| |
| |
| |
De helft van het leven (I)
Maarten 't Hart
Mijn eerste herinnering: een betoverend warme, zondoorstoofde, met het onnadrukkelijk zomers gezoem van insekten getooide zomerdag in het barre oorlogsjaar 1944. Maar dat kan niet; ik was toen nog niet geboren. Niettemin zie ik, daar in de brede, zanderige grasstrook langs de Nieuwe Weg in Maassluis mijn zwangere moeder en mijn vader achter een haag van bloeiend, geurend koolzaad zitten. Ik hoor hun murmelende stemmen. In de verte glinsteren bolle, witte zeilen; alles is zoals het hoort te zijn.
Later zie ik die grasstrook weer. Nu wandel ik er zelf. Tot aan de horizon bloeien rode klaprozen en gele leeuwenbekjes. De weg die we afgelegd hebben, blijft enige tijd als een donkergroene streep zichtbaar.
Ik was in die eerste jaren van mijn leven zo gelukkig dat ik mij er niets meer van herinner. Als ik ingespannen nadenk, zie ik verder alleen nog moddersloten waarin ik dijkjes maak. Verder lijkt al wat zich toen afspeelde verborgen achter een herfstkleurig, diffuus zonlicht dat over alles een waas legt. De mist trekt echter op zodra ik naar de kleuterschool ga. Op de eerste dag weiger ik mij te laten wegbrengen.
‘Ik weet toch waar het is,’ zeg ik tegen mijn moeder.
‘Ja, maar ik moet even meelopen en tegen de juffrouw zeggen: dit is Maarten, die komt hier vandaag voor het eerst.’
‘Dat kan ik zelf ook wel zeggen.’
‘Maar dan geloven ze je misschien niet. Het is nog nooit gebeurd dat er op de eerste dag een kind zonder z'n moeder kwam.’
‘Ik ga alleen. Je hoeft me echt niet weg te brengen.’
Zodoende wandelde ik alleen naar de kleuterschool. Jaren later heeft mijn moeder mij verteld dat ze, op gepaste afstand, toch is meegelopen. ‘Zo kordaat als je daar toch naar binnen stapte in je bruine pakje met je witte kraagje,’ herinnert ze zich. Maar ik herinner mij alleen maar dat ik aarzelend en bang midden op straat voor de deur stond omdat ik achter in de gang ‘grote jongens’ ontwaarde. Opeens vatte ik moed en stapte ik op juffrouw Lub toe, zeggend:
‘Ik kom hier vandaag voor het eerst op school.’
Nog hoor ik het vrolijke gelach van de drie kleuterleidsters in die holle, donkere gang, en één van hen vraagt:
‘Waar is je moeder?’
‘Ik ben alleen,’ zeg ik bits.
‘Hoe heet je?’ vraagt ze.
‘Maarten.’
‘En hoe nog meer?’
‘Lenie.’
‘Lenie? Hoe kan dat nou?’
‘Ja, m'n zusje heet Lenie.’
Ze haalt haar schouders op en brengt me naar een donker lokaal. Een andere leidster, juffrouw Dekwaaisteniet, vertelt een bijbels verhaal dat ik allang ken. Na het bijbelverhaal moeten we prikken, en vanaf dat eerste fröbelwerk houdt mijn herinnering aan die dag op. Inplaats daarvan zie ik een onafgebroken reeks dagen waarop ik moest prikken, moest plakken, moest knippen en moest boetseren. Al die aktiviteiten haat ik uit de grond van m'n hart; bij al die werkzaamheden streef ik ernaar om datgene wat mij opgedragen wordt, zo snel mogelijk af te hebben. Of ik weiger botweg de mij opgedragen taak. Van tekenen heb ik terstond zulk een afschuw dat ik, elke keer als ons wordt gezegd: teken eens een boom of een sleepboot, het witte papier woedend in stukken scheur. Van de boetseerklei maak ik kogels die ik door de klas schiet, en als ik ‘netjes’ (o, dat gehate woord!) iets moet uitknippen, laat ik mijn schaar in dolle woede schots en scheef door het karton gaan, ondertussen maar steeds verlangend naar de dag waarop men mij lezen zal leren. Vaak spijbel ik, en vaker nog sta ik in de hoek als ik weer een vel tekenpapier heb vernietigd, of voor mijn beurt iets door de klas heb geschreeuwd, of mijn prikpen in de rug van domineesdochter Carla Dercksen heb gestoken. Het enige wat mij op de kleuterschool bevalt is het psalmversje. Al in de ‘eerste’ klas van de bewaarschool moesten wij een versje leren en dat op maandagmorgen opzeggen. Nog zie ik de andere kinderen hakkelend en stotterend, en meestal halverwege voorgoed zwijgend, in tranen uitbarsten, en hoor ik mijzelf, trots, het hele vers moeiteloos voordragen, aldus toen reeds het voor de verdere ontwikkeling van mijn karakter zo funeste en hovaardige gevoel opbouwend dat ik meer vermocht dan al die anderen.
Toen ik op 1 april 1951 naar de Grote School zou gaan voelde ik mij al zo superieur, vergeleken met mijn leeftijdgenoten, dat ik mij er nog veel heviger dan drie jaar daarvoor tegen verzette dat mijn moeder mij wegbrengen zou. Het leek of mijn voorsprong teniet zou worden
| |
| |
gedaan als ik daar, op het speelplein van de Dr. Abraham Kuyperschool, zou aankomen met mijn moeder. Maar ze zei dat ik anders niet toegelaten zou worden, en voor dat argument zwichtte ik omdat ik zielsgraag wilde leren lezen.
‘Vanavond kan ik de krant lezen,’ zei ik trots tegen mijn vader op de morgen van de eerste april 1951.
‘Geen sprake van,’ zei hij, ‘dat leer je niet op één dag.’
Hij bleek gelijk te hebben. Bij een zeldzaam zachtmoedige dame, juffrouw Van der Meulen, leerde ik die eerste dag slechts de letter A, welke letter ik des avonds in vele berichten in De Rotterdammer (‘een gezellige krant’) met potlood ijverig onderstreepte. Zeker: ook het onderwijs op de lagere school stelde mij hevig teleur, het ging mij niet vlug genoeg, maar wat ik wel plezierig vond was dat zulke totaal nutteloze bezigheden als tekenen, prikken, plakken, kleuren en boetseren - op het rooster handvaardigheid genoemd - nog slechts op het laatste middaguur van de dinsdag beoefend werden. Bovendien mocht ik van juffrouw Van der Meulen ook gerust iets anders doen. Die eerste drie weken deed zich echter het probleem voor: wat dan? Maar toen ik na drie weken lezen kon, toverde zij van achter uit de kast een bruin boekje te voorschijn dat ik langzaam uitspelde: Zoo'n vreemde jongen van W.G. van de Hulst. Vanaf dat moment leken al mijn problemen opgelost, behalve dan het schrikbarende ongeduld en de wilde ergernis die zich dagelijks bij me aandienden omdat al die andere kinderen zo sloom en stom waren. Toch kon de oude vrijster die voor de klas stond, en die zichzelf eenmaal per week bloemen liet bezorgen met een fictieve mannennaam erop, uitstekend met mij overweg. ‘Woelwatertje,’ zei ze altijd, ‘woelwatertje, als je wat langzamer zou werken, zou 't misschien netjes worden. Dan had je al je sommen ook goed, maar zonder vlekken.’
In de tweede klas, bij juffrouw De Kievit, veranderde alles. Had ik, als eerste, mijn rekenwerk af, dan keek ze het niet eens na, nee, dan wist ze maar één methode te bedenken om mij aan het werk te houden: ze verscheurde alles en dan moest ik het overdoen, hoewel ik zeker wist dat ik niets fout had gedaan. Ik kon toen nog niet weten dat men in het leven of bezig houdt, of bezig gehouden wordt, en dat de taak van de bezighouder zwaar is. Het is altijd beter om aan de andere kant van de streep te verkeren, om bezig gehouden te worden. Dan kan men passief afwachten, hoeft men zich niet uit te sloven om iets te bedenken dat de tijd van die afwachter zo aangenaam vult dat hij niet narrig wordt. Vandaar dat de bezighouder vaak geirriteerd is, en regelrecht, zoals juffrouw De Kievit in paniek raakt, als hij merkt dat het werk wat hij heeft opgegeven niet toereikt om de tijd te vullen. Wordt men bezig gehouden dan kan men echter altijd doen of men geamuseerd is, werk heeft, z'n tijd nuttig vult. Maar dat wist ik in de tweede klas nog niet; woedend weigerde ik altijd om mijn rekenwerk over te doen. Zat ik dan, met m'n vuisten onder m'n hoofd, en m'n ellebogen boos op de bank, voor mij uit te staren, dan kwam er een lang, vierkant lineaaltje aan te pas, waarmee ze mij, voor de klas, ongenadig op mijn haastig door haar ontblote achterwerk sloeg. Acht maanden lang heeft ze mij vrijwel dagelijks geslagen. Aan het einde van die periode had ze mij, op een middag, weer zo ongenadig hard bewerkt dat ik, zacht nasnikkend, tegen mijn buurjongen Daan Coumou fluisterde: ‘Ik vind haar een vuile, gemene, teringrotjuffrouw.’ Waarop hij ogenblikkelijk zijn vinger opstak en haar, na een aanmoedigend knikje, meedeelde: ‘Hij vindt u een vuile, gemene, teringrotjuffrouw.’ Toen barstte de bom pas echt; toen werd ik overal met het bruine lineaaltje geslagen, en mocht ik op de gang mijn snikken tussen de jassen gaan smoren, iets dat ik niet zo heel
lang volhield. Door de heldere, kille, lichte gang rende ik naar de voordeur. Niemand hield me tegen. Eenmaal op straat duchtte ik geen gevaar meer. Samen met straatmaker Piet Verbrugge stond mijn vader even verderop, pal voor het politiebureau, uit te rusten van zijn oppermanswerkzaamheden. In telegramstijl vertelde ik hem wat mij was overkomen: ‘Rekenwerk af, toen verscheurd, moest ik 't overdoen, wilde ik niet, ik had het eerlijk af, toen werd ik geslagen met 't stokje, zei ik tegen Daan, ze is een teringwijf, stak hij zijn vinger op, zei dat ik dat had gezegd, toen heeft ze me met het stokje op m'n rug en m'n armen en m'n benen en m'n hoofd geslagen, me overal geslagen.’ ‘Blijf maar hier,’ zei mijn vader, ‘als de school straks uitgaat, komt ze hier langs op weg naar het station en dan zal ik eens even met haar praten.’
Een half uur later kwam ze, straf in de maat mank lopend, over de brug aangehinkt. Toen ze ter hoogte van het politiebureau was, dook mijn vader onverwacht op vanachter een hoop straatstenen. Met zijn ijzeren vuist omklemde hij haar linkerpols, en hij zei, terwijl hij het glinsterende breekijzer voor haar gedrongen gestalte liet ronddraaien: ‘Jij nog één keer mijn zoon met dat stokje, dan ik jou met dit breekijzer.’ Dat bleek afdoende. Sinds die dag negeerde ze me. Sinds die dag lijkt ze uit mijn leven verdwenen. Verder heb ik geen herinneringen meer aan haar, ik weet alleen nog dat ze het schooljaar niet afmaakte, en werd opgevolgd door een andere gedrongen gestalte: meester Mollema.
Meester Andries Mollema kwam rechtstreeks uit de Oost toen hij juffrouw De Kievit opvolgde. Al dadelijk toen hij door de boven- | |
| |
meester, meneer Cordia, aan ons werd voorgesteld als onze nieuwe onderwijzer, die niet alleen die luttele maanden nog de tweede klas zou hebben, maar, met ons, naar de derde klas zou overgaan, wist ik dat ik, om met Vestdijk te spreken ‘van hem hield zoals ik nog nooit van iemand gehouden had.’ Terstond doet zich daarbij ook het toen voor mij nog raadselachtige feit voor dat ik mijn liefde voor hem slechts op één manier uiten kon: door hem te kwellen. Dat ware liefde haatdragend is, en tot kwellen geneigd, heb ik pas veel later ingezien. Dat men bijvoorbeeld trouwt om exclusief kwelrecht te verkrijgen wist ik als kind uiteraard nog niet, maar ik probeerde wel om hem het leven zo zuur mogelijk te maken. Terwijl ik toch zeker wist dat hij evenveel van mij hield als ik van hem. Al vanaf het eerste begin nam hij mij in bescherming tegen mijn wraakzuchtige klasgenoten. Om vier uur mocht ik altijd even nablijven zodat mijn ergste kwelgeesten weg zouden zijn als ik naar huis ging. Toen dat vrij spoedig niet meer hielp, omdat mijn kwelgeesten bleven wachten tot ik naar buiten kwam, mocht ik vijf minuten voor vieren al het lokaal uit, zodat ik een voorsprong kon nemen. Overigens speet mij dat. In die eerste periode, toen ik mocht nablijven, had ik borden voor hem schoongemaakt en de kachel voor hem bijgevuld terwijl hij reken- en taalwerk nakeek. Ondertussen vertelde hij me dan over Indonesië. Van al wat hij deed en kon is dit mij het beste bijgebleven: dat hij kon vertellen als geen ander - en dat terwijl Friezen volgens J.B. Charles elk verhaal bederven - en dat dat wonderbaarlijke verteltalent zich evenzeer leende voor een onvergetelijk verhaal over niets anders dan dat hij op Java op een snikhete middag op de bus had staan wachten (en nog, als ik eraan terugdenk, breekt het zweet me uit) als voor
de behandeling van de vaderlandse geschiedenis, de bijbelverhalen, de aardrijkskunde, die hij altijd bracht in de vorm van een vertelling van een tocht door nog onbekend gebied (ongeveer als Jules Verne in De kinderen van Kapitein Grant), het geven van een dictée - altijd in de vorm van een afgerond kort verhaal - en zelfs het rekenwerk waarbij hij cijfers en breuken liet optreden als levende personen. In de tweeëneenhalf jaar dat ik bij hem in de klas zat kwam hij bij geschiedenis niet verder dan de behandeling van de dood van Willem de Derde. Maar daarvan weet ik dan ook alles - gezien door zijn ogen. Hij werd geboeid, gefascineerd, gebiologeerd door ketterverbrandingen. Altijd als op dinsdag- en donderdagmiddag het uur naderde van de vaderlandse geschiedenis en er iets onrustigs in hem opkwam dat hij, achter zijn harmonium, probeerde te bezweren met Koeltje suizelen doet ritselen het lover, brengen de geuren der bloemen naar boven (wij zongen dat deinend mee), wist ik al dat hij weer zou gaan vertellen over een ketter die de Roomsen verbrand hadden. Hij had weet van verbrandingen waarover ik later nooit meer gehoord of gelezen heb; hij vertelde over een man in Gorcum die ontvluchtte over het ijs. Achter hem zakten zijn belagers, de Papen, weg in het donkere water van een wak. De vluchteling keerde terug om zijn achtervolgers te redden, werd weer gegrepen en, ondanks zijn edelmoedigheid, veroordeeld tot de brandstapel. Hij besteeg die op een dag dat er zo'n straffe Noordooster stond dat de vlammen opzij woeien en de man langzaam, en zo hard schreeuwend van pijn dat men het op slot Loevestein kon horen, in zijn eigen as wegzakte. Hij vertelde ook over Arminius en Gomarus, over de moord op de gebroeders de Witt, over het strenge, ziekelijke, stille jongetje dat later Willem III zou worden, maar wat hem en dus ook mij, het meest boeide waren die ketterverbrandingen die, achteraf gezien, zo onheilspellend profetisch lijken. Meester
Andries Mollema is bij een hotelbrand om het leven gekomen.
Hij was niet alleen voortdurend bezig met branden in het verleden, nee, ook branden in de toekomst fascineerden hem. Met grote regelmaat vertelde hij's middags, vlak voor de school uitging: ‘Ja, jongens, als de atoombom valt, zal Maassluis tot het laatste huis afbranden. En Maasland erbij. Als je dan op Rozenburg staat zul je één heel grote brand zien, vanaf Dirkzwager tot voorbij de Watertoren. Alle inwoners van Maassluis zullen daarbij omkomen. En als de waterstofbom valt, en die valt op Den Haag omdat daar de regering zetelt, dan brandt alles af tussen Haarlem, Amsterdam, Gouda, Rotterdam en Hoek van Holland. Als je dan op Rozenburg staat, zul je een ongelofelijke vuurzee zien, en je zult ontploffingen horen en die grote olietanks bij Pernis zullen de lucht invliegen, ja, grote vuurzuilen zullen ten hemel stijgen, maar toch is dat het ergste niet. O, nee, het ergste is’ (en op dat moment kwam hij altijd van zijn stoel af, en liep het lokaal in waarbij hij bij mijn bank tot stilstand kwam), ‘het ergste is als de kobaltbom valt.’ Zijn stem zakte weg tot een hese fluistering, en wij, ademloos toehorend, zagen hem dan lispelen: ‘Dan splijt de wereld in tweeën. Als je dan op Rozenburg staat zul je opeens het water zien weglopen uit de Nieuwe Waterweg, er zal een grote scheur ontstaan die alsmaar breder en dieper wordt, totdat de wereld uit twee losse helften bestaat, en die twee helften zullen naar beneden storten in het heelal.’
Meestal luidde meneer Cordia, zodat het leek alsof alles getimed was, direkt daarna de bel. Als ik dan, nadat ik nog even had mogen nablijven, naar huis rende, dacht ik altijd: ‘Als ze nu nog maar even wachten met die kobaltbom. Stel je
| |
| |
the great goddess
voor dat die spleet precies midden door Maassluis zou lopen, en dat mijn vader en moeder aan de éne kant ervan terecht zouden komen, en ik aan de andere kant.’ Hoor of lees ik nu iets over kernbommen dan is altijd mijn eerste gedachte: ‘Wat droevig voor de meester dat hij die enorme branden niet meer zal kunnen zien.’
In de lange zomervakanties miste ik hem smartelijk. Vaak ging ik, op stille zomeravonden, direkt na het eten het huis uit en begaf ik mij naar de achteruitgang van de meubelwinkel waarboven hij op kamers woonde. Meestal hoefde ik niet zo lang te wachten. In de blinde muur die het huis van de tuin omringde ging een onopvallend poortje langzaam open, en daar verscheen de meester. Als ik hem omzichtig volgde, keek hij niet eenmaal om. In het begin wandelde hij, schijnbaar doelloos, door Maassluis rond, maar ik had, bijna met de intuïtie van een jaloerse minnaar, al heel spoedig begrepen waar het hem om te doen was. Hij hoopte erop dat hij de opvolgster van juffrouw Van der Meulen zou tegenkomen. Dat was een verwonderlijk mooie, heel lichtbleke, bijna doorschijnende jonge vrouw, met roodachtig koperkleurig haar die iets breekbaars, iets porceleinachtigs over zich had, en ook inderdaad, niet lang nadat meester Mollema was weggegaan, pal voor molen Den Hoop van haar fiets viel, en zoveel bloed opgaf dat er niet genoeg meer overbleef om haar hart kloppend te houden.
| |
| |
Allengs werden de wandelingen van meester Mollema doelgerichter, bleken ze steeds vaker te voeren naar het huis van de bovenmeester, waar juffrouw Van der Sluys - zo heette ze - tijdelijk op kamers woonde. Maar nooit kwamen we daar echt aan. Toen, in dat prille begin, begreep ik nog niet waarom, begreep ik evenmin waarom die liefde zo eigenaardig clandestien blijven moest, en vereiste dat ik, toen het schooljaar weer begon, als gunsteling van de meester, haar briefjes bracht - die ik onderweg van ons lokaal naar haar lokaal snel even open en dicht vouwde - waarin plaats en tijd voor een vluchtige ontmoeting werden aangegeven. Omdat ik de inhoud van die briefjes kende, hoefde ik mij op de afgesproken tijdstippen alleen maar te verbergen in de buurt van het monument voor gevallenen op het Havenhoofd - al spoedig hun vaste ontmoetingsplaats - om ze, ieder afzonderlijk, in de avondschemering te zien aankomen en dan zacht met elkaar te horen praten. Daardoor kwam ik, verstopt tussen de struiken bij het monument, te weten wat eraan schortte. Meester Mollema was van onze kerk, was gereformeerd synodaal, maar juffrouw Van der Sluys was gereformeerd vrijgemaakt en kon dus niet verkeren met een Synodale meester. Ik vond dat iets verschrikkelijks. Weliswaar hield ik zielsveel van de meester, maar juist dat maakte dat ik vurig hoopte dat hij met juffrouw Van der Sluys zou trouwen. Vaak stelde ik mij dan voor dat ik later bij hen zou wonen, en nog vaker dacht ik aan het Zendingsboek waarin ik gelezen had dat Batakse jongens bij het Tobameer werden ingegraven in het hete zand. Dan moesten ze hun mond wijd open doen en goot een priester er kokend lood in. Aldus werden ze geofferd. Welnu, wat ik vaak dagdroomde was dat ik ingegraven werd en dat meester Mollema bij mij kokend lood naar binnen zou gieten, en omdat ik spijtig besefte dat dat natuurlijk nooit zou kunnen gebeuren, leek het mij het beste dat hij haar zou trouwen. En daar, bij dat monument, spraken ze tenslotte af dat
hij ook vrijgemaakt gereformeerd zou worden. Toen kwam het ogenblik waarop iedereen het wist, en ze openlijk met elkaar over straat liepen, en ik de meester van dag tot dag ongelukkiger zag worden. Nooit spraken ze meer af bij het monument. Voor het beluisteren van hun gesprekken werd mij geen kans meer geboden zodat ik ook niet weet waarom ze het weer uitmaakten. Was het omdat hij, bij nader inzien, had besloten om synodaal te blijven? Of was het omdat zij wist dat ze spoedig zou sterven? Ik denk het laatste. Meester Cordia heeft mij later, toen ze al gestorven was, verteld dat zij haar dood lang van te voren had voelen aankomen. Mij greep die hele geschiedenis in ieder geval hevig aan. Daar en toen heeft zich het kernverhaal van mijn leven afgespeeld: twee in elkaar grijpende liefdes, één van een kind, een jongen voor een oudere man, en één van twee geliefden die van elkaar houden en toch weten dat hun liefde gedoemd is te mislukken.
Het greep ook meester Mollema aan. Hij solliciteerde naar elders, en verdween. Maar lang voor het zover was, deed zich het onbegrijpelijkste moment voor in mijn hele leven. Meester Cordia komt op een middag het lokaal binnen en vertelt dat wij, zoals wij daar als vierde klas bij elkaar zitten, helaas niet bij elkaar kunnen blijven. Het jaar daarop zal onze klas, dan de vijfde klas, gesplitst moeten worden in twee helften. De ene helft zal bij meester Mollema blijven en aan de nieuwe vierde klas toegevoegd worden; de andere helft zal bij meester Cordia in de zesde klas komen. Dan vraagt meester Cordia: ‘Wie van jullie wil volgend jaar bij mij in de zesde klas komen zitten?’ Zonder ook maar één ogenblik na te denken, steek ik impulsief mijn vinger op. Nog zie ik die plotselinge trek van pijn op het gezicht van meester Mollema, nog zie ik hoe hij bleek wegtrekt onder het Indonesische bruin, en terwijl meester Cordia mijn naam opschrijft, wil ik schreeuwen: ‘Nee, nee, nee, ik wil juist niet, ik wil bij meester Mollema blijven, ik steek alleen maar m'n vinger op omdat ik hem wil pesten, omdat ik van hem houd,’ maar het is te laat, er is geen weg terug meer, geen mogelijkheid meer om iets ongedaan te maken dat voor altijd als een bron van bittere pijn zal blijven bestaan, en in m'n dromen zal blijven spoken. Zo vaak als ik sindsdien dezelfde scène weer gedroomd heb, nu eens met vastgebonden handen, zodat ik mijn vinger niet opsteken kan, dan weer helemaal zonder handen, of wel met handen, maar dan steek ik m'n vinger op en roep: ‘Ik wil bij meester Mollema blijven.’ Sinds die dag weet ik dat er geen hachelijker zaak is dan de liefde. Van meester Mollema hield ik zoals ik sindsdien nooit meer van iemand gehouden heb - althans niet op die manier, niet met fantasieën van een einde door zijn hand met kokend lood - en toch stak ik dadelijk mijn vinger op toen me de mogelijkheid werd geboden om een einde
te maken aan ons dagelijks samenzijn. Waarom? Wat drong mij ertoe? En waarom had ik dadelijk daarna zoveel spijt?
In ieder geval werd ik er naar behoren voor gestraft. In de vijfde klas had ik geen beschermer meer. Ik mocht niet eerder weg dan vier uur, mocht evenmin nablijven, moest haast elke dag de pesterijen van Harry Visser ondergaan, die gesecondeerd werd door variërende klasgenoten. En bij meester Cordia daarover klagen leek me zinloos: hij was een stugge, norse, in zichzelf gekeerde man. Althans zo leek hij in het begin. Bovendien vond ik dat het getreiter van Harry Visser mij toekwam; ik diende te boeten voor mijn verraad.
| |
| |
Toen ik meester Cordia wat beter leerde kennen, bleek hij veel vriendelijker dan zijn stugge voorkomen suggereerde. Voor mij achtte hij al spoedig een speciale behandeling noodzakelijk. Hij zette mij in een klein kamertje. ‘Bij die voddebalen kun je toch niets leren,’ zei hij. Hij gaf me allerlei boeken, gaf me bijles, leerde me Frans, deed Scheikunde- en Natuurkundeproeven voor, vertelde mij om de dag dat de evolutietheorie niet deugde, sloofde zich, kortom, voor mij uit als een vader en drong er bij mijn echte vader steeds op aan dat ik zou ‘doorleren.’
Die speciale behandeling kwam mij duur te staan. Was het daarvoor nog, als ik om vier uur uit school kwam bij getreiter gebleven, nu vonden Harry Visser c.s. het noodzakelijk om mij regelmatig een flinke aframmeling toe te dienen. Al spoedig wist ik meester Cordia ervan te overtuigen dat ik, omdat ik in het kleine kamertje zat, mij niet aan de gewone schooltijden hoefde te houden. zo kreeg ik weer even respijt. Maar Harry Visser en de zijnen vonden daar iets op. Ze koelden hun woede nu op mijn zuster, die twee klassen lager zat. En terwijl ik thuis, uit trots, nooit gerept had over mijn kwelgeesten, kon zij dat uiteraard niet opbrengen. Waarop mijn vader de heer H. Visser en zijn vrienden hoogst persoonlijk een bezoek bracht. Van al die jongens hield hij even de pols vast omdat, zoals hij zei, slaan strafbaar is. Maar had mijn vader zo'n pols geknepen alsof het een grafsteen was, dan kon je hem maandenlang niet meer gebruiken. Toch heb ik sinds die tijd nog veel last van Visser c.s. gehad, maar mijn zuster lieten ze goddank ongemoeid. Toen ik van school ging, verdwenen ze uit mijn gezichtsveld. Had toen de middenschool al bestaan dan zou ik nog vier jaar langer door hen getreiterd zijn.
Mijn vader en moeder aarzelden lang over de beslissing om mij naar het lyceum te laten gaan. Niettemin bereidde meester Cordia mij alvast voor op het toelatingsexamen. Toen deed zich een merkwaardig conflict voor. De Dr. Abraham Kuyperschool, in Maassluis de klompenschool geheten, was bestemd voor kinderen van ronduit arme of armlastige gereformeerde ouders. Rijkere gereformeerde ouders stuurden hun kinderen altijd naar de deftige Groen van Prinstererschool. Op die school nu kreeg men er lucht van dat meester Cordia een zesdeklasser voorbereidde op het toelatingsexamen van het lyceum. Ja, maar dat kon niet. Van die armenschool kon men niet zomaar naar het lyceum gaan. Dat diende via een getrapt systeem te gebeuren. Ofwel, ik moest op last van het schoolbestuur dat zowel de rijke als de arme gereformeerde school onder zich had, terstond van de Kuyperschool naar de Groenschool overgeschreven worden. Een rijke kolenboer spande zich daar reusachtig voor in; mijn ouders werden onder druk gezet, er vloeiden her en der tranen en herhaaldelijk klonken er op de gangen van de Kuyperschool scheldwoorden of verhitte discussies tussen de kolenboer en meester Cordia. Dat men Cordia ook in het hart probeerde te raken omdat hij gereformeerd vrijgemaakt was, heb ik eerst veel later begrepen. Toen, in die dagen begreep ik er evenwel niets van. Was meester Cordia dan niet goed genoeg? Nu, zo wilde men het niet stellen, maar hij had nooit leerlingen opgeleid voor het toelatingsexamen van het lyceum, terwijl men daar op de Groenschool al jarenlang ervaring mee had. Ja, zei ik, maar van niemand heb ik ooit zoveel opgestoken. Voor geen prijs wilde ik naar die andere school. Met meester Cordia sprak ik af dat ik mij tot het uiterste zou inspannen om het toelatingsexamen met de hoogst mogelijke cijfers te halen, teneinde al die rijkeluiskinderen van de Groenschool te beschamen. Daarom gaf hij mij alle dagen en in alle vakanties bijles. Van al wat hij me toen leerde, heb ik vaak nu nog
veel plezier.
Altijd, als ik aan hem terugdenk, komt er één moment boven. Een paar dagen na het toelatingsexamen sta ik met hem in de achtertuin van zijn huis. De zomerzon beschijnt zijn kale schedel, en op zijn altijd wat norse, grimmige gezicht verschijnt zowaar een brede glimlach. Hij klopt me op mijn schouder, hij feliciteert me - niet met het behaalde toelatingsexamen, maar met de voor hem behaalde hoge cijfers. Met pijn in m'n hart neem ik afscheid van hem. Alles wordt herinnering: hij, meester Mollema, en de stille uren na schooltijd in het lege lokaal bij de warme, met goedkope cokes gestookte kachel.
Het schoolgebouw is inmiddels afgebroken. De school is een septemberschool geworden, zoals alle lagere scholen. Van de toenmalige leerkrachten is niemand meer in leven. Het lijkt alsof mijn school nooit bestaan heeft.
Drie maanden na het toelatingsexamen liep ik met een loodzare tas door de gangen van het Groen van Prinstererlyceum in Vlaardingen. Die eerste dag! - ik had al mijn leerboeken bij me, zelfs de grote Bosatlas. De last die ik torste was even groot als mijn geluksgevoel: ik zat op het lyceum. Ik zat niet op de MULO, zoals veel van mijn klasgenoten, niet op ambachtsschool, niet op het VGLO, nee, ik zat, al was mijn vader dan grafmaker, op een echte middelbare school. Vijf jaar lang is dat geluksgevoel onverminderd blijven bestaan. Het maakte dat ik er, omdat ik er zielsgraag wilde blijven, zo hard mogelijk werkte, daar mijn vader had gezegd: één keer blijven zitten: dan eraf. Maar er bleken slechts twee vakken te zijn die mij problemen opleverden: tekenen en gymnastiek. Toen ik bij onze gedrongen tekenleraar Pelle voor de eerste keer enkele lijnen op papier zette, met het oogmerk
| |
| |
die gaandeweg uit te werken tot een kerktoren, en hij langsliep en het probeersel aanschouwde, stokte abrupt zijn driftige gang. Verbaasd staarde hij naar de kromme potloodstrepen die door het papier heen waren gedrongen. Met beide handen greep hij zijn slapen vast. Hij rende door het lokaal naar voren, steeds uitroepend: ‘Mijn schuld, mijn schuld.’ Bij de volgende les zei hij me: ‘Ga jij maar prikkelplaatjes bekijken.’ Uit één van de onderste laden van zijn bureau diepte hij een stapeltje soft porno op. Lusteloos bladerde ik in die tijdschriftjes; hij liep weer langs, zei: ‘Vind je dat niet leuk? Hou je niet van prikkelpopjes?’ ‘Ik hou niet van plaatjes,’ zei ik, ‘ik hou alleen maar van letters en noten.’ ‘Kun je dan misschien goed voorlezen?’ vroeg hij. ‘Ja,’ zei ik gretig. ‘Goed,’ zei hij, ‘kom dan maar naar voren, hier heb je Black Beauty, en lees maar. Van tekenen zal bij jou toch nooit iets terecht komen; je kunt van een mestkever ook niet verlangen dat hij zijde spint.’ Zodoende heb ik vijf jaar lang tot ieders tevredenheid bij de tekenlessen voorgelezen, en kreeg ik steevast een zeven voor dat vak op mijn rapport.
Anders was het gesteld met gymnastiek. Van kindsbeen af aan ben ik er rotsvast van overtuigd dat lichamelijke oefening, sport en gymnastiek totaal nutteloos zijn. Nooit is de kans op een hartinfarct groter dan als men trimt; bij voetballen loopt men de meest vreselijke kwetsuren op. Lichaamsbeweging had ik genoeg; elke dag fietste ik zeven kilometer van en naar school, en in de vakanties plukte ik tomaten bij mijn oom of werkte ik bij de bakker of de slager. Niettemin saboteerde ik de gymnastieklessen niet opzettelijk. Maar niets lukte, wat ik ook deed. Een vogelnestje in de ringen werd bij mij een zeester. Bij touwklimmen kreeg ik één voet even hoog van de grond als wanneer er geen touw was; trok ik dan voorzichtig de tweede bij dan gleed ik dadelijk omlaag. Bij bokspringen lukte het mij nooit om eroverheen te komen. En dan: men kon er langs. Waartoe erover? Als we een balspel deden, koos de gymnastiekleraar twee lenige jongens uit die vervolgens ieder om de beurt uit de leerlingen spelers voor hun beider team moesten kiezen. Bij die gelegenheden werd ik nooit gekozen, bleef ik eenvoudig over. Als ik dan door de leraar aan één der teams werd toegewezen, klonk er hoongelach van de leden van het andere team, en uitten mijn teamgenoten collectief een kreet van afgrijzen. De moeilijkheid bij alle balspelen was altijd dat ik instinctief uit de weg ging als het leder eraan kwam, terwijl de essentie van elk balspel is dat men de bal, met voet of hand, in het bezit dient te krijgen om hem daarna pas weg te schoppen of te gooien. Kon ik het ronde ding absoluut niet ontwijken dan zette ik mijn beide vuisten eronder en stompte het gehate voorwerp zo hard ik kon weg. Meestal steeg het rechtstandig op naar het plafond, waarin het doorgaans, tot grote woede van de gymnastiekleraar, een gat sloeg. Aldus verloor het team waarin ik terecht kwam, altijd, welk balspel we ook deden. Ik werd daar niet populair van.
Ook om andere redenen viel ik uit de toon. Ik raakte bevriend met een jongen die Tonny Koster heette. Ik mocht bij hem thuiskomen, en hij wilde daarna, zoals dat gaat, ook een keer bij mij thuiskomen. Toen hij ons armoedige huisje aanschouwde, zei hij vol afgrijzen: ‘Maar hier woon je toch niet?’ Na het eerste bezoek wilde hij niets meer van me weten. Aan mijn klasgenoten vertelde hij dat ik een armoedzaaier was. Zoiets deed veel pijn; ik durfde nooit meer vrienden mee naar huis te nemen.
Op het Groen van Prinstererlyceum begonnen wij in 1957 in de onderbouw met zes eerste klassen. Omdat er veel minder meisjes dan jongens waren, werden er twee jongensklassen geformeerd. Uiteraard kwam ik in één van die klassen terecht. Van die zes klassen werden in het tweede jaar 3 HBS-klassen, 1 MMS-klas en 1 gymnasium-klas geformeerd. Bij elkaar was er één hele klas blijven zitten. Er was nu maar één jongensklas. Daar zat ik in. In mijn tweede jaar bleven verbazend veel leerlingen bij de overgang naar de vierde klas zitten. Zodoende zat ik in het derde jaar weer in een jongensklas die voor de helft uit zittenblijvers bestond. Dat was het treurigste jaar van mijn middelbare schooltijd. Bijna geen enkele leraar kon orde houden in onze klas 3C. Bij elke les zat ik met een knalrood hoofd voorin, de etters achter mij hevig hatend. Onder aanvoering van een robuuste Schiedammer brak men tijdens iedere les het lokaal af. Onze lerares Nederlands werd na een half jaar weggevoerd naar een inrichting. Het merkwaardige was dat de druppel die de emmer deed overlopen verhoudingsgewijs weinig spectaculair leek. De Schiedammer moest uit Gouden Aren 5 het gedicht van Piet Paaltjens voorlezen over een minnedichter die lijdt op de Hogewoerd. Wim den Hollander las:
Als ik u staar in 't blauwend oog
Dan krimpt mijn jong studentenhart
Dadelijk na het laatste woord barstte een daverend gelach los. Toen volgde een ongelofelijk tumult, toen schoven de banken door de klas, werd er gestompt en geslagen, en rook ik, daar ik op de eerste bank vlakbij het tafeltje van (alweer) juffrouw Van der Meulen zat een scherpe geur. Ze had het in haar broek gedaan. Het was ons laatste les bij haar. Ze verdween. Onze lerares Duits begon als een welgevulde matrone van een schilderij van Rubens, en eindigde als een meisje op een portret van Picasso. De dominee die ons godsdienst gaf werd regelmatig de klas uit geduwd, en kwam dan ge-
| |
| |
met tegenlicht
makshalve niet meer terug.
Thans gaan er stemmen op om leerlingen van twaalf tot zestien vier jaar lang in zulke klassen te laten doorbrengen op de zogenaamde Middenschool. Maar ik - goed, misschien ben ik een farizeeër - was dolblij toen bij de overgang naar de vierde klas al dat tuig achter mij hetzij bleef zitten, hetzij de A-kant koos. Zo kwam ik in B4b terecht, een kleine jongensklas. Bij de overgang naar het vijfde jaar dreigden er in de beide HBS-B klassen zoveel leerlingen te zullen blijven zitten dat er al gefluisterd werd dat er in het volgende, laatste jaar maar één HBS-B5 klas zou zijn. Ik verheugde mij daar mateloos over. In B4a zaten twee heel aardige meisjes en daar zou ik dan uiteraard in B5 bij in de klas komen. Maar bij de overgang bleven ook die twee meisjes zitten, zodat ik ook in mijn laatste jaar in een jongensklas zat. Zodoende heb ik in die fase van mijn leven die men de puberteit noemt nauwelijks enig contact gehad met enig meisje. Naar feestjes, of grote avonden of sportmiddagen ging ik niet en ik kwam verder ook bij andere gelegenheden nooit meisjes tegen. Daardoor werd ik steeds verlegener, durfde ik steeds minder goed, op straat, of op het schoolplein, of in een winkel, of na kerktijd, of waar dan ook, een meisje van mijn leeftijd aan te spreken. Vaak
| |
| |
begon ik al hevig te blozen als ik alleen maar in één kamer of lokaal kwam te verkeren met een meisje. En dat terwijl ik vanaf m'n dertiende naar niets anders meer verlangde en aan niets anders meer dacht dan meisjes. Zodoende merkte ik drommels goed dat er, los van het gewone onderscheid van rang en stand, wat in Nederland als onderwerp van gesprek taboe is (men doet hier, anders dan in Engeland, of er geen klassen zijn, en houdt ondertussen de klasseverschillen krampachtig in stand) en waarmee ik in de eerste klas al zo pijnlijk geconfronteerd werd, ook nog een ander onderscheid van rang en stand bestaat dat iedereen accepteert. Dat onderscheid wordt bij meisjes gebaseerd op de mate van fysieke aantrekkelijkheid, en bij jongens op de mate van getaptheid, bravoure, vlotheid. De mooiste meisjes ‘gingen’ of ‘liepen’ met de jongens met de meeste bravoure. De eerder genoemde Wim den Hollander, een hondsbrutale blonde reus, ging tussen de middag altijd even naar de wat verderop gelegen huishoudschool en verdween dan spoedig met één van de strijkstertjes in het achter de school gelegen sportpark.
In die concurrentiestrijd was ik nergens; ik was schuchter, onhandig, en het feit dat ik altijd de hoogste cijfers haalde, maakte dat alleen nog maar erger. Op de lagere school had ik mij altijd voorgesteld dat ik op het lyceum tussen enkel knappe koppen terecht zou komen. Maar al spoedig bleek dat ik wéér tussen slome domkoppen zat. En bovendien bleek dat intelligentie niet in tel was onder de leerlingen. Stel je voor: iemand die dolgraag zo veel mogelijk wilde leren. Wat een uitslover! De eerste drie jaren waren dan ook vrij moeilijk. Toch heb ik mij nooit ongelukkig gevoeld, toch fietste ik elke dag psalmzingend door de Zuidbuurt naar school. Met de herinnering aan dat immense geluksgevoel van de eerste dag kon ik alles trotseren. En in het vierde jaar gebeurde waar ik al zo lang op gehoopt had. In B4b kwam ik tussen uitsluitend goede leerlingen terecht. Bovendien ging op een warme, zonnige septemberdag, halverwege de wiskundeles bij meneer Heus, de deur van het lokaal open en trad, gevolgd door de rector, een boomlange, donkerbruin getinte man binnen. Hij werd aan ons voorgesteld als Gerrit Vreugdenhil. Hij vertelde ons dat hij tien jaar bij de koopvaardij had gevaren en nu alsnog wilde proberen om zijn HBS-diploma te halen. Zo kregen wij er een klasgenoot bij van 29 jaar oud, waar wij leerlingen allemaal ontzag voor hadden, en die, louter door zijn aanwezigheid, het ordeprobleem oploste. Elke leraar kon in B4b op adem komen; wij werden de lievelingsklas van de schoolleiding.
Gerrit Vreugdenhil woonde in het dorp Maasland. Net als ik fietste hij elke dag door de Zuidbuurt naar school. 's Morgens wachtte hij mij op bij het begin van de Zuidbuurt en 's middags reden wij samen terug. Vaak ging ik met hem mee naar huis om samen algebra- of natuurkundesommen te maken. Alle exacte vakken vielen hem zwaar. Maar als ik onderweg, of bij hem thuis, de behandelde stof nog eens had uitgelegd, begon hij er gaandeweg iets van te begrijpen. Onderweg van of naar school praatten wij het meest over ons beider grootste liefde: het kerkorgel en de daarvoor door Johann Sebastian Bach geschreven composities. Op een zaterdagavond gingen wij samen naar de Grote Kerk in Maassluis en hoorden daar een concert van Jean Langlais. Nu nog, ruim twintig jaar later, klinkt in mijn oren na hoe deze blinde Fransman het Preludium en de Tripelfuga in Es-groot speelde. Nadien heb ik het nooit meer zo gehoord; Gerrit en ik spraken er nog maandenlang over, waren beiden van mening iets wonderbaarlijks te hebben beleefd. Maar daaruit ontsprong ook ons eerste, en enige, maar wel duurzame conflict. Gerrit moest namelijk vijfentwintig boeken Nederlandse letterkunde lezen voor zijn eindexamenlijst. Nooit eerder was hij in aanraking geweest met datgene waar letterkundigen zelf altijd zo gewichtig over doen, ofschoon hij, vond ik, praatte ‘als een boek.’ De eerste roman die Gerrit las was Klaaglied om Agnes van Marnix Gijsen. ‘Het kan best waar zijn dat het goed geschreven is,’ zei hij, ‘maar wat maal ik daarom? Wat nut mij zo'n geserreerd verslag van ontgoocheling, mislukking en verdriet? Beurt het mij op? Inspireert het mij? Kan ik eraan terugdenken zoals ik terugdenk aan dat door Langlais gespeelde Preludium, dat nog steeds in mij naklinkt en mij het gevoel geeft dat er nog iets te hopen valt, naar iets uitgezien kan worden, en waarvan alleen al de herinnering mij van binnen warm maakt?’ Het tweede werk dat hij las was
Een nagelaten bekentenis van Emants. Daarover oordeelde hij nog negatiever. ‘Zo'n boek,’ zei hij, ‘lijkt wel geschreven om alle levenslust, alle monterheid, vrolijkheid, geluk a priori te ondergraven. Het lijkt haast bedoeld om iemand knock-out te slaan. Wat heb je eraan?’
‘Maar het is toch prachtig geschreven,’ zei ik.
‘Zeker,’ zei hij, ‘een hoop stront kan er ook schitterend uitzien, vooral 's morgens als hij bedauwd is. Ach, man, wat maal ik om zulke snert-boeken. Ze ondergraven elk initiatief, elk hoopvol verlangen.’ Naarmate hij verder las, kreeg zijn oordeel steeds meer profiel. ‘Ik hoef heus geen heldenepos te lezen over reizigers die de Zuidpool op hun tandvlees halen,’ zei hij, ‘en ik verlang ook absoluut niet naar een happy end of zoiets, maar als het pretendeert kunst te zijn, wil ik ook op zijn minst dat het mij opmontert, zoals dat fabelachtig gespeelde Prelu- | |
| |
dium mij opmonterde. Ik wil het in mij voelen nagloeien, ik wil er durf, moed, hoop, kracht aan ontlenen. Maar al wat ik tot nu toe van de zogenaamde Nederlandse literatuur onder ogen heb gehad, is droefgeestig, neerslachtig, somber, of gewoon maar zeurderig. Ach, ach, als ik over misère wil horen, dan kan ik ook opperbest terecht in de dokterswachtkamer.’
Na De Avonden deelde hij me mee: ‘Wat heb ik weer fijn in andermans modderpoel gewaad.’ En toen hij zijn 25 boeken bij elkaar had zei hij: ‘Het lijkt wel of men erop uit is menselijk falen en menselijk tekort met een haast wellustige grijns zo breed mogelijk uit te meten, teneinde ieders levenslust te ondergraven’ en kort daarop vatte hij zijn oordeel over onze letterkunde als volgt bondig samen: ‘Kniezen van kneuzen.’ Natuurlijk verweerde ik mij, probeerde ik hem ervan te overtuigen dat ons via de literatuur levenservaring wordt meegedeeld. ‘Levenservaring,’ zei hij dan, ‘ach, man, al die flutgevoeligheden, is dat levenservaring? Nee, als je levenservaring wilt opdoen, ga dan tien jaar varen.’ ‘Goed,’ zei ik, ‘maar je leert toch via die boeken de taal te gebruiken, je kunt toch genieten van de mooie stijl.’ ‘Mooie stijl,’ zei hij, ‘mooie stijl, ik heb net Vestdijk gelezen, nou, die man kan helemaal niet schrijven, hij probeert alles zo ingewikkeld mogelijk te zeggen, hij haat de eenvoud en klaarheid van sober woordgebruik. Mooie stijl? Duistere stijl, doorwrochte stijl, gekunstelde stijl zul je bedoelen, nooit een zin simpel met het onderwerp en het werkwoord beginnen, maar alles altijd omdraaien, alles zo gekunsteld mogelijk willen doen. En zelfs als zo'n literator wel kan schrijven, zoals Elsschot, wat dan nog? Wat is het waard, vergeleken met die vijftien minuten Bach van Jean Langlais.’ Vaak sloot hij mijn verweer ook kort met de opmerking: ‘Jij hebt makkelijk praten. Niet alleen gaat alles je even gemakkelijk af, of het nu Algebravraagstukken zijn of Franse thema's, maar bovendien ben je gezegend met zo'n onverwoestbare levenslust, zo'n heidens plezier in alles en iedereen, zo'n zeldzaam en ongelofelijk benijdenswaardig vermogen om gelukkig te zijn, dwars tegen alles in, dat zelfs dat kniezen van kneuzen jou
niet neerslachtig kan maken. Met jouw levenslust als inzet kun je niet alleen het huwelijk, maar ook al die boeken aan, maar elk gewoon mens die toch al z'n best moet doen om een klein beetje opgewekt te blijven wordt depressief van die vervloekte letterkunde.’
Het is misschien wel waar. Nooit ben ik somber geworden van enig literair werk, behalve dan van de boeken van de begaafde leugenaar Peter Handke. Maar die met ongeluk epaterende Duitser kende ik toen nog niet. Ik was veel te verrukt over het verschijnsel letterkunde dan dat ik Gerrit ook maar enigszins gelijk kon geven. Nu, na zoveel jaar, ben ik veel meer geneigd om hem bij te vallen, zeker nu ik de echo van zijn visie zo vaak hoor uit de mond van Frits Hotz.
‘Als het maar beroerd eindigt,’ zegt Hotz vaak schamper tegen me, ‘dan, ja dan is het literatuur.’
En dan te bedenken dat Gerrit Vreugdenhil alleen maar met produkten van letterkundigen in aanraking kwam, niet met letterkundigen zelf! Hoe zou hij gereageerd hebben op al die bekrompen vorm- en stijlpuristen, die kale literaire ouderlingen die zelf anderhalf kreupelrijm geschreven hebben, maar niettemin via hun Recensies wel eens even zullen uitmaken wie wel en wie niet mogen aanzitten aan de literaire tafel des Heren. Gelukkig dat er ook andere literaturen bestaan dan de Nederlandse, gelukkig dat er ook schrijvers zijn geweest als Dickens, Gotthelf, Fontane en Proust.
Helaas, Gerrit kon het niet bolwerken, verdween, en liet ons verweesd achter in de enige B5 klas die op het eindexamen afstevende. Toen ik het zo heftig begeerde diploma in handen kreeg, was ik diep bedroefd. De beste, rijkste jaren van mijn leven, zo leek me, waren voorbij. Nu achteraf lijken die vijf jaar ingeschrompeld tot één enkele tocht door de Zuidbuurt, van en naar school, met op mijn lippen altijd weer die ene psalm: ‘Als ik omringd door tegenspoed, bezwijken moet, schenkt Gij mij leven,’ tot één oneindig lange wandeling door de lange gangen van het ene lokaal naar het andere, tot één enkel lesuur waarbij ik smartelijk verlang naar het geluid van de bel omdat mijn klasgenoten weer achter mij huishouden. Het is verbazingwekkend hoe weinig er van die jaren is overgebleven. Uit die tijd heb ik één vriend over gehouden. En de herinnering aan één meisje, dat onbereikbaar voor me was, en me ertoe bracht om twee jaar lang in de avondschemering vol zoet verdriet Maasland om te fietsen. Van al wat ik er op het gebied der exacte vakken geleerd heb, beklijft verbazend weinig. Ik kan geen algebra-sommen, geen analytische meetkundeopgaven, geen natuurkunde-vraagstukken meer maken, weet nog net dat één Grol zoveel Mol bevat als één Grat At bevat. Goniometrie, stereometrie, mechanica - het is allemaal verdwenen. Ik heb er goed Duits en Frans en Engels geleerd, en daar heb ik nog steeds veel plezier van. Maar verder? Wat rest mij uit die jaren?
Altijd als ik op school terugkom, ruik ik het eerst zo'n bepaalde geur van verschaald zweet en komt alle ellende van de gymnastieklessen weer boven, en weet ik niet hoe snel ik er weer weg moet komen, terwijl ik toch op de dag dat ik mijn diploma kreeg zo hevig snikkend door de Zuidbuurt naar huis reed dat ik dacht dat mijn hart breken zou.
|
|