moest natekenen. Natekenen? Ik? Terstond begreep ik dat ik nu eindelijk zwaar gestraft zou worden voor mijn consequente weigering, vanaf de kleuterschool, om ooit iets te tekenen. Maar ik had nog niet aanstonds door dat ik niet alleen op die eerste oktobermiddag moest tekenen, maar ook, tot de kerstvakantie toe, op alle andere middagen. Evenmin wist ik dat ik na de kerstvakantie op het praktikum plantenanatomie een half jaar lang elke middag dwarsdoorsnedes door het cambium of door het mergstraal parenchym of door het primair xyleem zou moeten tekenen, een najaar, een winter en een voorjaar lang. Had ik dat, op die eerste middag geweten dan zou ik misschien het voorbeeld gevolgd hebben van één van mijn twee kaalgeschoren jaargenoten. Die week uit naar de Militaire Academie in Breda, om daar beroepsofficier te worden, zodat hij niet als dienstplichtig soldaat in dienst zou hoeven. Ach ja, de wrede ironie van het lot! Men haat tekenen tot in het diepst van zijn ziel, en men heeft daardoor ook niet het minste begrip voor schilderkunst (voor Le Nozze di Figaro van | |
[pagina 19]
| |
Mozart mogen ze van mij alle schilderijen ter wereld hebben) en men kiest dan een studie waarbij men de eerste drie jaar ruim 600 middagen moet tekenen. En ik kon niet tekenen; dat stelde de vriendelijke ouderejaars al na een half uur vast. Drie jaar heb ik op gespannen voet verkeerd met praktikumassistenten, en vooral, uiteraard met één assistente, die maar niet begrijpen konden dat datgene wat ze onder mijn microscoop zagen niet de geringste gelijkenis vertoonde met datgene wat ik getekend had. ‘Je kunt absoluut niet tekenen’, zeiden ze dan vertwijfeld. ‘Nee’, zei ik. ‘Toch moet je dit maar overdoen’, zeiden ze dan, ‘dit lijkt nergens op.’ ‘Als ik het overdoe, lijkt het óók nergens op’, zei ik. ‘Ja, maar wat moeten we dan?’ ‘Dat weet ik ook niet.’ Vertwijfeld liepen ze weg. Ze haalden de verantwoordelijke hoogleraar erbij, professor Dullemeyer, één van de twee of drie aardigste mensen die ik in mijn leven ontmoet heb. Hij keek door mijn microscoop, keek naar mijn tekening, zei vergoelijkend: ‘Nou ja, u kunt misschien niet tekenen, maar u hebt het wél gezien.’ Mijn jaargenoten trokken langs mijn microscoop, keken naar mijn tekening, barstten in vrolijk gelach uit. En achter mij hoorde ik het hoge gekakel van de paalwormendeskundige. Het tekenen was een verschrikking; aan de colleges moest ik wennen. Elk college begon stipt een kwartier later dan aangekondigd. Achter in op elke dag weer een andere collegezaal ging een deur abrupt open; een hoogleraar verscheen en hield dan een betoog van drie kwartier. Wat te doen met zo'n betoog? Opschrijven? Blijkbaar. Maar hoe? In zelfgemaakt steno? En als je het dan had opgeschreven? Moest je het 's avonds uit het hoofd leren? In het begin dacht ik dat men daar goed aan deed. Maar spoedig merkte ik dat er nooit werd overhoord, nooit een repetitie werd gegeven. Naarmate de éne na de andere hoogleraar terugkwam van een verre congresreis, nam het aantal colleges toe. Op maandag stoven wij twee uur lang door de organische chemie; op dinsdag kregen wij van een stakerige hoogleraar, Pannekoek geheten, twee uur lang geologie. Op woensdagmorgen hadden we aanvankelijk geen college, en dat werd na twee maanden opgemerkt door degenen die onze studie organiseerden, dus laste men nog maar een extra praktikum in, waarbij we algen moesten tekenen. Op donderdagmorgen kregen we twee uur fysische chemie, en op vrijdagmorgen van een breekbare, vriendelijke man, professor Karstens, plantenanatomie. Maar het hoogtepunt van de week bereikten wij op zaterdagmorgen. Dan kregen we twee uur menskunde van de gevreesde hoogleraar Wolvenkamp. Die kwam niet door een deur achter in de zaal binnen, nee, die stoof, al op de allereerste zaterdag, als een wervelwind door de collegezaal, en vertelde die eerste morgen over een Franse fysioloog die had onderzocht hoeveel kippen men tegen één eend kon verdrinken. Dat waren er op de kop af twintig geweest. Voorts hadden wij op de eerste drie middagen telkens van één tot twee uur college diersystematiek. Voor het zover was fietste ik altijd naar Leiderdorp. Daar at ik, tussen de middag zoals dat bij arbeiders gebruikelijk is, een warme maaltijd met veel kruimige aardappelen, veel groenten en veel vlees, en doorgaans ook een uitgebreid dessert. Vaan één tot twee was ik doorgaans zo slaperig dat ik in de hoge, zonnige collegezaal, op de gaanderij, achter de geweien die aan de rand van het balkon hingen, indommelde. Toch bleef ik dan mijn collegedictaat bijhouden. Toen ik later het tentamen voorbereidde merkte ik op dat ik op die middagen steeds na ongeveer een kwartier minder was gaan noteren over de indeling van de borstelarme ringwormen en de zweepspinnen, en steeds meer over wat ik droomde. Al mijn collegedictaten uit die dagen heb ik in uitgewerkte vorm gereed liggen om deze mettertijd te publiceren zodat men zal kunnen zien dat ik op het gebied van het experimentele proza mijn mannetje sta. In die eerste drie maanden heb ik mij vaak vertwijfeld afgevraagd: waar ben ik toch aan begonnen? Niet alleen de studie zelf, maar ook dat wat men het ‘studentenleven’ noemde, bracht mij op de rand van de vertwijfeling. In A Question of Upbringing laat Anthony Powell iemand zeggen: ‘All anyone here seems interested in is messing about with some game or other, or joining some society or club, or sitting up all night drinking too much. I thought people came to the university to study, not to booze and gas all the time.’ Om mij heen zag ik ook niets anders dan dat iedereen ‘all the time boozed and gassed’. Hoewel ik van geen enkele vereniging lid was, bleek er totaal geen kans op enige vereenzaming te zijn. De godganse dag zat men tussen biologen. Dolblij was ik dat ik tenminste 's avonds rustig en moederziel alleen bij mijn tante op mijn onverwarmde kamer kon zitten. Maar zelfs die eenzame avonden bleken mij nauwelijks gegund. Men moest hospiteren bij biologendisputen, men moest de diesviering van de Leidse Biologen Club helpen voorbereiden, men moest naar catechisatie, men werd uitgenodigd voor de Open Avonden van de dominee, en voor zijn medewerkerskring. Hoezeer ik ook mijn best deed om alles te boycotten wat niet tot de eigenlijke studie behoorde - het lukte niet volledig. Dan waren er ook altijd | |
[pagina 20]
| |
jaargenoten die 's avonds eens langs wilden komen. Leiderdorp, ofschoon slechts een kwartier fietsen van Leiden, bleek voor velen gelukkig te ver. De enkeling die toch doorzette schrok zich al bijna dood van de inrichting van mijn kamer. Eén werktafel, één stoel, één bed, één boekenkast, één neonbuis, niets aan de muur, geen planten in het raamkozijn. ‘Wat is het hier ongezellig’, zeiden ze altijd. Hadden ze enige tijd op de enige stoel gezeten (ik nam plaats op het bed) dan drong het tot hen door dat de kamer onverwarmd was. Vooral in de eerste maanden van 1963, toen het van 2 januari tot half maart soms wel 20o vroor, kon het best koud zijn in mijn kamer. Niet dat ik daar ooit last van had; het ‘koud’ hebben is een subjectief gevoel. Onze huid is veel te dik dan dat men ooit werkelijk koude ervaren kan. En daarbij: men kan altijd een extra trui aantrekken. Maar ja, al die door en door verwende studenten begonnen al na enkele ogenblikken te rillen en te huiveren. En dat ik hun ook nooit een consumptie aanbood, was tenslotte doorslaggevend. De meesten waren al na een half uur verdwenen en kwamen nooit meer terug, op één vriend na, wiens volharding mij gaandeweg voor hem innam. Wat mij indertijd verbijsterde, en nog verbijstert, was het ongelofelijk intensieve sociale leven van studenten. Men zat maar, in clubgebouwen, of op terrassen, of bij elkaar op kamers, of in roeiboten met elkaar te ouwehoeren. Zou men al dit sociale gedoe eenvoudig verbieden dan kon men de feitelijke studieduur gemakkelijk tot 2½ jaar bekorten. Het is niet verwonderlijk dat de meeste studenten niets weten, niets lezen, niets presteren, niets kunnen - sociaal gedrag verstikt alles. Het was dat een alternatief ontbrak - anders zou ik stellig zijn opgehouden. Maar ja, stopte ik, dan moest ik in dienst. Dus bleef ik met de bekende moed der wanhoop doortekenen. Ik heb toen geleerd dat men niet enthousiast hoeft te zijn voor een vak om het toch te kunnen studeren. Zodoende kan ik er begrip voor opbrengen dat bijna alle neerlandici de schone letteren verafschuwen. Ook ik heb geleerd dat men niet intelligent behoeft te zijn om te kunnen studeren. Behalve misschien als men wiskunde, scheikunde, natuurkunde of astronomie studeert. Maar biologie kan men, mits men in staat is zesjes te halen voor de bijvakken scheikunde, natuurkunde en wiskunde, gemakkelijk studeren. Laat staan enig ander vak waar echt moeilijke dingen zoals wiskunde e.d. in het studieprogramma ontbreken. Het is diep treurig dat men aan de universiteiten niet een wat selectiever toelatingsbeleid voert. Men zou uitsluitend mensen moeten toelaten met hoge middelbare schoolcijfers voor de exacte vakken. Had men in het verre verleden, en tot nu toe, reeds zo'n beleid gevoerd dan zou nu het rendement van de universiteit, bij een veel bescheidener personeelsbezetting, volstrekt niet geringer zijn en hoefden thans niet die absurde bezuinigingen doorgevoerd te worden die 6000 mensen in het ongeluk stortten, teneinde f 250 miljoen te besparen, welke tweehonderdvijftig miljoen onze regering aan de andere kant met gulle hand heeft uitgegeven om paleis Noordeinde te restaureren. Aan het einde van het eerste jaar moest men minimaal vier en mocht men, teneinde overbelasting te voorkomen, maximaal zes tentamens doen. Toendertijd werden zo goed als alle tentamens nog mondeling afgenomen. Het was gebruikelijk om in blauw pak bij de hoogleraar te verschijnen. In mei 1963 deed ik mijn eerste tentamen bij professor Brongersma. Toen ik bij het reusachtige museum voor Natuurlijke Historie arriveerde, liep één mijner jaargenoten in blauw pak voor het gebouw heen en weer. ‘Ik moet om elf uur tentamen doen’, zei hij. ‘Ik ga afspreken voor morgen of overmorgen’, zei ik. Ik begaf mij naar de secretaresse, zei dat ik tentamen wilde afspreken. ‘Ik zal even vragen aan professor wanneer het schikt’, zei ze. Ze verdween, kwam snel terug, zei: ‘U kunt nu wel even komen.’ ‘Ja, maar ik heb geen blauw pak aan’, zei ik, ‘en buiten wacht Pieter Kramers.’ ‘Die is om elf uur besteld’, zei ze, ‘en het is nu twee minuten voor elf.’ Schoorvoetend betrad ik de ruime werkkamer van de Friese hoogleraar. ‘Gaat u zitten’, zei hij, ‘en vertelt u mij eens iets over de systematiek van de halswenders.’ Netjes vertelde ik na wat ik hem op college had horen uitleggen. Toen ik klaar was zei hij: ‘En nu de halsbergers nog even. En geeft u ondertussen uw tentamenkaart maar.’ Toen ik toe was aan de Landkaartschildpad, zei hij: ‘Ja, stopt u maar, u weet 't precies.’ Toch noemde ik nog snel even de Onechte landkaartschildpad, omdat ik die naam zo prachtig vond, en hij noteerde ondertussen een acht op mijn kaart en zei: ‘Zegt u, als u buiten bent, en daar meneer Kramers ziet, dat hij boven kan komen.’ Mijn tweede tentamen, in datzelfde museum, deed ik bij een andere Fries, professor Boschma (in bezit van de mooiste blauwe ogen die ik ooit heb gezien). Hij stelde mij, nadat ik, nu wel in blauw pak, was binnengekomen een merkwaardig voorwerp ter hand en vròeg: ‘Weet u welk dier dit is?’ ‘Een stokje waar men strengetjes wol op heeft vastgelijmd’, zei ik. ‘Zeer juist’, zei hij, ‘uw voorgangster dacht dat het een borstelworm was. Dat is een goed | |
[pagina 21]
| |
begin. Mag ik nu uw praktikumtekeningen eens zien.’ Met bange voorgevoelens overhandigde ik hem mijn schetsboek. Zorgvuldig bladerde hij het door, keek mij toen aan met die verbijsterend blauwe ogen en zei: ‘Ik zal u in het diepste geheim iets vertellen, mits u belooft dat u uw mond daarover zult houden.’ ‘Zeker, professor’, zei ik. ‘Blijft het echt onder ons? Zult u het niet verder vertellen?’ ‘Nee, professor’. ‘Goed, welnu, ik zal u een groot geheim vertellen: u kunt absoluut niet tekenen, maar dan ook helemaal niet. Waarom bent u biologie gaan studeren?’ ‘Om uit militaire dienst te blijven’, zei ik. ‘Vertelt u me dan nu maar welke krab wij doorgaans aan het Noordzeestrand vinden.’ Daar bleef ik het antwoord op schuldig. ‘Komt u ooit op het strand?’ vroeg hij. ‘Nee’, zei ik, ‘eigenlijk nooit.’ ‘Ach’, zei hij, ‘u bent dus eigenlijk geen echte bioloog, u bent een deserteur a priori, welnu, dan kunnen wij dit tentamen eigenlijk beter stoppen, dan zal ik u, als bijdrage aan de wereldvrede, een zeven geven.’ Toch was het niet helemaal waar dat ik geen echte bioloog mocht heten. In het voorjaar van 1963 begon ik de studie steeds leuker te vinden. Eerst merkte ik dat nog niet, maar toen ik vaststelde dat ik in de weekends steeds maar met een flora langs de Maaskant liep, en ijverig elke opkomende plant determineerde, moest ik erkennen dat ik blijkbaar toch belangstelling had voor de natuur. Wat mij in dat voorjaar overkwam heb ik veel later beschreven gezien in de Zevende Wandeling uit Les Rêveries du Promeneur Solitaire van Jean-Jacques Rousseau en daarna, nog veel mooier, in de brieven van iemand die ik aan mijn hart druk. Rosa Luxemburg schreef op 30 maart 1917: ‘Wat ben ik blij dat ik mij drie jaar geleden plotseling op het botaniseren geworpen heb, als op alles, meteen met al mijn geestdrift, met mijn hele ik, dat de wereld, de partij en het werk van me afvielen en slechts die ene hartstocht mij dag en nacht vervulde: buiten in de voorjaarsvelden ronddwalen, de armen vol planten te verzamelen en dan thuis te ordenen, te determineren, in de schriften op te nemen. Wat leefde ik toen de hele lente als in een koorts, wat leed ik veel, wanneer ik voor een klein plantje zat en lange tijd er niet in slaagde zijn plaats in de reeks te bepalen; ik was meermalen haast een bezwijming nabij in zulke gevallen. Maar daardoor ben ik nu het in groene rijk thuis, ik heb het me veroverd - in storm, in hartstocht, en wat men aldus met geestdrift zich eigen maakt, schiet diepe wortelen.’ | |
[pagina 22]
| |
Het eerste plantje dat ik determineerde was Klein Hoefblad. Daarna kwam Speenkruid. Ik had het gevoel alsof ik de natuur in een soort houdgreep nam. Ik leerde niet alleen vele plantjes kennen, maar zag plotseling ook hoe ze alle na elkaar in het voorjaar verschenen. Al spoedig ontdekte ik dat er in mijn binnenste blijkbaar een voorkeur klaar lag voor bepaalde planten. Het leek of ik altijd al Ereprijs had gekend en bewonderd, toen ik voor de eerste keer één van de vele soorten determineerde en of ik altijd al had geweten dat er één soort Ereprijs was die mij steeds weer zou ontroeren als ik hem zou zien: de Beekpunge die op de grens van land en water groeit. Ik hield ook dadelijk van kattedoorn, (misschien omdat ik, toen ik de plant leerde kennen, tegen het meisje met wie ik hem determineerde zei: ‘Jij bent net zo mooi als Kattedoorn en net zo stekelig’) en van Moerasspirea met zijn kroon van roomwitte bloemen, en van de Dotterbloem waarvan de bloemen zo angstvallig bij elkaar hokken, en van de Grote Valeriaan die zo trots rechtop in de slootkant staat, en van Waterranonkel (hoe prachtig als je een klein slootje ziet dat helemaal bedekt is met de tere, witte bloempjes van deze plant), en van Pijlkruid met zijn mooie blad. Het zijn bijna allemaal planten die vlak langs of in het water staan. Het kan ook zijn dat de studie mij begon te bekoren vanaf onze eerste excursies. Een week lang vertoefden wij in een jeugdherberg te Ellecom. Natuurlijk werden de avonden omgebracht in sociaal verkeer, maar men kon zich tersluiks uit de voeten maken en alleen door die geheimzinnige, fluisterende bossen dwalen. En 's morgens had men van half zes tot half tien het rijk alleen, kon men in de morgenzon op een verzakt hek zitten lezen. Overdag determineerden we Bleekgele Hennepnetel en Teer Vederkruid en Zonnedauw. En misschien bekoorde de studie mij ook steeds meer omdat men, anders dan op de middelbare school, ongelofelijk veel vrije tijd had. Ik kon er gemakkelijk 450 à 500 boeken per jaar naast lezen, temeer daar de lange academische vakanties toen nog van juni tot oktober duurden. Het tweede jaar was als het eerste jaar. Tekenen natuurlijk! Toch stelde ik vast dat men door dat tekenen, hoezeer het ook door mij gehaat werd, beter begon te kijken. Niettemin was het een opluchting toen aan het einde van het tweede jaar, dat ook weer afgesloten werd met een excursie naar een gebied in Zuid-Limburg vol exotische orchideeën, het einde van het tekenen in zicht kwam. In het derde jaar zouden wij blokcursussen gaan volgen waarbij niet getekend werd. Maar voor het zover was kregen wij de maanden juni tot december vrij om tentamens te doen. Nog voor die zomervakantie met herfstige uitloop begon, deed ik tentamen genetica. Door de Zwitserse hoogleraar Gloor werd ik in de bibliotheek van de afdeling Genetica ontvangen. Hij stelde mij een vraag en zei toen: ‘Denkt u daar maar eens rustig over na. Dan ga ik mittlerweile wat anders doen.’ Hij vertrok. Daar zat ik. Om mij heen stonden minstens twintig boeken waarin het antwoord stond. Het leek mij niet sportief ze op te slaan. Ik bedacht het antwoord en wachtte een kwartier. Ik stond op, drentelde door de bibliotheek, keek naar de verre, gouden klok van de Petruskerk, ging weer zitten, telde wat wolken, en zag dat er nog een kwartier verstreken was. Wat te doen? Toen ik drie kwartier gewacht had, zocht ik de secretaresse van de hoogleraar op. ‘De prof heeft me een vraag gesteld en is weggegaan om iets anders te doen. En nu lijkt het wel of hij niet meer terugkomt’, zei ik. ‘Alweer’, zei ze. ‘O’, zei ik, ‘gebeurt het wel vaker?’ Ze antwoordde niet, maar telefoneerde. ‘Gaat u maar naar zijn kamer’, zei ze. Het was één deur verder. Ik klopte. Geen antwoord. Voorzichtig opende ik de deur. Het vertrek was geheel blauw. Ik hoorde een vreemd, zacht gerucht, dat ik eerst na enige tijd determineerde als het lurken aan een pijp. Tenslotte zag ik met mijn al flink betraande ogen de hoogleraar in een hoek zitten. ‘U deed tentamen?’ vroeg hij. ‘Ja’, zei ik. ‘Ah’, zei hij, ‘wilt u me dan alstublieft vertellen wat ik u gevraagd heb.’ Rustig herhaalde ik, in iets vereenvoudigde vorm, de vraag van een uur geleden, wilde ook dadelijk het antwoord geven, maar dat weerde hij af. ‘Nee, nee’, zei hij, ‘dat antwoord weet u heus wel, en ik weet het ook, we kunnen ons beiden tijd besparen door het maar weg te laten. Geeft u mij uw tentamenkaart maar.’ Zorgvuldig bestudeerde hij het vrij stevige stuk karton. Deskundig merkte hij op: ‘U hebt gemiddeld een acht voor al uw vorige tentamens, ik zal u ook een acht geven, dan denk ik dat ik u passend beloon.’ Enigszins verontwaardigd ging ik naar huis. Weer had ik mijn kennis niet kunnen tonen. Boos nam ik mij voor de volgende keer niets voor te bereiden. Het betrof het tentamen plantensystematiek. Behalve de hogere planten, moest men daarvoor ook alle in Nederland voorkomende varens, bomen, mossen en grassen kennen. Nu, die mossen, varens en grassen kende ik toen nog niet, en ik hield het voor onmogelijk dat ik ze zou kunnen leren kennen. Op een zonnige augustusdag begaf ik mij in mijn blauwe tentamenpak met zilvergrijze | |
[pagina 23]
| |
stropdas naar het laboratorium van de hoogleraar in de plantensystematiek. Het lag tegenover de Hortus aan een stil zonnig grachtje, waar nooit iemand kwam. Toch bleek in het onogelijke gebouwtje een secretaresse aanwezig die mij aankondigde bij de net als professor Gloor uit Zwitserland afkomstige hoogleraar Hegnauer. Hij verscheen zelf en zei: ‘Het is mooi weer, we gaan de Hortus clusianus in.’ Dat was een kleine privé-tuin naast het laboratorium. In die mini-hortus wees de hoogleraar mij telkens een bloem en vroeg dan: ‘Zegt u maar hoe die plant heet en vertelt u mij welke familie het is en waarom.’ Daar bij elke plant een bordje was aangebracht waarop niet alleen de naam van de plant stond, maar ook de naam van de familie, waartoe het kruid behoorde, probeerde ik, als de hoogleraar mij aanmaande één bloempje te plukken, telkens niet op het bordje te kijken. ‘U moet niet zo schichtig plukken, kijkt u vooral goed, ja buigt u zich maar voorover, dan kunt u het blad beter zien’, zei hij telkens. Zodoende lukte het mij niet om niet op de bordjes te kijken en dat was in vele gevallen erg prettig. Toen we de Hortus verlieten, wees de hoogleraar me één plant die met zijn vuilroze bloemen erg goed te zien was, hoewel hij ver weg stond. Op die afstand kon ik de naam op het bordje uiteraard niet lezen. ‘En?’ vroeg de hoogleraar. Het leek bijna een vuurproef en ik zie de plant nog altijd haarscherp voor me, hoe lelijk ik zijn altijd verlepte bloemen ook vind. ‘Zeepkruid, Saponaria officinalis’, zei ik en uit het knikje maakte ik op dat die herkenning op afstand de hoogleraar de indruk gaf dat ik er inderdaad iets van wist. Toch liet hij mij daarna op zijn kamer in snel tempo minstens dertig gedroogde planten zien. Er waren gelukkig geen varens of grassen bij, zodat ik bijna alles kende. Maar van de laatste plant die hij liet zien, wist ik alleen de Latijnse naam, Myosótis arvénsis. De hoogleraar keek mij streng aan: ‘U moet de Nederlandse naam niet vergeten, mijnheer’, zei hij, maar zelfs die opmerking bracht me niet op het spoor van de naam die me, waarschijnlijk juist omdat die zélf al zinspeelt op die mogelijkheid, ontschoten was. Na het tentamen vertelde ik tegen mijn jaargenoten hoe het was verlopen en onmiddellijk sprak Pieter Kramers ook af bij dezelfde hoogleraar. Met hem verdween de hoogleraar eveneens in de Hortus clusianus. Voordat ze de Hortus ingingen had de hoogleraar echter eerst alle bordjes laten verwisselen. Na die tentamens volgden we blokcursussen. Eerst kweekten we bacteriën op Agar-agar. Daarna sneden we coupes met een microtoom. Vervolgens kweekten we fruitvliegjes met rode ogen en vleugelstompjes. Met een Barcroftapparaat maten we de zuurstofopname en afgifte in blauw kreeftenbloed. Bij die laatste | |
[pagina 24]
| |
cursus werkte ik samen met een voortvarende jaargenoot. We moesten een aquarium vullen met warm water. Daartoe verwarmden we Erlenmeyers, gevuld met water, op bunsenbranders. Mijn jaargenoot vond dat te omslachtig, vulde eenvoudig een aquarium met koud water en zette daar twee bunsenbranders onder. Terwijl hij dat deed liep ik de praktikum-zaal rond en zei tegen mijn andere jaargenoten: ‘Let op, zo dadelijk zul je iets geweldigs aanschouwen.’ En inderdaad: na een goed kwartier sprong het aldus verwarmde aquarium in stukken uiteen. We moesten ook een wijngaardslak langzaam opwarmen tot dertig graden en dan zijn hartslag meten bij elke graad temperatuurstijging. Mijn jaargenoot verwarmde echter rustig door na dertig graden, en het hart van de slak klopte als een razende, totdat het bij 43 graden voorgoed stilstond. Na al die cursussen kwamen we tenslotte, begin april van het jaar 1965, terecht op de afdeling ethologie, voor de cursus gedragsonderzoek. Die cursus werd geleid door P. Sevenster. Toen hij, op die gedenkwaardige maandagmorgen waarop de cursus begon, als een grote, geluidloze vogel binnen hipte, keek ik hem verbaasd aan. Van opzij leek hij sprekend op meester Mollema, van voren sprekend op meester Cordia. Toen hij iets op het bord schreef, zag ik weer datzelfde sierlijke handschrift van meester Cordia, en het verbaasde mij niets dat hij, in de loop van die eerste dag, vertelde dat hij van Friese afkomst was. Na een paar dagen werden we in koppels van twee voor een aquarium gezet. We werden niet begeleid alsof we studenten waren, maar alsof we altijd al onderzoek hadden gedaan. Toen ik de cursus had gedaan, wist ik dat ik daar werken wilde. Zo snel mogelijk deed ik de laatste tentamens, waarbij ik waarachtig, net als zovelen vóór en na mij, de eerste keer zakte voor het tentamen van de gevreesde hoogleraar Dierfysiologie: H.P. Wolvenkamp. De eerste vraag die Wolvenkamp zaliger mij stelde, nadat ik beleefd de grote sigaar die hij mij aanbood had afgeslagen (ofschoon men altijd zei dat je beslist zakte als je die sigaar weigerde), was: ‘Wat doen dode vissen die aan het oppervlak van de oceaan drijven?’ ‘Zinken’, antwoordde ik op goed geluk. ‘Allemachtig’, riep hij, ‘hoe kun je dat nu zeggen! Wat een onzin! Waarom ben je zo zenuwachtig? Het lijkt wel of je zit te trillen. Kun je niet beter een andere keer terugkomen? Nou, vooruit, wat doen die dode vissen?’ ‘Ze vallen misschien uit elkaar’, opperde ik. ‘Ach, ach’, zei hij, ‘wat een gemodder. U begrijpt er helemaal niks van. Wat doen dode vissen die aan het oppervlak van de oceaan drijven? Nou, zeg op.’ ‘Ze worden misschien groter’, zei ik voorzichtig. ‘Mijn God’, schreeuwde de hoogleraar, ‘groter? Groter? Hoe kom je daar nu bij? Het bevalt me volstrekt niet dat je zo zenuwachtig bent. Waarom zouden ze groter moeten worden?’ ‘Door een gistingsproces’, zei ik, ‘er komt gas vrij in de darmen, en daardoor worden ze opgeblazen.’ ‘Het is lang geleden dat ik zulke zotternij hoorde. Nou, ik zal het zelf maar zeggen. Weet je wat zulke vissen doen? Die rotten! Had je dat nu echt zelf niet kunnen bedenken.’ Hij blies een rookwolk in mijn gezicht en stelde de volgende vraag: ‘Wat is bloed?’ Na ettelijke woedeuitbarstingen van zijn kant als reactie op mijn pogingen deze ogenschijnlijk zo simpele vraag te beantwoorden bleek het enige juiste antwoord ‘rood’ te zijn. Enfin, nadat hij mij drie uur lang aldus gemarteld had, deelde hij me mee dat mijn cijfer op de normale schaal van 1 tot 10 niet uit te drukken was. ‘Het zit ver onder de nul’, zei hij, ‘diep eronder. Komt u een andere keer maar terug.’ De tweede keer rookte ik hoestend een sigaar en vertelde ik, voor hij de eerste vraag kon stellen, dat ik zoveel van de laatste strijkkwartetten van Beethoven hield. Enigszins achterdochtig keek hij mij, na deze ongevraagde informatie aan, en vroeg toen aan welk van de vijf ik de voorkeur gaf. Dat weet ik niet, zei ik, ik vind de variaties van het langzame deel uit opus 127 fantastisch mooi, en de cavatine uit opus 130 ook, en ja, opus 131 en opus 132 dat zijn alle twee grote wonderen. Gretig ging hij erop in, en we praten drie uur aan één stuk over muziek. Toen begon het tentamen en het ging vrij redelijk omdat één mijner jaargenoten ondertussen een Wolvekampologie had samengesteld, met daarin alle antwoorden op alle absurde vragen die de hoogleraar de laatste tien jaar gesteld had. Toch kwam ik nog bijna ten val toen de hoogleraar mij vroeg: ‘Waar ligt de Kalahari-woestijn?’ Met mijn toch al zwaar beproefde nervatuur wist ik op die allesbehalve dierfysiologische vraag niet zo snel het juiste antwoord te produceren. Daardoor kwam ik met een zes naar buiten. Maar als één zijner wetenschappelijke medewerkers mij niet had verteld dat hij zoveel van de laatste strijkkwartetten van Beethoven hield, was ik de tweede keer waarschijnlijk ook gezakt. Enfin, in ieder geval mocht ik, toen de hindernis Wolvenkamp was genomen, op 1 februari 1966 mijn candidaatsexamen doen. Om twee uur 's middags haalde ik een stukje geschept papier af in het Academiegebouw. Maar al om negen uur 's morgens had ik mij bij P. Sevenster gemeld om onderzoek te gaan doen aan het doorkruipgedrag van de driedoornige | |
[pagina 25]
| |
stekelbaars. Hij zette mij eenvoudigweg neer voor bak 5 in de Grote Stekelbaarzenzaal en zei: ‘Begin eerst maar te kijken of een man bij voortdurende aanbieding van een baltsend wijfje regelmatig doorkruipt.’ Het leek eenvoudig, het was enerverend. Uren zat ik doodstil voor een aquarium, ik registreerde het gedrag, verving af en toe een uitgebaltst wijfje. Niet alleen op die dag, maar op alle dagen van 1 februari tot 1 december. Na die tien maanden wilde ik daar niet meer weg. Ik was heel veel gaan houden van die rustige afdeling ethologie, waar men niet in team-verband werkte, maar waar alle onderzoekers strikt individualistisch arbeidden. Helaas moest ik iets anders gaan doen omdat het doctoraalprogramma eiste dat men drie verschillende ‘onderwerpen’ deed. P. Sevenster zorgde ervoor dat ik op het farmacologisch laboratorium een student kon opvolgen die onderzoek had gedaan naar de invloed van anti-depressiva op het gedrag van ratten. Negen maanden lang onderzocht ook ik het gedrag van ratten onder invloed van weer andere anti-depressiva, mij ondertussen dagelijks verbazend over de gang van zaken op zo'n farmacologisch laboratorium. Wat een totaal andere wereld dan die van de afdeling ethologie waaraan ik gehecht was geraakt! Wat een dynamisch, bloeiend, en dankzij al die antidepressiva, vrolijk en levenslustig bedrijf, gerund door een hoogst voortvarende professor Noach, die mij altijd vroeg ‘bent u gepresseerd?’, kennelijk omdat hij dat zelf steeds was. Nee, gepresseerd was ik daar niet, ik deed mijn onderzoek moederziel alleen in een achterafkelder onder het laboratorium en hoorde boven mijn hoofd de gebroeders van Rees heen en weer rennen, en zag, als ik op de begane grond in een hoekje van een grote zaal mijn resultaten uitwerkte, regelmatig een lijkwagen voorrijden. Het moratorium van het Academisch ziekenhuis was aan het farmacologisch laboratorium vastgebouwd. Al wat dodelijk verongelukt was op de wegen rondom Leiden werd daar ongekist naar binnen gedragen. Ongeveer eenmaal per week zag ik zodanig verminkte lijken dat ik mij daar eens en voorgoed heb voorgenomen nooit auto te gaan rijden. Na een maand of twee kon ik er niet meer tegen en verhuisde ik naar de zolder. Daar zat ik schuin tegenover een hulpsecretaresse met stroblond haar tot over haar middel en mini-rokjes waarvan de onderrand samenviel met de haargrens. Helaas, verder dan het stelen van één lineaal, die nog altijd in mijn bezit is, kwam ik niet. Bovendien, als achter in de middag, op het ziekenhuisterrein de lampen aangingen en een diffuse lijkwade over alle gebouwen gelegd werd, een parelgrijze mist die naar blauw verkleurde, vergat ik weer dat zij daar zat. Terwijl ik mijn tabellen en grafieken maakte, verengde de wereld zich tot die éne zolder, met één zolderraam en een stilaan onzichtbaar wordende donkerblauwe buitenwereld. Vaak kwam er dan een gevoel van onmetelijke verbazing over me omdat ik, zo'n achterafjongetje uit Maassluis, die allang achter de vuilnisauto hoorde te lopen, of in de haven kistjes hoorde in te laden, daar op zolder, vlakbij zo'n wondermooi meisje, zat te tellen en te rekenen. | |
[pagina 26]
| |
Ondertussen had P. Sevenster voor mij in orde gemaakt dat ik gedragsgenetisch onderzoek aan de driedoornstekelbaars mocht doen, officieel onder leiding van de hoogleraar Genetica, bij wie ik zo prettig tentamen had gedaan, maar in werkelijkheid onder zijn leiding. Zo keerde ik terug naar de Grote Zaal en begon ik aan mijn derde ethologische onderwerp. Officieel deed ik voor mijn doctoraal examen ethologie, farmacologie en genetica, maar in werkelijkheid heb ik niets anders gedaan dan gedragsonderzoek. Zelfs in dienst deed ik gedragsonderzoek en op 1 januari 1970 keerde ik op de afdeling ethologie van de rijksuniversiteit Leiden terug om, bij wijze van promotieonderzoek, verder te werken aan het doorkruipgedrag van de driedoornige stekelbaars onder de officiële leiding van mijn promoter J.J.A. van Iersel, maar in werkelijkheid uiteraard onder leiding van P. Sevenster. Hij is de man achter al mijn schermen. Van niemand anders heb ik zoveel geleerd. Vier jaar lang zat ik weer voor een aquarium. Begin 1974 had ik de eerste versie van mijn proefschrift af. Eind 1978 promoveerde ik. Wat deed ik dan in de tussentijd? Wel, ik discussieerde viereneenhalf jaar met mijn promotor. Ik denk niet dat er op de wereld een conscientieuzer promotor te vinden is dan professor J.J.A. van Iersel. Hij is de volstrekte tegenpool van Guppy Gomperts die één zijner promovendi schreef, zoals ik zelf heb mogen zien: ‘Ik heb het volste vertrouwen in u’, hetgeen volgens de promovendus in kwestie betekende: ‘Denkt u niet dat ik ook maar één poot zal uitsteken om u te helpen.’ Professor Van Iersel las de eerste versie van mijn proefschrift en had daar 134 opmerkingen bij. Vele middagen discussieerde ik met hem over die, elk voor zich, zeer zinnige opmerkingen. Daarna verwerkte ik ze en vervolgens leverde ik de, naar ik hoopte, sterk verbeterde tweede versie in van mijn proefschrift. Hij las die en had daar 204 opmerkingen bij. Het zijn er 70 meer dan bij de eerste versie, dacht ik hoogst verbaasd. Enfin, het waren stuk voor stuk verstandige opmerkingen, we discussieerden er over (in een tempo van 4 à 5 per middag), ik verwerkte ze en leverde de derde versie van mijn proefschrift in. Hij had 254 opmerkingen. Wel verdraaid, dacht ik, het worden er steeds meer. Hij had ook hele stukken van mijn proefschrift (mijn dis, zoals hij hem steeds noemde) herschreven. Met hem discussieerde ik over die 254 opmerkingen, ik verwerkte ze, en nam veel van de door hem herschreven stukken ongewijzigd op in de vierde versie van mijn proefschrift. Daar had hij 308 opmerkingen bij. Vooral bij de door hemzelf herschreven gedeelten. Toen ik er met hem over praatte en hem zei: ‘Ja, maar dat zijn de stukken die u herschreven hebt en die ik ongewijzigd heb overgenomen, en juist daar heeft u nu aanmerkingen op’, zei hij: ‘Jij hebt ze overgenomen, dus nu zijn ze van jou; jij staat erachter, en ik kan er dus opmerkingen bij maken, en jij moet jouw tekst verdedigen.’ Tegen die logica was ik niet opgewassen, ik hield ruggespraak met oudere collega's die ook bij hem gepromoveerd waren. Ze zeiden: ‘Het blijft eeuwig doorgaan, bij elke volgende versie heeft hij weer meer opmerkingen. Maar ja, het zijn altijd verstandige opmerkingen, en je leert er heel veel van om er met hem over te discussiëren - alleen tot een promotie komt het niet.’ Men vertelde mij ook over een Amerikaanse promovendus van Van Iersel van wie de Griekse vrouw op een goede dag op het laboratorium was verschenen om de zoveelste versie van het proefschrift van de Amerikaan uit de handen van Professor Van Iersel te rukken en naar de drukker te brengen. Ik liet mijn proefschrift op het Engels nakijken door mijn Engelse zwager en bracht het naar de drukker. Toen mijn promotor vroeg waar de volgende versie bleef, zei ik: ‘O, ik dacht dat we nu klaar waren, ik heb alles al naar Brill gebracht, en 't is al gezet.’ ‘Nou, nou’, zei hij, ‘we hadden het toch op zijn minst nog één keer moeten doornemen.’ Dankzij deze werkwijze heeft mijn promotor gezorgd voor een aantal excellente proefschriften die stuk voor stuk groot opzien gebaard hebben op het vakgebied der ethologie en die er, tot op de dag van vandaag, voor gezorgd hebben dat de naam van de stad Leiden met diepe eerbied door alle buitenlandse ethologen wordt uitgesproken. Op welke afdeling ethologie ik in de wereld ook kwam altijd als men hoorde dat ik uit Leiden afkomstig was, gingen alle deuren voor mij open, en werd ik als een coryfee in het vak beschouwd, al heb ik zelf nauwelijks naam gemaakt. Toch is het ietwat zenuwslopend om zo naar een promotie toe te werken. Anderzijds schuilt er ook grote bekoring in deze rustige, jaren omspannende arbeid. Dat zoiets kan geeft een gevoel van Bergsonniaanse durée, van eeuwigheid. Als ik 's middags met mijn promotor op zijn kamer op de vierde verdieping van het Laboratorium mijn ‘dis’ besprak, verzonk hij vaak, met de handen onder het hoofd, in diep gepeins, en kon dan soms een kwartier lang zo blijven zitten. In die tijd hoorde ik misschien ook te peinzen, maar in werkelijkheid keek ik dan naar buiten. Nooit in mijn leven heb ik mooiere wolkenluchten gezien dan daar, vanuit de kamer van mijn promotor. Op 16 november 1978 promoveerde ik, ruim 29 jaar nadat ik voor het eerst naar de kleuterschool was gegaan. Ik weet nog goed dat ik op die dag dacht: ‘Mijn vader is bijna 58 jaar oud geworden. Als ik ook zo oud word, heb ik op de kop af de helft van mijn leven onderwijs genoten.’ |
|