| |
| |
| |
[434]
Het limonadegevoel
Vonne van der Meer
Cas en ik waren ruim drie jaar samen toen ik het ontdekte.
Het is niet zo dat ik drie jaar in de veronderstelling leefde dat wij geen enkel geheim voor elkaar hadden. Er waren genoeg momenten, waarop ik geen antwoord gegeven zou hebben op de vraag: waar denk je aan? Ik vond het niet nodig verslag te doen van het uur, waarin ik op een terras naar een onbekende, halfontblote arm had zitten te staren. Dat ik hoopte dat die arm de mijne zou raken. Dat ik het metalen horlogebandje van de pols had willen gespen om met mijn vingertoppen het spoor in de huid te volgen.
Over zulke verlangens hadden wij het zelden, wel over het bestaan ervan, in het algemeen; dat het gebeuren kon dat zo'n arm tijdens het vrijen op het netvlies verscheen. Maar wanneer ik de arm gezien had en op welk moment hij weer greep kreeg over mijn gedachten, daarover spraken wij nooit.
Cas wist hoe ik en ik wist hoe hij zou reageren. Vertwijfeld zou hij ze bekijken en zich afvragen wat er mis was met zijn armen. Vond ik ze te kort, niet bruin genoeg, waren zijn polsen te breed? En hoezo een horloge? ‘Moet ik er ook een dragen?’
Al die tijd had ik er geen vermoeden van dat er iets zou kunnen zijn, waarop ik hem kon betrappen. Klopte ik op de deur van zijn werkkamer, dan deed ik dat uit hoffelijkheid.
De omstandigheden in het begin van onze verhouding hadden hem gedwongen antwoord te geven op vragen, nog voor ik ze stelde. Als hij toen niet zoveel gepraat had, waren wij nooit lang bij elkaar gebleven.
Toen ik de eerste keer voor een werkafspraak bij hem thuis kwam, dacht ik dat hij daar met een vrouw woonde. In de gang stonden witte kaplaarzen en aan de kapstok hing een gebreid rose vest. Aan de balken in de keuken hingen boeketten gedroogde korenbloemen en langs de wanden stonden weckflessen met vruchten op rum. Tijdens ons gesprek verwachtte ik ieder moment een hoofd om de deur, een blond hoofd besloot ik, vanwege de korenbloemen en de pastelkleurige kussens op de bank.
Maar de enige vrouw die op een gegeven moment in de deuropening verscheen was grijs en droeg een plastic schort. Ze schudde met een fles bleekwater, waarvan ze de dop in haar hand hield en keek verwijtend naar hem. Mea was al een half jaar dood.
Ik wilde niet verliefd op hem worden. Ik had net besloten me nooit meer in een verhouding te begeven, waarin ik voornamelijk afleiding betekende. Ik wilde geen jongste zusje meer zijn, niet meer dienen als vlakgom om een mij onbekend verleden mee uit te gummen. Ik had geen zin meer in een man, die zich in bed snikkend van mij afdraaide, weigerde over zijn verdriet te praten of over niets anders praten kon. Ik was al te vaak ‘iets tijdelijks’ geweest, een substituut. Cas overtuigde mij dat ik voor hem meer was. Tussen ons zou het anders gaan.
Het was onmogelijk Mea te omzeilen, toen niet en later evenmin. Ze bestond: in zijn hoofd, in het hoofd van zijn familie, op foto's in schoenendozen en achter glas. Ze was zijn jeugdliefde, maar zelfs al voor die tijd kind aan huis. Mea was veertien toen ze voor het eerst kerstmis in Cas' familie vierde, ik dertig.
‘Als jij, Mea, als jij nou daar gaat zitten,’ vaak gebeurde het dat men mij plotseling aansprak met haar naam. Een atavisme. Het bracht me niet van mijn stuk. Ook om het ritueel met het Bretonse bordje - dat Cas' grootmoeder, iedere keer als ik haar opzocht zo geplaatst bleek te hebben dat één gezicht op de familiefoto aan mijn oog onttrokken werd - moest ik lachen. Ik kon erom lachen omdat die foto bij ons gewoon in Cas' bureau lag, in een la die niet op slot zat of als zodanig beschouwd diende te worden.
Cas deed nooit geheimzinnig, nergens over. Hij wilde voorkomen dat ik me zou voelen als de tweede Mrs. de Winter, die vrouw uit een film van Hitchcock, voor wie het verleden van haar man een spookhuis was.
Het was niet dat verleden, waar hij altijd een licht voor mij liet branden. Het heden was het, in ons pas gerestaureerde huis, waar het naar cement en nieuw hout rook, waar een boek met foto's van een geboorte ‘Het grote wonder’ opengeslagen op de vleugel lag. Het was het heden, dat ik spookachtig zou gaan vinden.
| |
| |
| |
De eerste hm-prent is een litho van Roger Raveel
Zoals wij in het vorige nummer hebben aangekondigd beginnen wij dit jaar met een grafische club voor lezers van Hollands Maandblad. In iedere aflevering van het blad zal een origineel genummerd en gesigneerd blad grafiek worden aangeboden (ets, litho, houtsnede of zeefdruk), met een oplage van maximaal honderd exemplaren. De verkoopprijs is vastgesteld op f 95, - per prent (verzendkosten inbegrepen). De eerste HM-prent is een litho van Roger Raveel, getitel ‘Magie’, afmetingen 39 × 52 cm.
De wijze van bestellen en betalen is de volgende: wie de prent wil ontvangen maakt het bedrag van f 95, - over op gironummer 191041 ten name van Hollands Maandblad, Amsterdam, met vermelding ‘Januari-prent van Roger Raveel’. De aanvragen worden in volgorde van binnenkomst der betalingen behandeld. Wie te laat is, krijgt het geld per giro terug.
Behalve de litho ‘Magie’ zijn in dit nummer nog drie etsen van Roger Raveel afgebeeld, (omslag en pag. 9 en 11). De eerstvolgende tentoonstelling van zijn werk is een retrospectieve, in de loop van 1984, in de Neue Galerie Aken. Werk van Raveel is te vinden in Galerie Espace te Amsterdam.
De andere illustraties in dit nummer zijn tekeningen van Arie de Groot. Bij Galerie Asselijn in Amsterdam is van 4 februari tot 6 maart een tentoonstelling van zijn werk te zien.
Het moet een donkere dag geweest zijn, want 's ochtends vroeg hadden wij tijdens het schilderen het licht aan. Cas schilderde het plafond en ik, zes maanden zwanger, de muren. Of eigenlijk halve muren, want Cas had me verboden op een ladder te gaan staan. De radio stond aan en we spraken niet. Ik was wat misselijk van de lucht van verf en terpentijn. Het was koud in de kamer, onder het trainingspak (dat ik sinds ik in mijn gewone kleren niet meer paste, meestal aan had) droeg ik minstens twee truien en op mijn hoofd een wollen muts.
Of voerden wij in die kamer, die niet langer van Cas en nog niet van het kind was, een gesprek over wiegjes en een pluche konijn? Het kan best zijn dat wij die lege ruimte, waaruit wij alleen nog het éénpersoonsbed moesten verwijderen, vulden met zinnen, romig als het wit van het plafond. Ik weet het niet meer. Mijn ontdekking
| |
| |
Roger Raveel: ‘Magie’.
liet als een glas water dat omvalt, alle kleuren in elkaar overvloeien tot de grauwe vlek die die dag nu in mijn geheugen is.
Het bed, ik kon er niet langer omheen. Verder schilderen was onmogelijk als het niet verplaatst werd. Alle muren waren geschilderd op het gedeelte na waar het bed nog altijd tegenaan stond. Het bed moest weg. Automatisch keek ik naar Cas.
Hij stond op de bovenste sport van een ladder, hoofd in de nek, het plafond te schilderen en merkte niet dat ik, zijn zwangere vrouw, vragend naar hem opkeek. Het leek wel alsof hij kauwend op een grassprietje in een weiland lag met boven zich echte wolken, zo verzonken was hij in het maken van een uitzicht voor zijn kind. Ik wilde hem al niet meer storen. Juist deze aandacht, die gave zich in een handeling te verliezen was mij zo dierbaar.
| |
| |
Ik liep naar het hoofdeind van het bed, boog me voorover, pakte het ijzeren frame beet en trok het bed weg van de muur. Ik wilde me omdraaien en naar het voeteneind lopen toen ik haar ontdekte.
Tussen haar opgetrokken benen door keek ik recht in haar glimmend rose schaamlippen. De lange roodgelakte vingernagel van de hand die in haar lies lag, wees als een pijl naar de clitoris.
Ze moet ook armen gehad hebben, deze vrouw, en borsten, maar ik herinner me alleen een gezicht. Het drukte niets uit, de ogen waren gesloten, een lijst was het eigenlijk om de enorme penis die uit haar mond oprees.
Ik keek naar Cas. Nietsvermoedend schilderde hij door. Ik keek naar de foto op de vloer en zag mezelf staan: een zwetende knot wol.
Ik schoof het bed terug, rukte de muts van mijn hoofd en verliet de kamer.
Niet zo lang daarvoor waren bij het opruimen foto's van Mea te voorschijn gekomen. Op één ervan zat ze met blote borsten in de zon. Tot op dat moment had ik nooit aan haar gedacht als iemand met een lichaam, een lichaam dat door Cas aangeraakt was. Als ik me haar voorstelde was dat in allerlei situaties, maar nooit naakt in bed. De borsten veroorzaakten een zelfde verwarring, als ooit de ontdekking dat ouders niet alleen maar naast elkaar sliepen.
Maar alle foto's van Mea bij elkaar hadden minder paniek veroorzaakt dan deze anonieme lichaamsdelen. Ik kon niet in Cas' buurt zijn, laat staan hem aankijken zonder tegelijkertijd die schaamlippen voor me te zien. Ik riep dat ik moe was, kleedde me uit, en kroop diep onder de dekens.
Niet de afbeelding had me geschokt, maar het feit: porno onder zijn bed. Mannen die zich van porno bedienden waren zielig. Masturberende vrijgezellen, zonder contacten en arm aan verbeelding. Of getrouwd, maar te verlegen om te bekennen wat ze het liefst wilden, dan wel behept met een vrouw die iedere variant op de oerpuzzel afwees.
Als zo iemand zag ik mezelf niet, zag Cas mij niet, dacht ik tenminste. Maar in welke categorie gebruikers hoorde hij dan thuis?
Als hij meende wat hij over mij en over ons huwelijk zei, wat deed die foto dan onder zijn bed? Hoe moest ik dat rijmen? In bepaalde verhalen, die ik meestal niet uitlees omdat ze al te eenvoudig zijn, gaat de man voor of na de geboorte van zijn kind voor het eerst vreemd. Was dit misschien zijn manier om die impuls te volgen en toch aan het cliché te ontsnappen?
Eigenlijk wist ik het al toen ik de foto zag. Het was geen incident, geen eenmalige aanschaf gedaan in een opwelling van nieuwsgierigheid of omdat ik zwanger was. Alles wat hij ooit over porno had gezegd, zelfs de stiltes die hij had laten vallen, hoorde ik weer terug. Alsof met het wegtrekken van het bed, tegelijkertijd de knop van een bandrecorder was ingedrukt.
Hij zweeg toen we de film zagen. Een jongen van een jaar of vijftien ontdekt in de donkere kamer van zijn vader in een la met negatieven pornoblaadjes. Huilend smijt hij ze voor zijn vaders voeten en verlaat het huis. Als zijn moeder komt aangerend en haar man vraagt wat er aan de hand is, wijst die gelaten naar de boekjes. De vrouw is ontdaan, maar gaat onmiddellijk haar zoon achterna. Je vader is geen schoft, niet pervers, hij is ook maar een mens.
Wij, mijn ouders en ik vonden het een uitstekende film, vooral mijn vader, ronduit opgetogen was hij. Ik denk niet dat mijn moeder en ik ons echt met de vrouw identificeerden. De bewondering die wij voor haar hadden, was als die voor een missiezuster die omringd door oerwoud en ongedierte beriberi bestrijdt. Ik geloof niet dat wij ons afvroegen hoe wij in zo'n situatie zouden reageren. Het oerwoud is ver.
Cas was er ook bij die avond. Toen wij de film prezen knikte hij instemmend. Maar over het onderwerp zelf zei hij niets, ook niet toen wij weer alleen waren.
Wat zei die man tegen zijn vrouw, later toen hun zoon naar bed was? Hoe verklaarde hij zijn behoefte aan porno? Waarom had hij er nooit met haar over gepraat? Juist die scène herinner ik me niet. Hoe eindigde de film? Beloofde hij de blaadjes te verbranden? Was nu zij het wist de lol eraf? Hoe leefden ze verder onder één dak met elkaar, hun kinderen en de blaadjes?
‘Als jongetje van een jaar of veertien knipte ik b.h. advertenties uit en de benen van Marilyn Monroe’ zei hij nadat een vriendin bij ons aan tafel in snikken uitgebarsten was. Hij raadde haar aan haar vriend niet zo streng te beoordelen en zeker niets te verbieden: ‘Dat heeft geen enkele zin. Het is een soort verslaving.’
‘Als jongetje....’ Was het dan zo moeilijk om te zeggen. ‘Jouw vriend is niet de enige....’ In plaats daarvan leende hij haar Anathema's 2 van Kousbroek, omdat daarin zo'n interessant artikel over het onderwerp stond.
Had hij er niet later, toen zij weg was, tegen mij over kunnen beginnen?
Met het wegtrekken van het bed was een spoor zichtbaar geworden. Ik probeerde te reconstrueren wat het gedragspatroon was van de man die het had achtergelaten.
Eens in de zoveel tijd loopt hij een pornozaak binnen. Hij maakt zijn keuze en betaalt. Thuis gekomen bergt hij de blaadjes op in één van die laden, waarvan hij weet dat ik ze nooit opentrekken zal.
| |
| |
Dan, op een avond als ik er niet ben, of piano zit te spelen, verdwijnt hij naar zijn werkkamer. Hij vist de blaadjes uit de bergplaats, slaat de bladzijden om, kiest een vrouw en scheurt haar eruit. Hij gaat op het logeerbed liggen, ritst zijn gulp open, bekijkt het vreemde gezicht, de onbekende borsten, de nooit aangeraakte clitoris, waant zich de penis in de nooit gekuste mond en trekt zich af.
Als hij later naast mij in bed stapt en ik hem vraag of hij goed gewerkt heeft zegt hij ‘ja’, of ‘nee niet zo heel erg’, welk antwoord hij ook geeft de uitgescheurde vrouw komt er niet in voor. Elke dag vertelt hij mij bij zijn thuiskomst, waar hij was, wie hij sprak, welke boeken hij kocht of had willen kopen, maar over zijn gang naar de pornozaak geen woord, nooit.
Wie zegt mij dat de man, die dit alles drie jaar lang feilloos voor mij heeft weten te verbergen, niet nog veel meer voor mij verbergt.
Bekeek hij, bedacht ik plotseling, die foto's misschien ook, voordat hij zijn hand naar mij uitstrekte? Strekte hij die hand misschien helemaal niet naar mij, maar naar iemand anders uit? Wie was eigenlijk het substituut, de papieren vrouw of ik?
Hij sliep, ik wilde douchen maar kon nergens een elastiekje vinden om mijn haar mee op te binden. Ik kende toen de weg in zijn huis nog niet. Eindelijk vond ik in de badkamer, onder de verwarming een bestofte douchemuts.
Ik had die muts nog op toen ik even later, op zoek naar een handdoek, rillend zijn slaapkamer binnenliep. Hij schrok wakker en keek. Hij bleef kijken. Ik verstijfde onder zijn blik. Tot ik de muts van mijn hoofd rukte en mijn rode haar over mijn schouders viel, stond niet ik maar Mea aan zijn voeteneind.
Die gewaarwording heb ik later nooit meer gehad. Bij Cas, bij hem als eerste, heb ik altijd het gevoel gehad dat het om mij en om mijn lichaam ging. Ook als hij zijn ogen sloot en in gedachte misschien ons bed verliet, dan nog was ik het die de vlucht veroorzaakte. Ik, het voertuig van zijn fantasie.
Maar als ik me vergis, als hij zonder een blik op de foto's niets voor mij voelen kan, moet ik bij hem weg, zwanger of niet.
Hij was me thee op bed komen brengen en zat op de rand van ons bed een sigaret te rollen toen ik hem van mijn ontdekking vertelde. Hij werd knalrood en zijn vingers vielen stil, midden in de handeling die hij anders blindelings uitvoerde. Alsof de stroom uitviel. Hij mompelde, en ook dit was ongewoon, want Cas dwong zichzelf onder alle omstandigheden goed te formuleren. Nu mompelde hij dat het hem speet.
‘Waarom heb je er nooit iets over gezegd? We hebben het vaak genoeg over porno.’
‘Omdat ik me schaam, zou ik zo denken.’ Het klonk gespannen, bijna agressief.
We zwegen. Het leek me de hoogste tijd hem te laten merken dat ik mezelf niet als een Madonna zag.
Hij moest niet denken, zei ik hem, dat ik me niet kan voorstellen dat plaatjes een mens kunnen opwinden. Ik was geloof ik zelf niet ouder dan zes toen ik op de televisie een man en een vrouw elkaar uitgebreid op de mond zag kussen. Daar kreeg ik een gevoel bij, zo nieuw en bijzonder dat er een woord voor bedacht moest worden. Ik noemde het 't limonadegevoel. Als ik aan de onderkant van een hond plotseling zo'n knalrose staafje te voorschijn zag komen, kreeg ik het ook. En als ik een zwaantje maakte in de ringen en over de blik van de gymleraar heen zweefde. De tong van een hond onverwacht langs mijn been kon het ook veroorzaken. Ik onthield die blik van de man met de eeuwig bruine benen, de staafjes, de tong van de hond die zoveel op de wolf uit Roodkapje leek, de kussende paren. Op elk gewenst moment kon ik ze voor me zien en weer het limonadegevoel krijgen. Zoveel begrijp ik, zei ik hem, en ook fantasiëen heb ik zolang ik me kan herinneren. Maar wat ik niet begrijp is waarom iemand echte plaatjes nodig heeft. Waar je voor naar een winkel moet, waar je voor betaalt.
‘Als ik het zelf begreep. Maar ik denk er over na, dat moet je van me aannemen. Er zijn tijden dat ik over weinig anders nadenk. Als ik het kon verklaren, was ik er ook zeker over begonnen.’
‘Had je ze ook toen Mea nog leefde?’
‘Altijd al, en soms maanden niet.’
‘Ook toen je net verliefd op me was?’
‘Ook.’
Weer dook het woord ‘verslaving’ op en de benen van Marilyn Monroe, verstopt in het kussensloop van een jongen van veertien. ‘Waarom,’ nu was het Cas die de vraag stelde, ‘bestaat tussen ons toch die stilzwijgende afspraak elkaar niet van onze fantasiëen te vertellen?’
‘Omdat het onzeker maakt,’ antwoordde ik snel. ‘Ik althans zou me de jouwe herinneren op momenten dat ik dat helemaal niet wil. Als ik lees dat iemand bij het uitschenken van een flesje bier een afgerukte pink in zijn glas zag glippen zie ik dat nog jarenlang voor me. Iedere keer als ik dorst heb. Als je zo'n geheugen hebt, moet je niet alles van iemand willen weten.’
(Ik was me niet bewust dat ik helemaal niet bang was voor zijn fantasieën. Die wilde ik best horen. Zolang dat maar niet inhield dat ik hem de mijne zou moeten vertellen. ‘Ik lig in een zaal, naakt, wijdbeens op een....’ Ondenkbaar dat ik die woorden zou uitspreken. Ik geloof dat ik voor alles bang was pervers gevonden te worden.)
| |
| |
Cas kreeg de kans niet mijn antwoord in twijfel te trekken, want er werd aangebeld.
‘Oh God, mijn ouders. Vergeten. Praten we straks verder goed?’ Ik had niet zo verontschuldigend hoeven doen. Zelden zag ik Cas zich met zoveel enthousiastme naar de voordeur begeven: ‘Ja, we hebben het er nog wel over.’
In de gang hoorde ik de stem van mijn moeder. Ze klonk bezorgd. ‘Niet ziek,’ hoorde ik Cas zeggen, ‘ze was alleen moe, we hebben de hele ochtend staan schilderen.’
Ik nam een slok van de koud geworden thee. Toen Cas me die een half uur geleden was komen brengen, leek onze toekomst nog rampzalig, nu alleen maar ingewikkeld. We hadden er een probleem bij.
Terwijl ik dit dacht ‘er een probleem bij’ zag ik plotseling in dat het niet alleen paniek was die de foto had veroorzaakt. Ook verongelijktheid: na alles wat ik in het begin van onze verhouding voor hem geweest was, verdiende ik dit niet. Als ik één ding niet wilde zijn was het verongelijkt. ‘Hij mag mij geen pijn bezorgen, want ik heb hem indertijd uit zijn lijden verlost.’ Als dit de grondtoon van mijn reactie was, moest ik watten in mijn oren stoppen. Ik had hem niets gegeven dat ik niet kwijt wilde.
Hij bezorgt mij pijn met iets waaraan hij zelf plezier beleeft. Dat was ons probleem.
Zoals vaker, nadat het probleem geconstateerd is, maar het zoeken naar een oplossing nog niet begonnen, voelde ik me prettig. Rustig, evenwichtig. Ik probeerde deze toestand te benoemen. Ik vroeg me juist af of het woord ‘volwassenheid’ erop van toepassing was, toen ik door de dichte deur heen mijn moeder hoorde zeggen: ‘Even naar de babykamer kijken.’
Ik schoot overeind. Eerst zouden ze de kleur van het plafond bewonderen. Daarna ging hun blik via de muren naar de vloer. Wat kwam daar te liggen, een zeil of losse kleden? En dan het bed. Om wat voor een reden dan ook, uit hulpvaardigheid of om het aantal stopcontacten in de kamer te tellen, zouden ze het bed van de muur wegtrekken.
Ik rukte de slaapkamerdeur open en gilde, terwijl ik vanuit mijn ooghoeken zag dat ook Cas roder en roder werd: ‘Mag niet, moet een verrassing blijven!’
Toen hij mij die middag, volgend op de ontdekking, bezwoer dat zijn gevoel voor mij, onze goede momenten en onze ruzies, dat dit alles losstond van zijn behoefte aan porno, geloofde ik hem. Iets als een bewijs kreeg ik een paar jaar daarna.
Op een speelwei stond een houten hobbelpaard. Kinderen hadden zijn plastic staart doen wegsmelten tot een zwart oranje klont, maar verder mankeerde hij niets. Een paar keer per week klom mijn zoon erop, streelde de houten hals en voerde het paard hapjes lucht.
In een wei vlakbij stond een echte pony. Toen wij er de eerste keer langsfietsten, eiste mijn zoon dat ik stopte en hem uit het fietszitje tilde. Hij liep niet meteen naar de omheining toe, hij hield zich aan mijn fiets vast. Toen de pony plotseling begon te briesen, perste mijn zoon er
| |
| |
zo'n schril lachje uit dat vooral schrik verraadt, maar even later volgde hij mijn voorbeeld. Hij aaide de zachte, brede rug, prikte even in de neus met de grote, dampende gaten en plukte gras dat ik de pony geven mocht.
De volgende dag zat hij weer op zijn houten paard. Ik zag geen spoor van teleurstelling, hij leek de warme vacht niet te missen. Hij raakte ook niet in verwarring: deze pony had geen tanden en mijn zoon voerde hem dus geen gras, maar lucht.
Toen op een dag de pony niet meer in het weiland stond, vond mijn zoon dat jammer. Hij praatte er de rest van de dag over, maar hij stelde niet voor, dan maar naar het houten paard te gaan.
Direct nadat mijn ouders vertrokken waren, maakten wij een afspraak: Cas zou ervoor zorgen dat ik niet nog eens per ongeluk op zo'n foto stuiten zou.
Er ging een half jaar voorbij, waarin ik niet gedwongen werd over het onderwerp na te denken, tot ik op een ochtend onder een stoel een wit kaartje vond met het opschrift: pornopakket van f 27,50 nu f 20, -. Een aanblik op de inhoud van de voordeelaanbieding werd me bespaard, en grijnzend verscheurde ik het kaartje. ‘Godzijdank,’ dacht ik, ‘niet weer die paniek, ik begin aan het idee te wennen. Ik lach er zelfs om. Dadelijk komt hij naar beneden en lachen we er samen om.’
Het paar dat ik over enkele minuten lachend aan de ontbijttafel zou zien zitten, beviel me wel. Hij had zo zijn gewoontes en zij misgunde hem die niet. Geen schuldgevoelens, geen verwijten.
Cas verscheen aan het ontbijt. Spottend meldde ik hem mijn vondst. Maar de grijns op mijn gezicht bevroor toen hij alleen maar ‘Stom, stom,’ zei, er verder niet op inging, blozend een krant in dook.
Ik weet niet precies wat ik van hem verwachtte, misschien alleen maar de verzekering dat hij van me hield. Of een teken van opluchting: dat ik het zo opvatte.
Na die ochtend was het huis een paar weken lang een mijnenveld. Overal en nergens kon er één liggen en mijn zelfvertrouwen uit elkaar doen spatten.
Ik liep de badkamer binnen om hem iets te vertellen. Op het moment dat ik de deur opende zag ik hem iets in een handdoek moffelen. Zag of dacht te zien.
Toen ik bij het opmaken van ons bed, de matras optilde meende ik door de spiraal heen, op de grond, iets glanzends, huidkleurigs te zien liggen.
We maakte een tweede afspraak. ‘Het’ zou zich in één bepaalde kast, in een voor mij herkenbare plastic zak bevinden. Daar en nergens anders. Het leek een verstandig plan, tot ik mezelf erop betrapte dat ik, als hij 's nachts opstond en zei dat hij niet slapen kon, lag te luisteren of ik de bewuste kast hoorde opengaan, een zak hoorde ritselen. Terwijl ik het vroeger juist prettig vond als hij op was en ik in bed. Het licht in de gang, het kraken van een stoel had me hetzelfde gevoel van veiligheid gegeven, dat ik als kind had, vlak voor ik in slaap viel.
‘Je hoeft niet bang te zijn dat ik, als jij geen zin hebt, onmiddellijk naar zo'n blaadje grijp’. Zei hij dat niet alleen opdat ik me niet gechanteerd voelde? Kon ik hem eigenlijk nog wel op zijn woord geloven?
Als ik nu op de deur van zijn werkkamer klopte deed ik dat niet uit hoffelijkheid, maar uit zelfbehoud.
Een echte vrouw, dacht ik in die dagen wel eens, zou ik tenminste kunnen ontmoeten. Mijn gevoel zou duidelijk zijn en een naam hebben: jaloezie. Mijn woede zou een gericht doel hebben: haar uit zijn leven doen verdwijnen. Maar steek ik de blaadjes in brand, dan koopt hij morgen nieuwe. Als dat niet kon, omdat er geen pornowinkels bestonden, dan waren er wel plekken waar mannen samenschoolden om elkaar blanco enveloppen in de hand te drukken.
Ik ontwikkelde een theorie: gesteld dat ik als kind in opperste opwinding was geraakt van een herenondergoed-advertentie, dan nog had ik die nooit en te nimmer uit durven knippen. Angst voor betrapping, dat iemand zou weten wat mij een limonadegevoel bezorgt, had mij bij voorbaat alle lust ontnomen. Liever dan de advertentie te bewaren en de kans lopen dat hij ontdekt en ik uitgelachen zou worden, zou ik hem in mijn hoofd opslaan.
Twintig jaar later loop ik met een vriendin door een winkelstraat. Zij pakt mijn arm en wijst grinnikend naar een etalage. Ik beweer dat porno mij niets doet. Aan mijn eigen fantasie heb ik genoeg, beweer ik. We werpen een spottende blik op de mannen die de winkel binnengaan en lopen snel door.
We zaten in een café, een collega en ik en brachten een toast uit op een man die ik niet kende, maar die zij sinds een paar weken ‘mijn verloofde’ noemde.
Midden in haar verslag van de kennismaking, zei ze, zonder te weten dat dit onderwerp mij bezighield: ‘Toen hij 's ochtends even naar de bakker moest, ben ik snel door zijn kasten gegaan om te zien of hij van die blaadjes had.’
‘Wat zou je gedaan hebben, als je ze ge-
| |
| |
vonden had,’ vroeg ik.
‘Dan was het bij die ene nacht gebleven.’
‘En mocht je ze alsnog vinden.’
‘Nou eh, kappen hè.’
Ik zweeg en vroeg me af waarom ik nooit serieus, en al helemaal niet meer na dat gesprek op de rand van ons bed, overwogen had weg te gaan. Ik probeerde me voor te stellen dat ik zou zeggen: kies maar.
Ik keek naar de vrouw naast me. Om haar mond lag nog de vastbesloten trek waarmee ze gezegd had: kappen. Het was niet moeilijk haar voor me te zien, dreigend met een blaadje dat ze tussen haar verloofdes ondergoed gevonden had.
Wat dacht zo iemand nu eigenlijk? Wat dacht ze dat er in haar kop verborgen zat, als ze de moeite nam haar eigen stapels witte, met kant afgezette hemdjes, de zakjes lavendel, de handschoenen, de voiles eens grondig te doorzoeken? Wat verwachtte ze dan te vinden? Een album met poëzieplaatjes?
Plotseling werd me duidelijk waarom een papieren vrouw voor mij nooit een reden kon zijn Cas te verlaten. Zijn porno en de plaatjes in mijn hoofd doen niet voor elkaar onder. Als ik in paniek raak van zo'n foto is dat omdat er op dat moment in mijn hoofd een plastic zak openscheurt. Iedere keer dat ik een glimp opvang van iets dat hij voor me wilde verbergen, ben ik me bewust dat ook ik iets verberg. Dat er woorden zijn, waarvan ik hoop dat ik ze niet uitspreek als ik wakker word uit een coma.
In het café, dat steeds voller werd, naast de
| |
| |
vrouw die nu zweeg, omdat ze anders zou moeten schreeuwen, hakte ik de knoop door. Ik had er genoeg van schatbewaarder van mijn fantasieën te zijn. Hun heimelijk bestaan was de oorzaak van mijn verwarring. Dat en niets anders.
Ik zou Cas meenemen, via straten en stegen naar een zaal in mijn hoofd, een rokerig hol gevuld met mannen. Ze dragen donkere pakken met dassen, sommige een bolhoed of een parapluie en lijken zo weggelopen uit een schilderij van Magritte. Hun gezichten zie ik niet, want ik lig in een felle lichtbundel, naakt, wijdbeens op een podium. Er is een tong, langzaam kruipt hij langs de binnenkant van mijn dijbeen omhoog.
Het gezicht dat door mijn knieën omlijst wordt is iedere keer een ander. Soms is het Cas, dan weer een man die ik 's middags op een terras heb gezien. Het kan zijn dat het een vrouw is die zich over mij heenbuigt of de wolf die twintig jaar geleden met zijn koele neus langs mijn knieholte streek.
Een tong jaagt mij door de brandende hoepel, maar nooit direct, dat wil het publiek niet, daar hebben ze niet voor betaald. De kunst is niet meteen te springen, maar je zo lang mogelijk bedwingen, ook al is het vuur nog zo dichtbij.
Een soort nummer ben ik in een circus.
Ik besloot het struikgewas weg te trekken en Cas mee te voeren. Wat had ik te vrezen? Ik ging voor, het was aan mij om te zeggen, tot hier en niet verder.
‘Wil je dat ik het je vertel?’ ‘Goed. Graag zelfs. Als jij het vertellen wilt tenminste.’ ‘Willen... willen. Ik dacht, misschien is het beter?’
Hij leunde met zijn rug tegen de verwarming en keek mij verwachtingsvol aan. Ik stond tegenover hem tegen de enige andere radiator in de kamer geplakt. Ik haalde diep adem, zette me met mijn billen af en stak van wal. Al pratend begaf ik me zigzaggend door de kamer. Van de radiator liep ik naar de vleugel, sloeg daar een toets aan voor ik weer doorschoot naar de boekenkast. Die me weer op de leuning van een stoel op de andere oever wierp. Een onbemande kano in een stroomversnelling.
Pas toen ik uitgesproken was durfde ik hem aan te kijken. Ik liep terug naar mijn oude plek, recht tegenover hem en probeerde van zijn gezicht af te lezen wat er in hem omging. Hij keek strak voor zich uit. Zo strak, ongeveer, stelde ik me voor, als ik, wanneer ik vermoedde dat hij zich in zijn plastic zak bevond. Wat was hij aan het bedwingen?
Ik vroeg hem of hij geschokt was. Hij reageerde verbaasd: ‘Geschokt, nee.’
‘Nou, het kon zijn?’ Ik vroeg hem of hij jaloers was op dingen die mij, buiten hem om, opwonden. Weer schudde hij zijn hoofd om vrijwel tegelijkertijd te bekennen dat dat misschien, in zekere zin wel het geval was.
We zwegen. Was het wel zo'n goed idee geweest, vroeg ik mij af. Misschien luchtte mijn bekentenis mij op, maar wat had ik daaraan als hij erdoor dichtklapte.
Ooit, toen hij op de rand van mijn bed zat, had ik als eerste de stilte doorbroken door over de limonadebeelden uit mijn kindertijd te beginnen. Nu deed hij dat. Hij legde mijn fantasie naast zijn pornografie en vergeleek ze. (Ik herkende het mechanisme. Ik mocht vooral niet de indruk krijgen dat hij mij niet begreep.)
‘Grappig zei hij, die overeenkomsten. De anonimiteit bijvoorbeeld, van het publiek dat jou gadeslaat en de anonimiteit van de vrouw die mij opwindt.’
Ik knikte afwezig. Wat bedwong hij? Een huilbui? Paniek? Voelde hij zich, net als ik toen, buitengesloten? Of lieten mijn spinsels hem volkomen onverschillig?
‘Zullen we naar bed gaan?’ stelde hij plotseling voor terwijl hij zich al losmaakte van de verwarming.
‘Nu?’
‘Ja, waarom niet?’
‘Omdat... Kunnen we misschien nog even doorpraten. Of is het onderwerp al afgehandeld? Ik bedoel, het heeft me zoals je misschien opgevallen is enige moeite gekost om... En dan wil jij, meteen. Vanavond, of morgenochtend, goed? Maar niet nu.’
Even later hoorde ik de deur van zijn werkkamer dichtslaan. Ik liet me op mijn hurken zakken, drukte mijn schouderbladen tegen de verwarming en sloot mijn ogen.
Was het maar zo: Ik de enige vrouw in al zijn blaadjes. En hij alle mannen in de zaal en tegelijkertijd de man die op het podium door mijn knieën omlijst wordt.
Soms denk ik dat ik nooit zal wennen aan het beeld van twee plastic zakken, bungelend ieder aan hun eigen verwarmingsknop.
|
|