Hollands Maandblad. Jaargang 1983 (422-433)
(1983)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[432]Een klassevijand
| |
[pagina 4]
| |
renegaat, een klassevijand. Meer viel er niet te zeggen. Als hij zich als ‘revolutionair-socialist’ kandidaat wilde stellen, kon niemand dat verhinderen. Zolang er van de dictatuur van het proletariaat in dit land geen sprake was, kon iedere gek voor politicus spelen, als hij dat wenste. Nee, veel verder dan ‘de kiezers bewust maken’ en ‘de mensen de ogen openen’ was de vergadering niet gekomen. ‘Nu kijk je niet somber, je kijkt zelfs saggerijnig’, zegt de kastelein. Hij drinkt zijn cola op en blijft bij het tafeltje staan. Oedsen drinkt zijn berenburg op en gaat ook staan. ‘We hebben bijvoorbeeld de nieuwste feiten over de Westduitse herbewapening doorgenomen. Dat is niet best. Wat die moffen van plan zijn, is duidelijk. Morgen staan er onthullingen in de krant. (De Waarheid.) Kan ik morgen een krant aan je slijten?’ Het gezicht van de krant krijgt iets behoedzaams. ‘Ik weet het niet’, zegt hij zacht. ‘Ik moet aan mijn zaak denken. Je weet hoe de mensen zijn.’ Oedsen haalt de schouders op. ‘De Duitse herbewapening interesseert je dus niet.’ De kastelein zegt niets. ‘Schrijf de verteringen maar op. Ik heb geen cent bij me.’ Hij draait zich om en loopt in de richting van de kapstok. ‘Nog niet naar Rusland verhuisd, Oedsen?’ roept één van de kaartspelers. Oedsen blijft staan. Massief en bewegingloos. Kijkt dan naar de kastelein. Die schudt het magere hoofd. Hoe kan ik tegelijk zo woedend zijn, maar ook zo kalm? vraagt Oedsen zich af. Hij zou niet zo woedend geweest zijn als de man, die de opmerking had gemaakt, in de oorlog niet zwaar fout was geweest. Sjoerd Bakker, NSB-er, Landwachter, wat al niet. In een paar passen is hij bij de tafel met de kaartspelers. De kastelein schudt nog steeds het hoofd. De man kijkt Oedsen aan. Eerder spottend dan geschrokken. De kachel geeft een geweldige hitte. Daarom zitten de mannen in hun overhemd. Oedsen legt zijn rechterhand op de linkerschouder van de man. ‘Kijk, als je bijvoorbeeld kaalkop tegen me had gezegd (hij is volkomen kaal), dan had ik daar om moeten lachen’, zegt hij rustig. ‘Of als één van de anderen over Rusland was begonnen, dan had ik daar om moeten lachen.’ Hij leunt zwaar op de schouder en begint zijn smidsvingers in vlees en botten te drukken. ‘Maar als uitgerekend een gore Landwachter daar over begint’, en dieper drukt hij zijn vingers in de schouder, en op het gezicht van de man begint zich pijn af te tekenen, ‘dan kan ik daar niet om lachen en dan denk ik: waar haalt hij de gore moed vandaan.’ En nog dieper drukt hij. ‘Auw!’ roept de man. ‘Het was maar een grapje, Oedsen.’ Oedsen de Boer geeft al de kracht die hij heeft en laat dan de schouder los. ‘Overigens praat je niet over Rusland, maar over de Sovjet-Unie’, zegt hij waardig. De man grijpt naar zijn schouder en zegt niets. Zijn gezicht is bleek en vertrokken. (Later zal hij het hebben over ‘de hand van een wurger’. Dat is Oedsen nog ter ore gekomen.) Oedsen doet zijn sjaal om, zet zijn pet op en trekt zijn jekker aan. ‘Goeienavond samen’, en hij verdwijnt in de koude maartnacht. Niemand die teruggroet. Het sneeuwt niet meer. De noordenwind is sterker geworden. Misschien draait het op een voorjaarsstorm uit. Het dorp heeft hij spoedig achter zich gelaten. Hij loopt nu over de smalle klinkerweg, die door de velden voert. De wind steunt en spookt door de kale takken van de hoge iepen, die de landweg omzomen. Het is aardedonker. Oedsen trekt zich er weinig van aan. Hij kent zijn pad als geen ander. Hij passeert een arbeiderswoning, een boerderij, weer een boerderij. Er slaat een hond aan. De bewoners slapen. De ramen zijn donker. ‘De verrekkeling’, zegt Oedsen luid. Hij blijft staan. ‘Het liefst had ik hem doodgedrukt.’ Hoeveel van dat fascistentuig liep nu, veertien jaar na de oorlog, brutaalweg rond, terwijl ze eigenlijk allemaal opgeruimd hadden moeten worden. Oedsen loopt verder. ‘Als Nederland na de oorlog socialistisch was geworden, had de grote afrekening met het fascistentuig plaats kunnen vinden. Waarom is het kapitalisme nog steeds oppermachtig?’ Hij balt zijn vuisten en kijkt omhoog, naar de donkere hemel. Het enige geloof dat hij kent, is het geloof in het socialisme, dat spoedig zal komen en de aarde zal zuiveren van fascisten, uitbuiters en ander gespuis. De Internationale zal morgen heersen op aard. Nou ja, morgen? ‘Ik geef het kapitalisme nog hooguit vijf jaar’, had een Partijbestuurder uit Amsterdam hem een paar maanden geleden toevertrouwd. Niet de eerste de beste dus. Oedsen de Boer geloofde het. Hij was een soort norse romanticus. In stilte dweepte hij bijvoorbeeld nog steeds met Josef Stalin. Hij geloofde er eerlijk gezegd niets van dat Stalin misdaden had begaan, blinde terreur had uitgeoefend en - nota bene - incompetent geweest zou zijn. De grote leider, die de Sovjetvolkeren naar de roemrijke overwinning had gevoerd, kon geen misdadiger zijn. De geniale staatsman, die met zijn vijfjarenplannen de Sovjet-Unie economisch sterk had gemaakt, zou incompetent zijn? De zoon uit het volk, die het volk kende en liefhad, zou in terreur geloven? Nog altijd vond Oedsen het bespottelijk Stalin zo te belasteren. O zeker, hij zou streng geweest zijn en meedogenloos voor de vijanden van het volk. | |
[pagina 6]
| |
Meedogenloos uit liefde voor het socialisme en het proletariaat. Goed, de Partij doet aan ‘destalinisatie’, de Partij heeft gelijk, dus zwijgt Oedsen. Maar er zal een tijd komen... Hij blijft staan. Hij moet nu een zandpad op, dat haaks op de klinkerweg staat. Naast het pad ligt een smalle vaart. Het water golft en glinstert zwart in het licht van een eenzame lantaarn. Het pad is zo'n vijfhonderd meter lang en eindigt bij een woest stuk land. Heide, pollen, schriele berkjes en jeneverbesstruiken. Er liggen drie huisjes aan het pad. In het eerste woont de weduwe Hinke van der Bij, in het tweede Tjalling de Vries met vrouw en vier kinderen, en het derde huis is van hem, Oedsen de Boer. Hij staat roerloos en luistert scherp. De harde wind maakt dat er een veelheid van geluiden over het land klinkt. Maar hij meent een geluid te vernemen dat beslist niets met de noordenwind te maken heeft. In het verzet, tijdens de bezetting, heeft hij geleerd zijn oren te gebruiken. Hij vergist zich niet. Ver weg nog, klinkt heel zwak het geluid van een motorfiets. Misschien zijn het er zelfs twee. Oedsen kijkt op zijn horloge. Het is vijf over twaalf. De klinkerweg loopt van het dorp Warringsdijk naar het gehucht Terpalle, maakt nog een grote boog door de weilanden en sluit dan aan bij de grote weg richting Veensterzwaag. De slechte klinkerweg wordt doorgaans alleen maar gebruikt door de boerenbevolking. Het motorgeluid zwelt aan. En het zijn er twee. Twee motoren. Die NSB-er Sjoerd heeft een motor, weet Oedsen. En het is een misselijk ventje. En hij heeft vriendjes. Misselijke vriendjes. ‘We zullen zien’, zegt hij hardop. ‘We zullen zien.’ En hij loopt snel het duistere pad op. Als de motoren steeds luider klinken, en hij de koplampen al kan ontwaren, begint Oedsen harder te lopen. Als ze het pad voorbij zullen rijden, is er niets aan de hand. Maar als ze het pad op zullen draaien, weet hij de rest wel. En ze drááien het pad op. De koplampen lijken schijnwerpers. Oedsen bedenkt zich geen moment en laat zich in de hoge wal van de vaart vallen. Een paar meter verder is wat struikgewas. Hij schuifelt er naar toe, en drukt zijn gezicht tegen de aarde, als de motoren voorbij denderen. Hij is kalm. IJzig kalm. Zoals hij dat in het verzet was. De hond van Tjalling de Vries gaat uitzinnig tekeer. ‘Het tuig zal ontdekken dat ik er nog niet ben en zal dus terugkomen. Misschien gooien ze eerst m'n ramen nog in, maar dan zullen ze terugkomen.’ In de oorlog liep Oedsen altijd met een revolver op zak. Nu niet meer natuurlijk. Maar was het wel het geval geweest, dan zou hij niet geaarzeld hebben het wapen te gebruiken. Een fascist naar de andere wereld helpen maakt je niet tot een moordenaar. Oorlog of geen oorlog, een fascist is een fascist. Hij kruipt de wal uit, steekt het pad over, kruipt onder de afrastering door en loopt het land in. De hond blaft nog steeds luid en woedend. Als ze terug zouden komen, dan zouden ze zich heus niet in het stikdonkere land wagen. Oedsen struikelt (een greppel die hij niet had verwacht), strekt in een reflex zijn handen uit, om de val te breken, smakt tegen de aarde, en voelt een stekende pijn in zijn linkerpols. Het zweet breekt hem uit en verkilt op zijn voorhoofd in de koude noordenwind. | |
IINiemand hoefde hem iets te vertellen: hij weet dat zijn pols is gebroken. De pijn neemt al gauw af. Leuk is het allemaal niet, maar zolang het zijn nek niet is... Hij staat op en betast met voorzichtige vingers zijn pols, die nu praktisch gevoelloos is. Afgezien van de windgeluiden, is het stil. Ze hebben dus hun motoren afgezet en wachten op hem. Dan kunnen ze lang wachten. Oedsen is niet gek. Hij moet terug naar het dorp. Naar de dokter. Je kan moeilijk een hele nacht met een gebroken pols rondtobben. Hij loopt terug naar de afrastering, kruipt er weer onderdoor en zet er dan flink de pas in. Het gevoel dat het oorlog is, opgejaagd door moffen en Landwachters, maakt dat hij nauwelijks aan zijn pols denkt. De wind neemt nog toe. Maar het is niet erg. Hij heeft hem in de rug. In café Brugzicht brandt nog een zwak licht. Oedsen loert naar binnen. De kastelein is aan het opruimen. Oedsen wil weten of die NSB-er vlak na hem het café heeft verlaten. Net op tijd bedenkt hij wat voor een oud wijf de kastelein is. In minder dan geen tijd zal de hele streek weten wat er zich heeft afgespeeld. ‘Ik kom er nog wel achter’, fluistert hij. Hij heeft nog maar nauwelijks de bel ingedrukt, of er gaat al een licht aan in het grote doktershuis. De arts is nog jong. Het is de zoon van een rijke boer. Oedsen vindt hem een echte bourgeois. Maar hij is wel kundig. In pyama en kamerjas gaat hij Oedsen voor naar de behandelkamer. ‘Laat maar eens zien.’ Hij betast de pols behoedzaam. ‘Inderdaad, gebroken’, zegt hij kortaf. Hij neemt zijn bril af en wrijft met de rug van zijn hand over zijn ogen. ‘Gedronken?’ Oedsen krijgt de pest in. Waar bemoeit zo'n knul zich mee? ‘Gevochten?’ ‘Nee. Ik stapte mis in het donker en viel.’ ‘De pols zal gezet moeten worden. Dat kan | |
[pagina 7]
| |
ik niet doen. Dat moet in het ziekenhuis gebeuren. Ik zal een pijnstillend middel geven, en dan morgenvroeg direct naar het ziekenhuis.’ ‘Juist’, zegt Oedsen. ‘Ik ben bij het ziekenfonds. Het zal u niet verbazen dat ik mijn kaart niet bij me heb.’ De dokter neemt zijn bril weer af en kijkt hem een tikje verbaasd aan. ‘Dat komt wel goed.’ Oedsen knikt. ‘Ik zal je wel even met de auto naar huis brengen’, zegt de jonge dokter met een lichte zucht. Oedsen bedankt voor het aanbod. Hij heeft daar zo zijn redenen voor. Hij staat weer op straat. Het is koud. De wind voert weer natte sneeuwvlokken aan. Hij denkt na. De tocht naar huis lokt hem niet aan. En stel dat het NSB-tuig net zo lang wacht tot hij op komt dagen. Hij zou naar zijn zuster Ynskje kunnen gaan. Ze woont in het dorp. Maar ze is zo'n zenuwachtig type. Ze zou er van schrik in kunnen blijven. Dan wonen er verschillende kameraden in het dorp. Maar ook daar wil hij niet heen. Er is eigenlijk maar één man waar hij naar toe wil. Albert Boonstra. Tot zijn eigen verbazing gaat Oedsen vastbesloten op weg naar de Troelstrastraat nummer 17. Boonstra onderhoudt een bodedienst tussen Warringsdijk en Leeuwarden. De vrachtwagen staat meestal in een loods. Nu staat hij, om wat voor reden dan ook, voor de deur. Een rode wagen, met in blauwe letters: Boonstra's Vrachtdienst - Warringsdijk-Leeuwarden - v.v. Iedereen kent de auto. Oedsen wéét waarom hij juist deze man wil opzoeken. Niemand beter dan hij zal begrijpen wat het is in een koude, donkere nacht door NSB-tuig opgejaagd te worden. Albert was in het verzet een prima kameraad. Daarom is het ook zo treurig dat hij de Partij verraden heeft... Maar ze zullen niet over politiek praten. Tenminste niet over de politiek van vandaag de dag. Drie, vier keer trekt Oedsen aan de ouderwetse bel. Luid klinkt het in het stille huis. Als een alarm. Ze zullen wel schrikken. Niks aan te | |
[pagina 8]
| |
doen. Het licht in de gang gaat aan, voetstappen, de deur zwaait open. Albert Boonstra. In pyama en op sloffen. Hij is 58 jaar, maar ziet er beslist jonger uit. Zijn dichte, spierwitte haardos zit op een grappige manier in de war. Zijn blauwe ogen achter dunne brilleglazen staan rond van verbazing, en ook zijn lippen onder een ruige, grijze snor vormen een O. ‘Oedsen de Boer. Man, wat kom jij doen?’ Achter in de gang staat zijn vrouw Aaltje. Ze is dik en zwaar in haar lichtblauwe nachtpon. Ze kijkt nors en geschrokken tegelijk. ‘Ik heb mijn pols gebroken’, zegt Oedsen. ‘Die gore Landwachter, Sjoerd Bakker, en z'n vriendjes, zaten achter me aan. In het donker ben ik gestruikeld en heb toen m'n pols gebroken.’ ‘En moet je daarvoor bij ons zijn’, snauwt Aaltje. ‘Landwachters achter je aan?’ zegt Albert. ‘Maar dat kan toch niet.’ ‘Het kan wel degelijk. Dat kan ik je vertellen.’ Aaltje: ‘Ga maar ergens anders heen.’ Albert strijkt met een hand door zijn haar. ‘Wij laten geen mens in de nacht voor de deur staan’, zegt hij streng. ‘Kom verder.’ ‘Als je maar weet dat ik naar bed ga.’ Ze draait zich om en verdwijnt naar de slaapkamer. ‘Vrouwen’, verzucht Albert. ‘Daarom ben ik vrijgezel’, zegt Oedsen. In de woonkeuken pakt Albert zwijgend twee glaasjes en een fles jenever uit de kast. Hij port de kachel op en rolt een sigaret. Oedsen rookt niet, weet hij. Hij des te meer. ‘Vertel maar eens.’ Oedsen heft het glas en doet zijn verhaal. ‘Je hebt dus niet gezíén dat het Sjoerd Bakker was’, zegt hij, als Oedsen klaar is. ‘Ik heb hem niet gezien, maar ik wéét dat het zo is. Ik voel dat. Je kent dat gevoel wel van de oorlog. Van het verzet. Albert knikt bedachtzaam. ‘Maar wat is dat voor een dokter’, zegt hij dan levendig, ‘om je niet naar het ziekenhuis te brengen. Met de auto ben je er in een half uurtje.’ ‘Ach, je kent het wel, het gaat maar om een arbeider.’ ‘Ik ben wel in geen vijftien jaar bij een dokter geweest.’ ‘Ik anders ook niet.’ Albert schenkt nog eens in. ‘Ik zal je met de Kever naar het ziekenhuis brengen. Maar je moet je wel goed inpakken, want de verwarming is kapot. Eigenlijk is er van alles kapot, maar het ding blijft nog altijd rijden.’ ‘Zo gauw heb ik het niet koud’, zegt Oedsen. ‘Maar het kan toch wel tot morgen wachten? Dan ga ik met de bus.’ ‘Beter van niet.’ Albert staat op. ‘Ik ben zo in de kleren.’ ‘Vind je het niet vreemd dat ik uitgerekend jou opzoek, na al die tijd?’ Albert krabt zich op het hoofd. ‘Dat komt door die Landwachter’, zegt hij gedecideerd. ‘Als ze je ramen hebben ingegooid, zou ik wel de politie inschakelen’, merkt hij op, als ze naar de vaalgrijze Volkswagen lopen, die achter de vrachtauto staat geparkeerd. ‘Ik denk het niet. De politie is altijd tégen ons communisten. Dat heb je drie jaar geleden gezien, met die Hongarije-hetze.’ Albert gaat er - wijselijk - niet op in. Ze stappen in. Oedsen z'n pols is praktisch gevoelloos. Hij legt hem in zijn schoot. Het is kil in de auto. De voorruit raakt direkt bewaasd. Albert veegt er met zijn zakdoek over. ‘Het voordeel van die Kevers is dat ze altijd direkt aanslaan. Koud of heet, het maakt niet uit.’ Het dorp ligt al achter hen. De nacht is donker. Er valt weer natte sneeuw. De koplampen geven maar weinig licht. Het is ijzig koud. ‘Ik ga maar niet binnendoor’, zegt Albert. ‘De wegen zijn slecht. Ik volg de grote weg maar over Kortbroek. ‘Goed, kameraad’, zegt Oedsen. Dat ‘kameraad’ is er uit voor hij er erg in heeft. Sinds de oorlog zijn we niet meer op deze manier samen geweest, bedenkt hij. We wáren kameraden, vertrouwden mekaar volkomen en stonden met ons leven borg voor elkaar. En nu? Nu noemde hij zich ‘revolutionair-socialist’, had hij de Partij in de steek gelaten en, erger nog, ging hij zich zelfs tégen de Partij keren. Het was toch eeuwig zonde dat zo'n prima vent zo grondig dwaalde. In 1936 al had hij de Sovjet-Unie bezocht en had hij gevonden dat het goed was, wat de arbeiders en boeren daar verrichtten. En in de oorlog was hij net zo enthousiast geweest over de opmars van het Rode Leger als de andere kameraden. Belangrijker nog: hij wist hoe het kwam dat de Sovjet-Unie superieur was. De Partij en haar leider, die leger en volk bezielden. En dat zou nu ineens allemaal niet meer gelden? Albert, Albert toch. Oedsen deed zijn ogen dicht. Hij slikte en slikte. Raar aangedaan voelde hij zich. Het moest toch mogelijk zijn zo'n prima vent voor de goede zaak terug te winnen? In Kortbroek brandt nog een straatlantaarn. Albert Boonstra remt en stopt bij de lantaarn. ‘Even een sigaretje. Het is verdomde koud. Hoe is het met de pols?’ ‘Ik voel helemaal niks.’ Albert trekt zijn handschoenen uit en begint een sigaret te draaien. ‘We zijn sinds het verzet niet meer zo samen geweest, hè?’, zegt Oedsen. ‘Nee’, zegt Albert en steekt de brand in zijn sjekje. ‘Onze wegen zijn uiteengegaan’, zegt | |
[pagina 9]
| |
Oedsen. ‘Ja’, zegt Albert monter. ‘Over de weg naar het socialisme denk ik anders dan jij.’ ‘Als Marxist-Leninist zou je toch...’ Albert onderbreekt hem: ‘Het lijkt me beter niet over politiek te beginnen. We gaan weer verder, jong. Nog tien minuutjes.’ ‘Een andere keer dan’, zegt Oedsen. ‘We zullen zien.’ In het ziekenhuis is het warm en licht. De warmte maakt ze duizelig. De dokter is een kalme, vriendelijke man van hun leeftijd. Hij praat gewoon Fries met ze. Hij bevoelt met voorzichtige vingers de pols. ‘Gebroken’, stelt hij vast. ‘Maar niet gecompliceerd. We zullen de zaak weer even recht moeten zetten, dan gips er om en over zes weken ben je weer het heertje.’ Hij verdwijnt en keert even later terug met een potige verpleegster. Albert mag er best bij blijven. Dat is geen punt. Hij wil dat liever niet, maar hij laat zich niet kennen. Het wordt een geweldig gehijs en gesjor. De verpleegster en de dokter lopen rood aan en het zweet breekt hen uit. Oedsen kijkt toe met een blik alsof het hem niet aangaat. ‘Recht zetten’, hijgt de dokter, ‘rècht moet-ie, verdomme. Man, wat heb jij een armen.’ Albert wendt het hoofd af. ‘Smidsarmen, dokter’, zegt Oedsen.
‘Dat wordt zes weken ziektewet. De baas zal raar opkijken. Nooit een dag ziek geweest.’ Oedsen klopt op het gips rond zijn pols. Ze zitten in de keuken met een borrel bij te komen van de koude rit. ‘Dan heeft die ook eens wat’, meent Albert. Hij leegt zijn glas, neemt zijn bril af en wrijft in zijn ogen. ‘We moesten maar eens gaan slapen. Straks rinkelt de wekker weer.’ ‘Ja. Je hebt gelijk. En nog bedankt voor alles.’ Albert maakt een afwerend gebaar. Oedsen ligt op de divan in de voorkamer. Het lukt hem niet in slaap te komen. Die verrekte NSB-ers houden hem bezig. Stel dat ze zijn huis zijn binnengedrongen. Z'n revolver zullen ze niet kunnen vinden. Zoveel is zeker. Ik zal hem bij me steken, besluit Oedsen. Geen stap meer buiten de deur zonder dat ding. En dan is er ook nog die goeie, beste Albert, die geen communist meer wilde zijn. Wie weet hoe groot de invloed van Aaltje is. Sommige vrouwen kunnen hun mannen tot de gekste dingen brengen. Als eindelijk de slaap komt, is het er een die niet verkwikt. Oedsen woelt en draait, en korte, nare dromen kwellen hem. Bij het ontbijt is Aaltje vriendelijk tegen hem. Mogelijk schaamt ze zich voor haar gedrag van vannacht. Nee, het rechtzetten deed geen pijn en nu deed het ook geen pijn en over zes weken mocht het gips er al weer af. Hij moest meer eten en z'n thee niet koud laten worden, en of hij zich wel zou kunnen redden in z'n eentje? Albert is al weg. Boderijders moeten er vroeg bij zijn. Als ze de foto's van Aaltje en Alberts vijf kleinkinderen zitten te bekijken, zegt Oedsen onverhoeds: ‘Dus Albert gaat de politiek weer in?’ Ze bevriest. ‘Ja. Dat is zijn zaak, is het niet?’ ‘Het is ieders zaak. Ook de mijne. Het gaat ons stemmen kosten.’ Aaltje staat op. Ondanks haar omvang is ze behoorlijk vlug. ‘Ik doe niet aan politiek. Ik moet trouwens aan het werk. Ik ben al laat.’ ‘En ik moet naar m'n baas.’ Hij bedankt haar en stapt de deur uit. Het is een koude, grijze ochtend. De wind is gaan liggen en er valt ook geen natte sneeuw meer. De smid reageert ronduit narrig. Zes weken zonder Oedsen zal problemen geven. ‘Ik vind het zelf ook geen lolletje’, zegt Oedsen. Dan draait hij bij en biedt zelfs aan Oedsen met de auto naar huis te brengen. Oedsen bedankt. ‘Ik kom wel een keer langs’, zegt de smid. ‘Dat is best.’ Het café is dicht en het is er doodstil. Het geeft niks, denkt Oedsen. Ik kom er tòch wel achter. In het dorp komt hij niemand tegen op deze ochtend. Hij volgt weer de klinkerweg met de hoge iepen. Een fietser haalt hem in. Een boer. Oedsen kent hem wel. ‘Heu! Niet aan 't werk?’ ‘Nee. Niet aan 't werk.’ De man fietst gelukkig door. Om een ontmoeting met de weduwe Van der Bij of iemand van de andere buren te vermijden, besluit Oedsen met een grote boog door het veld achter de huizen om te lopen. Hij wil niemand spreken, voor hij zijn huis heeft gezien. Bovendien is het verstandiger het huis behoedzaam te naderen, nu hij nog ongewapend is. ‘En nou niet wéér struikelen’, mompelt hij bij wijze van grapje. Het gaat uitstekend. Vanaf een forse afstand heeft hij al een goed zicht op zijn erf en de achterkant van het huis. Er valt niets bijzonders te ontdekken. Ook niet als hij dichterbij komt. De grote, rode kater Josef komt hem bedaard tegemoet, de staart sierlijk geheven. ‘Was je daar, jongen. Over jou hoef ik niet in te zitten. Jij bent zo slim.’ De kat schuift langs zijn broekspijpen en geeft een paar kopjes. Het is een heel rustig beest en Oedsen houdt van hem. Hij gaat op zijn hurken zitten en aait Josef een paar keer. Dan stapt hij over de lage afrastering en staat in zijn moestuin. Op zijn hoede loopt hij om het huis heen. De | |
[pagina 10]
| |
kat volgt hem. De ramen zitten er nog allemaal in. Er is niets aangericht. Zouden het dan toch anderen zijn geweest? Had hij het dan toch mis? Maar dan ziet hij de huisdeur, opzij van het huis. Met rode verf op het keurige groen staan een hamer & sikkel geklad. Er onder de tekst: jou tyd kom wel!! Het stemt Oedsen bijna tevreden. Dus toch... ‘We hebben bezoek gehad’, zegt hij tegen Josef en haalt zijn sleutel te voorschijn. | |
IIIHet is verbazend hoe snel de weken omvliegen. Het omspitten van de moestuin moest Oedsen de Boer aan de oudste zoon van buurman De Vries overlaten. Het poten van de aardappelen, het planten van bonen, bietjes en alle andere groenten, kan ook met één hand gebeuren. Als hij niet bezig is, leest Oedsen Storm van Ilja Ehrenburg. Een lijvige roman over de tweede wereldoorlog, die zich beurtelings in de Sovjet-Unie, Frankrijk en Duitsland afspeelt. Hij is er mateloos door geboeid. Natuurlijk was hij diezelfde dag nog naar Albert Boonstra gefietst om te vertellen hoe hij zijn huisdeur beklad had aangetroffen en zich dus, wat het NSB-tuig betrof, beslist niet had vergist. ‘Ze scheppen weer moed, Albert. Het feit dat Duitsland weer een leger heeft, zal ze goed doen.’ En hij had een beroep gedaan op Albert's politiek bewustzijn en hem gevraagd terug te keren in de schoot van de communistische partij. ‘Een antifascist zal ik blijven tot m'n laatste snik, maar een communist zal ik me nooit meer willen noemen.’ Daar was zijn antwoord op neergekomen. ‘Ik hoop één ding’, had Oedsen bij het weggaan gezegd, ‘en dat is dat we ondanks de politiek weer vrienden zullen worden en blijven.’ Albert had zijn hand gepakt en hem ernstig aangekeken. ‘Dat is iets wat ik ook van harte hoop.’ En een week daarna was hij Oedsen op komen zoeken. Ze hadden een borrel gedronken en herinneringen uit het verzet opgehaald. Het waren prettige uren geweest, waar Oedsen graag aan terug was gaan denken. Eind maart. Een heldere, milde voorjaarsdag. Oedsen zit uit de wind, in de zon en leest in Storm. Dan hoort hij aanzwellend motorgeronk. Hij luistert scherp. Ze zullen toch niet... De revolver zit in zijn rechterbroekzak. Dan herkent hij het geluid. Het is de bejaarde motorfiets van Jan de Graaf, districtsbestuurder van de Partij. Geen vergissing mogelijk. Oedsen staat op en loopt naar het pad. Het vehikel is al in zicht. Jan is niet alleen. Er zit iemand achterop. Toon is een jonge, energieke Partijbestuurder uit Amsterdam. Lichtblauwe, alerte ogen. Blond, achterovergekamd haar. Hij draagt een versleten leren jas, die hij snel openknoopt, nadat hij Oedsen een hand heeft gegeven. ‘Wat een prachtige dag’, zegt hij. En: ‘Man, wat woon je hier prachtig.’ Oedsen is niet zo erg gesteld op ‘Hollanders’. De meeste vindt hij aanstellers. Maar voor deze slanke jongeman voelt hij spoedig sympathie. Hij blijkt beleefd, nuchter en vriendelijk te zijn als het probleem ter sprake komt. De kandidaatstelling van Albert Boonstra. ‘De Partij’, zegt Toon, ‘is er zich van bewust dat het zou kunnen betekenen dat er na 25 juni geen communist meer in de provinciale staten van Friesland zitting zou hebben. Dat moet koste wat het kost vermeden worden.’ Oedsen schenkt nog eens koffie in. De districtsbestuurder zegt niet veel. ‘Het is uit en te na besproken’, gaat Toon verder. ‘De enige mogelijkheid is deze: de Partij geeft jou opdracht in een persoonlijk gesprek met die Boonstra alles in het werk te stellen dat hij zich terugtrekt uit de verkiezingen.’ Hoe kan dat nou, denkt Oedsen. Albert heeft toch geen enkele boodschap aan de Partij? Maar het feit dat het Partijbestuur hem rechtstreeks een opdracht geeft, is ook niet niks. Het geeft blijk van een groot vertrouwen. Districtsbestuurder Jan de Graaf kijkt Oedsen zorgelijk aan. ‘Zie je dat zitten, Oedsen?’ ‘Als persoon heb ik natuurlijk al een beroep op hem gedaan. Dat heeft niet veel geholpen, moet ik zeggen. Maar als ik namens de Partij kom, ligt het mogelijk anders.’ ‘Het is niet de bedoeling dat je namens de Partij komt’, zegt Toon zacht. ‘Dat zou eh - onverstandig zijn. Je moet komen als oud-verzets-kameraad.’ Jan kijkt nog bezorgder. ‘Ik snap het’, zegt Oedsen. ‘Het is een interne opdracht.’ ‘Precies’, zegt Toon. Hij glimlacht, stopt een pijp en steekt er de brand in. ‘Het feit dat de Partij dit van mij vraagt, maakt alles anders’, zegt Oedsen. ‘Ik zàl naar hem toe gaan en met hem praten.’ Toon straalt. ‘Prachtig, kameraad.’ Jan de Graaf blijft zorgelijk kijken. De partijgenoten hebben ineens haast. Ze moeten nog naar Sneek en Lemmer. ‘Als hij blijft weigeren, wat dan?’ zegt Oedsen bij de deur. ‘Hij moet juist toestemmen’, zegt Toon glimlachend. ‘Ja maar àls...’ Zijn jonge gezicht verstrakt. ‘Dan zullen we opnieuw moeten zien. Maar je moet er van uit gaan dat het lukt, kameraad. Onze zetel móét behouden blijven.’ | |
[pagina 11]
| |
Hij geeft Oedsen een hand. De districtsbestuurder ook. Zwijgend. Oedsen kijkt de ploffende motorfiets lang na. Ja, onze zetel moet behouden blijven. Maar Albert Boonstra vindt van niet. Dàt is de moeilijkheid. In café Brugzicht was Oedsen nog een paar keer geweest. De fascist had hij er niet meer gezien. Bij navraag zei de kastelein: ‘Nou je het zegt. Ik heb die vent al in geen wéken meer hier gehad.’ ‘Ik denk dat-ie mij liever niet wil tegenkomen. Fascisten zijn lafbekken. Dat weet je.’ De kastelein had met tegenzin een Waarheid gekocht, en verder niets meer gezegd. Wat opmerkelijk was.
‘Misschien zou het 't beste zijn als wij sámen een nieuwe communistische partij gingen oprichten.’ Albert's ogen kijken ondeugend achter de dunne brilleglazen. Oedsen is veel te gespannen om dat op te merken. ‘Dat kan niet’, zegt hij kortaf. ‘Er is maar één Partij, en daarmee uit.’ Het is woensdagavond. En het is 1 april. Maar dat is toeval. Oedsen treft het, want Aaltje is naar een borduuravond van de Plattelandsvrouwen. Albert had helemaal niet afwerend gedaan, hoewel hij kon vermoeden dat Oedsen niet voor de gezelligheid op zijn stoep stond. ‘Kom verder, kom verder. Hoe is het met de pols?’ ‘Prima. Over goed twee weken kan het gips er af.’ ‘Het is toch belachelijk, Oedsen’, zegt Albert, ernstig nu, ‘dat er in de politiek, in het maatschappelijke leven, slechts ruimte zou zijn voor één partij. Dat kàn toch niet gezond zijn.’ ‘Ik wil het alleen maar hebben over de reële verhoudingen van vandaag de dag in ons land’, zegt Oedsen. Hij slaat zijn borrel achterover. Albert draait en rookt sigaretten aan de lopende band. ‘Je wéét dat je stemmen van ons af zult pik- | |
[pagina 12]
| |
ken. Je zal het beleven dat jij stemmen tekort komt voor een zetel, en dat wij, door jou, onze zetel zullen verliezen. Daar is de arbeidersklasse dan mooi klaar mee. Albert, jongen, ik hoef jou toch niet uit te leggen dat verdeeldheid van links altijd ten koste van de werkende klasse gaat. De geschiedenis is er immers vol van. En jij wéét dat.’ ‘Beste Oedsen, jij denkt dat jouw partij zich bekommert om het lot van de arbeiders, dat geloof jij, en ik neem het je niet kwalijk, maar ik weet dat het jouw partij geen bal interesseert. De werkende klasse dient uitsluitend als middel om aan de macht te komen. Macht, macht, màcht, dat is het enige. In de beste traditie van een Domela Nieuwenhuis probeer ik, als revolutionair-socialist, me wezenlijk in het lot van de zwakste en de armste te verdiepen. Als ik “macht” zou willen, dan zou dat zijn om de mensen te dienen. Niet om ze mijn wil op te leggen. Ik zal je precies vertellen hoe ik er over denk. Het zou in het belang van de arbeidersklasse zijn als jouw partij tot niets ineen zou schrompelen. En het doet me pijn te zien hoeveel voortreffelijke mensen, zoals jij bijvoorbeeld, en ik méén het, blind zijn voor de werkelijkheid. Natuurlijk denk je oprecht dat de partij het mensdom van veel onrecht zou kunnen verlossen. Maar ìk heb ervaren dat het niet zo is. Het tegendeel is waar. In de landen waar jouw partij de macht heeft, heerst terreur, angst, intimidatie en een wezenlijke onvrijheid. De bedoeling van Marx kan toch nooit geweest zijn...’ Oedsen onderbreekt hem. Ondanks alles is hij verbazend kalm. ‘Je taal is die van een klassevijand. Gelukkig weet ik ook dat je het oprecht meent en het goede wilt. Waarom zou je niet opnieuw lid van de Partij worden? En de dingen die mis zijn, volgens jou, niet als vijand aanpakken, maar als partijgenoot. Als een kameraad.’ Albert begint spontaan te lachen. ‘Oedsen toch. Je partijbaas ziet me aan komen. Ik zal je wat vertellen. Als Paul de GrootGa naar voetnoot*) de macht had gekregen, had hij mij allang tegen de muur gezet. En met mij vele honderden. Ik herhaal: het doet me pijn te moeten zien hoe blind mensen als jij zijn. Ik ben van mening dat socialisme het enige perspectief voor de mensen kan zijn. Maar jullie 'socialisme' wijs ik vierkant af. Dan nog liever kapitalisme.’ Het wordt Oedsen te veel. Hij springt op, en gaat dan toch weer zitten. ‘Oedsen’, zegt Albert, heel ernstig is hij nu, ‘je weet toch dat zelfs in òns land een vorm van terreur heerst in de communistische beweging. Je weet toch wat voor schandelijke stukken er in De Waarheid stonden over uitstekende mensen, die de moed hadden kritiek te hebben op De Groot en aanhang. Het geeft toch te denken dat de partij in tien jaar tijd van een massabeweging tot een onbeduidend groepje is geslonken.’ ‘Wat dacht je van de hetze, de leugens en de koude oorlog?’ zegt Oedsen. ‘De kapitalistische propaganda?’ ‘Die is er zeker. Dat geef ik toe. Maar het heeft zo'n succes, omdat er in Oosteuropa, en intern in jullie CPN, pure dictatuur heerst. Voor mij is socialisme hetzelfde als vrijheid. De mens dient vrij te zijn. En op mijn beurt nodig ik jou uit revolutionair-socialist te worden, en mij te steunen bij mijn kandidaatschap voor de provincie. Je zou uitmuntend werk kunnen doen, kameraad.’ Albert glimlacht. Oedsen is sprakeloos. Hij drinkt eerst zijn glaasje maar weer eens leeg. ‘Ik ben de Partij trouw’, zegt hij dan. Hij krijgt bijna iets plechtigs over zich. ‘Leiders zullen komen en gaan. De Partij blijft eeuwig.’ ‘Juist’, zegt Albert, en hij kan niet voorkomen dat er spot in zijn stem klinkt. ‘Dat is dan jammer. Maar “eeuwig” is een groot woord.’ Oedsen hoort het niet. ‘Hoe vaak hebben jij en ik niet in de oorlog, toen de fascisten hier tekeer gingen, het er over gehad, dat ná de oorlog de reactionaire krachten nooit meer de touwtjes in handen mochten krijgen. Dat we er voor zouden knokken dat Nederland zo niet socialistisch, dan in ieder geval links-progressief geregeerd zou worden. Terwille van dat ideaal doe ik een beroep op je: trek je terug.’ ‘Wel nou nog mooier. Nou moet je me niet kwaad maken, Oedsen.’ Albert strijkt wild met zijn hand door zijn witte haar. ‘Wie heeft de massabeweging van vlak na de oorlog tot een sectarisch groepje doen verworden? Ik zeker niet. Dat hebben jullie gedaan, door die De Groot door dik en dun te steunen. Door slaafs alles wat Moskou zegt na te bauwen. Denk je dat de mensen gek zijn en vrijwillig gaan kiezen voor de dictatuur? Liever dood dan slaaf, zeggen wij Friezen. En zo is het. Jullie noemen jezelf de voorhoede van de arbeidersbeweging. De werkelijkheid is dat jullie niets zijn. Zelfs geen achterhoede.’ ‘Hoe ben je zo af kunnen dwalen. Hoe ben je zo vijandig geworden. Jij, die in '36 al de Sovjet-Unie hebt bezocht.’ ‘Ik was nogal onnozel in die tijd’, zegt Albert droog. ‘Ik geloofde in al die propaganda.’ ‘Was de vernietiging van het Hitler-fascisme soms ook propaganda?’ ‘Het Russische vòlk heeft de Nazi's overwonnen en door gruwelijke incompetentie van haar leider, veel meer offers moeten brengen dan nodig was.’ Oedsen kijkt somber naar zijn pols in gips, die hij in zijn schoot heeft gelegd. Deze man is definitief voor onze beweging verloren, weet hij | |
[pagina 13]
| |
nu. Hij zal de Partij schaden. Hij is een klassevijand. Zijn ronde schedel glimt in het lamplicht. Zwijgend schenkt Albert de glaasjes vol. ‘Hou je je persoonlijk zo met mij bezig, of kom je voor de Partij?’ Bij een renegaat als Albert Boonstra maakt het geen verschil of je liegt of niet. ‘Persoonlijk’, zegt Oedsen. ‘Persoonlijk zou ik erg opgelucht zijn als je niet aan de verkiezingen mee zou doen. ‘Dan zal ik je moeten teleurstellen. Ik zal er alles aan doen om 25 juni gekozen te worden als revolutionair-socialist.’
Oedsen de Boer schrijft een briefje aan de districtsbestuurder Jan de Graaf: Warringsdijk, 2 april 1959 En de partij ging zich opnieuw beraden. Met en zonder Oedsen. Tot in het partijbestuur toe werd er over het geval Boonstra beraadslaagd. Er werd besloten het helemaal op de man te spelen. Pamfletten en manifesten die de figuur Boonstra zouden ‘ontmaskeren als lakei van het kapitaal’, en zijn rol in het verzet als uiterst dubieus zouden afschilderen. Een extra editie van De Waarheid, speciaal voor Friesland, zou in de hele provincie huis-aan-huis bezorgd worden. Boonstra moest voor de arbeiders tot een zeer verdachte figuur gemaakt worden. Dat was natuurlijk allemaal prachtig, maar het vermocht Oedsen niet op te vrolijken. Op de 17de april kon inderdaad het gips van zijn pols, en op de 22ste stond hij weer in de smederij. Gelukkig maar, want dan had hij minder de gelegenheid om te piekeren. Hij geloofde namelijk niet in de anti-Boonstracampagne. Hij was zelfs bang dat deze zich tégen de partij zou richten. Toen hij Albert op de weekmarkt tegen kwam, hield hij hem staande. ‘De Partij gaat een papieren oorlog tegen je voeren. Ik moet je zeggen dat ik er als persoon niet achter sta. Maar de politiek... - nou ja.’ Albert begon vrolijk te lachen. ‘Een papieren oorlog? Best hoor. Zolang ze maar niet met scherp schieten. Ik weet wat me te wachten staat. De smerigste laster. Ik weet hoe jouw partij dat doet.’ Het is je eigen schuld, dacht Oedsen. Hij zei niets. ‘Nou, het beste.’ Oedsen liep verder. Hij hield er van op de markt rond te lopen. Maar nu wilde hij het liefst zo vlug mogelijk naar huis. En dat begreep hij niet. Nòg een bekende. De Landwachter Sjoerd Bakker. Hij stond bij een kraam vol vazen en pullen. Oedsen haalde diep adem. De revolver in zijn broekzak drukte op zijn dijbeen. Langzaam liep hij naar de man toe. Hij legde zijn hand om 's mans schouder. Geschrokken draaide Sjoerd zich vliegensvlug om. Oedsen keek de man niet aan. Demonstratief keek hij langs hem heen. ‘Bezetting of niet, het maakt voor mij geen verschil. Krapuul als jij zou opgeruimd moeten worden. Je bent gewaarschuwd.’ En hij ging. Wat vis voor Josef kopen en dan naar huis. Het was de moeite waard af te wachten of die lafbek nu nòg eens iets durfde ondernemen. De pamfletten en artikelen tegen Albert Boonstra gericht, weigerde hij te lezen. En als op de afdelingsvergadering de naam Boonstra viel, was Oedsen opvallend zwijgzaam. De noodzaak de man bij het publiek onmogelijk te maken? Hij erkende het met tegenzin. En als iemand hem op straat aanhield om te zeggen dat-ie het een schande vond dat er zulke smerige dingen over Albert Boonstra geschreven werden, ondernam Oedsen niets om de partij te verdedigen. De meimaand werd mooi en stralend. Oedsen werd somber en zwijgzaam. Toen hij voor de eerste keer het affiche van lijst 7 zag hangen, schokte hem dat. Grote, witte letters op een rode achtergrond: ALBERT BOONSTRA - REVOLUTIONAIR-SOCIALIST - LIJST 7 Hij voelde de aanvechting het af te scheuren. Dat zou natuurlijk kinderachtig zijn. Affiches van de zich ‘socialistisch’ noemende PvdA, die hem dus steevast veel meer ergerden dan die van bijvoorbeeld de AR, hadden nimmer het gevoel van beklemming bij hem opgeroepen als deze verdomde lijst 7. De jongens en meisjes van de Jeugdafdelingen in Friesland hadden het consigne gekregen alle biljetten van lijst 7 af te scheuren, of met rode verf onherkenbaar te maken. Vanzelfsprekend handelden ze niet als adspirantpartijgenoten, maar als baldadige jongeren. En ze deden het met geestdrift. De enkele keer dat Oedsen Albert tegenkwam, gedroeg de aanvoerder van lijst 7 zich vriendelijk en onverstoorbaar. Er kwam geen | |
[pagina 14]
| |
klacht over zijn lippen en hij uitte geen enkel verwijt. Oedsen vond dat wel plezierig. Toch gaf het hem ook het gevoel dat Albert wel èrg zeker was van zijn zaak. Alsof hij z'n zetel al binnen had. In een vertwijfelde poging hem alsnog tot andere gedachten te brengen, had Oedsen hem een lange brief geschreven, waarin hij uitweidde over het ontstaan van de Partij, haar ‘historische rechten’, haar verbondenheid met het internationale proletariaat, de indrukwekkende rol die de Partij gedurende de oorlog had gespeeld en de plaats die zij nu, in een periode van oplevend fascisme en agressief kapitalisme, krachtig en bewust diende in te nemen. Oedsen ging zich dus te buiten aan retoriek en pathos. Ik doe een laatste hartstochtelijk beroep op je politieke geweten. Keer terug van de heilloze weg van het anticommunisme en schaar je weer aan onze zijde. Dat was de slotzin. Het antwoord, dat twee dagen later kwam, was heel kort. ‘Laat me in vredesnaam met rust en ik heb het veel te druk om met jou in discussie te gaan, en jij hebt jouw partij en ik de mijne.’ Daar kwam het op neer. Oedsen scheurde de brief aan snippers, maakte er een prop van en smeet die machteloos in een hoek. Als rechtgeaard Fries las Oedsen naas De Waarheid ook nog De Friese Koerier. Een burgerlijke krant, die graag z'n partijtje meezong in het koor van anticommunisme. Maar goed, dat was bekend en onvermijdelijk. Oedsen had de affaire Albert Boonstra, hoe dan ook, nog steeds als een twistpunt van kameraden onder elkaar kunnen beschouwen. Maar nu Albert zich door een redacteur van De Friese Koerier had laten interviewen, en zijn partijvijandige uitlatingen breeduit in dit blad waren na te lezen, kreeg Oedsen het gevoel dat de partij en hij op laaghartige wijze verraden waren. Hij kreeg het gevoel alsof het weer oorlog was. Vijanden rondom, met hun hinderlagen en valstrikken. | |
IVZo'n drie keer per jaar nam Oedsen op vrijdag een snipperdag. Als het weer niet al te slecht was, hij had een hekel aan autobussen, stapte hij in alle vroegte op de fiets, met als reisdoel de veemarkt in Leeuwarden. De geuren en geluiden, het gedrag van het vee en de mensen; het boeide hem altijd weer mateloos. Uren kon hij er rondlopen, zonder dat het hem ook maar een seconde verveelde. Om vier uur rinkelt de wekker die vrijdagochtend. Oedsen is direct klaar wakker. Hij loopt naar de keuken en houdt zijn hoofd onder de kraan. Hij rilt. Het koude water. De ochtendkilte. Zijn hoofd is helder. De wetenschap eindelijk in actie te zullen komen, maakt dat hij zich kalm, ja bijna sereen voelt. Hij zet theewater op en wil zich gaan scheren. De gebarsten spiegel toont een vervormd gezicht. Zijn ogen lijken te ver uit elkaar te staan, zijn mond is een grimas en zijn kin lijkt te zijn gebroken. Ingezeept en wel loopt hij naar de kamer, knipt de lamp aan en neemt plaats voor de spiegel, die boven de schoorsteenmantel hangt. Zijn ogen staan rustig en helder. Precies zoals het moet. Hij keert terug naar de keuken en scheert zich. Dan zet hij thee, voorziet Josef van voedsel, melk en water en snijdt brood voor zichzelf. De kater heeft eigenlijk geen zin om op te staan. Maar aan de melk kan hij geen weerstand bieden. Dus verlaat hij loom zijn mand en begint de melk op te likken. ‘Dit wordt een belangrijke dag, jongen. De baas gaat eindelijk tot actie over.’ In geen wéken was Oedsen zo opgewekt. Josef begint te spinnen. Het ontbijt is snel genuttigd. Hij trekt zijn kleren aan, controleert de lantaarn en de banden van zijn fiets en gaat na of de revolver is geladen. Dat laatste is overbodig, hij wéét dat het wapen in orde is, maar in het verzet ging je nimmer de deur uit zonder je wapen te hebben nagekeken. De kater is weer gaan slapen. Hij ligt op Oedsen z'n stoel. Oedsen knoopt zijn sjaal om, doet zijn jekker aan, zet zijn pet op en trekt een paar door zijn zuster gebreide handschoenen aan. Mogelijk dat het vandaag een mooie dag wordt, maar de ochtend is koud. ‘En denk er om, jongen, als de fascisten mochten komen, dan hou je je gedeisd.’ Josef beweegt de oren en slaapt heerlijk verder. De ochtend is stil en maagdelijk. De bomen en struiken staan roerloos. Vogels zijn al in de weer en de koeien grazen. De hemel in het oosten vertoont de prachtigste kleuren. Geen mooier land dan Friesland, denkt Oedsen. Rustig fietst hij in noordelijke richting. In het gehucht Terpalle is al volk op de been. Men groet: ‘Heu.’ Hij groet: ‘Heu.’ En fietst kalmpjes verder. Voor het bezoek van de veemarkt is hij mooi op tijd. Maar voor dat wat hij werkelijk van plan is? Daarvoor is het nog rijkelijk vroeg. Het hindert niet. Bij de bossen van Nijerterp zal hij rustig wachten. Hij verlaat de straatweg en draait een fietspad op dat naast een karrespoor door de weilanden loopt. Er is net een nieuw grindlaagje aangebracht. Het knerpt onder zijn banden. Daar waar het pad een zandweg kruist, zit een man op een bankje. Een wel heel vroege wandelaar? Oedsen is waakzaam. Hij vertraagt het tempo. Hij heeft deze man nooit eerder gezien. Maar dat zegt niks. Misschien kent de man hèm | |
[pagina 15]
| |
wel. De man is nog jong. Hij rookt een pijp. Hij draagt een groene, loden jas en heeft blond haar, dat strak naar achteren is gekamd. Al fietsende laat Oedsen zijn hand in zijn rechterbroekzak glijden. ‘Goedemorgen’, groet de jongeman. Een Hollander. Althans beslist geen Fries. ‘Als ik zo doorloop, kom ik dan in Terpalle?’ ‘Ja. Op de straatweg rechtsaf.’ ‘Dank u.’ Oedsen fietst gewoon door. Een kogel in de rug is ook niet prettig, denkt hij. Maar wat moet ik anders? Hij kijkt om. De vreemdeling zit nog net zo op het bankje. Dat stelt Oedsen gerust. Het pad gaat nu door een stuk ongerept heidegebied. De lucht is vol van vogelgeluiden. We boffen toch maar, dat we in Friesland wonen, denkt Oedsen. Bij de brug over het Keizersdiepje remt hij en stapt af. Hij loopt naar de leuning en staart naar het bruinige water, dat gestaag verder stroomt. Hij spuugt in het water. Als kind... denkt hij. Schudt dan resoluut zijn hoofd. Niet sentimenteel worden. Hij fietst verder. Links en rechts is nu bos. Er ligt nog een huis aan het pad. Heel vroeger woonden daar bekenden van hem. Wie er nu wonen, weet hij niet. Het is een klein, witgeschilderd huis, met een grote moestuin, en bos rondom. En het huis staat leeg, stelt Oedsen verbaasd vast. Volmaakt leeg. Hij remt en stapt af. Hij loopt om het huis heen en loert door de ramen. Er is geen sterveling. Ook in de houten schuur, die op enige afstand van het huis staat, treft hij niets aan. Geen fietsen, geen tuingereedschap, helemaal niets. Oedsen kijkt op zijn horloge. Hij heeft nog tijd genoeg. Met de fiets aan de hand loopt hij verder. Hij vindt het maar vreemd, dat lege huis. Het verontrust hem zelfs. Op een plek, waar het bos minder dicht is, staat hij stil. Hij tilt de fiets over de droge sloot en loopt er een stukje het bos mee in. Daar waar het struikgewas laag en dicht is, legt hij de fiets op de grond en schuift hem onder het gebladerte. Als hij heeft vastgesteld dat de fiets werkelijk | |
[pagina 16]
| |
goed is verstopt, loopt hij terug naar het pad en vervolgt zijn weg met kalme tred. De straatweg tussen Veensterzwaag en Draiten ligt er verlaten bij. Het is kwart voor zes. Oedsen loopt een meter of twintig in de richting van Veensterzwaag en neemt plaats op een bank, die de Gemeente daar heeft neergezet. Het is nog steeds erg helder in zijn hoofd, en hij is volmaakt kalm, nu hij weet wat hem te doen staat. In feite handel ik in opdracht van de Partij, denkt hij. Alles in het werk stellen om... Maar nooit zal de Partij verweten kunnen worden... Naderend geronk van een vrachtauto doet hem verwachtingsvol opkijken. Het is een veewagen. Op weg naar Leeuwarden natuurlijk. Stilte. Alleen de vogels kwinkeleren dat het een lust is. Als er weer een auto nadert, krijgt Oedsen de neiging zich te verstoppen. Tot hij ziet dat het de rode vrachtwagen van Albert Boonstra is. Die is vroeg dit keer. Des te beter. Hij loopt naar de kant van de weg en heft zijn hand. Piepend komt de auto tot stilstand. Oedsen opent het rechterportier. Albert kijkt hem aan vanaf zijn hoge zitplaats. Hij ziet er slecht uit. Bleek en mager. Donkere, zware wallen onder zijn ogen. ‘Oedsen, jou had ik hier niet verwacht, kerel.’ ‘Dag Albert. Het zit zo: m'n fiets ligt op het bospad. Onbruikbaar. het voorwiel is verbogen. Een dikke tak tussen de spaken, en onderuit ging ik.’ ‘Heb je zelf niks? En je pols?’ ‘Niks aan de hand. Ik wilde naar de markt in Leeuwarden.’ ‘Nou, dan ben je aan het goeie adres. Stap maar in.’ Oedsen klimt omhoog en gaat zitten. ‘Ik dacht zo: als we de fiets nou even oppikken, dan laat ik hem in de stad maken en kan ik vanmiddag weer op de fiets terug.’ Hoe rustig en natuurlijk klinkt zijn stem. Sinds de oorlog had hij niet meer zo'n komedie gespeeld. ‘Juist’, zegt Albert. ‘Is de bosweg droog?’ ‘Kurkdroog en keihard.’ ‘Maar hoe kan ik keren?’ ‘Bij het witte huisje is een brede oprit. Breed zat.’ ‘Best.’ Albert schakelt, trekt op en geeft richting naar rechts aan. ‘Hoog en droog zit je in zo'n kar. En wat heb je een goed zicht,’ zegt Oedsen luid boven het geronk van de motor uit. ‘Dat moet ook. Een mens moet altijd goed zicht hebben.’ De wagen draait de bosweg in, die inderdaad kurkdroog is. Takken zwiepen langs de portier naast Oedsen. ‘Hoe ver moeten we?’ ‘Ruim een kilometer.’ Over een paar honderd meter maakt de weg een flauwe bocht. Die bocht door en verder hoeven we niet, stelt Oedsen vast. Zijn hand gaat naar zijn broekzak. Albert merkt niets. Hij tuurt door de voorruit. Het gaat langzaam. Hij houdt de auto in de tweede versnelling. Toch komen ze de bocht door. ‘Stop maar’, roept Oedsen. De wagen staat al stil. ‘Zet de motor maar af.’ ‘Maar waarom? Ik kan toch...’ Dan ziet Albert de revolver, die op hem is gericht. Zijn gezicht staat onbewogen. de brilleglazen fonkelen. Zijn mond staat strak onder de grijze snor. Hij kijkt naar Oedsen. Hij zegt niets. ‘Godverdomme.’ Oedsen schreeuwt. ‘Zet de motor af.’ Albert draait de contactsleutel om. Een trilling door de cabine. Stilte. Albert haalt een doosje miss Blanche uit zijn borstzak. Hij neemt een sigaret uit het doosje. ‘In m'n zak zit m'n aansteker. Verder niks. Ik loop niet met pistolen rond.’ Hij haalt de aansteker te voorschijn en steekt de sigaret aan. ‘Denk niet dat ik gek ben’, zegt Oedsen. ‘Het is oorlog, moet je weten. Ik heb je alle tijd en ruimte gegeven om het verraderspad te verlaten. Goedschiks gaat het niet, dus dwìng ik je nu, je terug te trekken. Lijst zeven bestaat niet.’ Het lijkt er even op alsof er een geamuseerde trek op Albert's gezicht verschijnt. Oedsen negeert het. ‘Je weet wat er met verraders gebeuren kan. Ik deins er niet voor terug je te likwideren. Je trekt je terug en zodra ik zou merken dat je je niet aan je besluit hebt gehouden, zal ik je vinden en schiet ik je overhoop.’ ‘Mag ik je er misschien aan herinneren dat we in een vrij land leven. Denk toch na, Oedsen. Dit kàn helemaal niet.’ ‘Alle anticommunisten hebben altijd de bek vol van vrijheid. We leven niet in een vrij land. We leven in een kapitalistisch land. En ik ga niet in discussie met jou. Je zegt dat je je terugtrekt en we zijn klaar.’ Kalm is Oedsen, en helder. Albert blaast bedachtzaam de tabaksrook uit. ‘Je kent me goed genoeg om te kunnen weten dat ik zoiets níét zal zeggen.’ Albert praat met zachte stem. Maar het woordje niet klinkt alsof hij het uitschreeuwt. Het dringt tot Oedsen door dat Albert gelijk heeft. Hij zal het inderdaad niet zeggen. Nooit en te nimmer. Maar dat moest dan betekenen dat dreigen met een revolver niets zou opleveren. En dat moest dan betekenen dat hij... ‘Als je dit van mij blijft eisen, zal je me dood moeten schieten.’ Albert drukt zijn sigaret uit in het asbakje. ‘En ik ben je vriend. In het | |
[pagina 17]
| |
verzet was ik je vriend en nu, vandaag de dag ben ik je vriend.’ ‘Je bent een klassevijand.’ ‘Dat ben ik niet’, zegt Albert scherp. ‘Jouw partij kun je eerder...’ Oedsen is kalm en helder. Van alles kan er dus in een paar seconden gebeuren: de droge, harde knal in de cabine, kruitdamp die je doet hoesten, de terugslag van het wapen opgevangen middels de pols, een keurig rond gaatje in Albert's voorhoofd, waar bloed uit vloeit (niet eens zoveel), het hoofd dat voorover knikt, de bril die valt, het stuurwiel raakt, en op Albert's schoenen terechtkomt, het bovenlichaam dat wegzakt en tegen het portier valt. Oedsen maakt zijn portier open en klimt uit de cabine. Hij stopt de revolver weer in zijn broekzak. Kalm en helder? Ten eerste moet hij overgeven. Ten tweede weet hij ineens weer dat het géén oorlog is. Het is 1959. Ik heb een goed mens doodgeschoten, weet hij eveneens, en tranen lopen over zijn wangen. Josef, denkt hij. Wie zal er voor hem zorgen? Het beste is maar naar de politie in Veensterzwaag te gaan. En hij loopt. Hij ziet kans te lopen. Naar zijn fiets. Verborgen onder het struikgewas. ‘Als ik mezelf aangeef, ik, een bekend communist, is het duidelijk dat de politiek er mee te maken heeft. En dat zal de Partij schaden. Stel je voor. Een politieke moord. Dat zal pas stemmen gaan kosten. Leg maar eens uit dat ik hem als Oedsen de Boer heb doodgeschoten en niet als Partijlid. Koren op de molen van de anticommunisten. Als ik me aangeef, kunnen we onze zetel in de staten wel vergeten.’ Oedsen trekt de fiets te voorschijn. ‘Geen mens is getuige geweest. Geen mens. En wie hebben mij vanochtend gezien? Een paar boeren in Terpalle. Maar het is bekend dat ik af en toe op de fiets naar de veemarkt in Leeuwarden ga. Er is niets verdachts aan dat ik door Terpalle fietste. Dan die Hollander op dat bankje. Dat is minder fraai. Gelukkig had ik m'n pet op. Een kale knikker blijft je langer bij. En dan die veewagen. Maar dat ging zo vlug. Die lui | |
[pagina 18]
| |
hebben me misschien niet eens opgemerkt.’ Oedsen zet de fiets overeind. Hij heeft geen keus. Hij moet het er op wagen. Hij moet de Partij beschermen. Met de fiets aan de hand loopt hij het bos in. Hij kent de weg. Straks stuit hij op een bospad dat evenwijdig loopt aan de hoofdweg. Als hij dan na ongeveer een kilometer linksaf zal slaan, kom je, ongemerkt als het ware, vanzelf op het fietspad naast de hoofdweg. Hij ijlt voort. Op het bospad stapt hij op de fiets en trapt als een razende. Gedane zaken nemen geen keer, denkt hij. Goed, ik heb Albert Boonstra doodgeschoten. Een politieke likwidatie. Fout natuurlijk. Maar in de oorlog zijn er ook fouten gemaakt. Het is nu zaak de Partij te beschermen. Als hij inderdaad onopgemerkt het fietspad oprijdt, is het tien over zes. Zo vroeg nog. De bodewagen zal natuurlijk snel ontdekt worden. Dat grote, rode geval op de bosweg. Boonstra's vrachtdienst _ Warringsdijk-Leeuwarden _ v.v.. Er zal weinig tijd voor nodig zijn om uit te vinden wie de dode is. Heel weinig tijd. De sensatie. De krantekoppen. De mensen zullen er niet over uitgepraat raken. Er komt wat meer wind. Oedsen heeft hem in de rug. En dat is welkom. Want hij heeft haast. Hij moet een half uur inhalen.
De markt is volop bezig. Oedsen loopt langzaam rond. Hij heeft zijn pet in zijn zak gestopt. Hij loopt rond om gezien te worden. Veel plezier beleeft hij niet aan de markttaferelen. Hij tobt over de Hollander op dat bankje. In toeval kan hij nauwelijks geloven. Misschien schaduwt men hem. De B.V.D. bestáát tenslotte. Of misschien heeft Albert gekletst. Over de druk die op hem werd uitgeoefend. En natuurlijk had die brief aan Albert niet geschreven moeten worden. Als hij zich van de revolver zou ontdoen, zal het be wijs niet geleverd kunnen worden, dat hij iets met de dood van Albert te maken heeft. Geen mens heeft hem gezien. Door het stomme toeval dat hij de handschoenen had aangehouden, zijn er geen vingerafdrukken in de cabine te vinden. Als de verkiezingen voorbij zouden zijn, kon hij zich altijd nog aangeven. Hoewel... Hij is toch geen misdadiger? Ik heb een goed mens vermoord. Je kunt het wenden of keren: hij heeft een goed mens vermoord. Oedsen verdwijnt in een urinoir en poetst de revolver zorgvuldig schoon. Hij haalt zijn fiets op en rijdt naar de rand van de stad. Hij weet een plek aan een breed en diep kanaal, waar het stil is. Geen mens zal zien hoe hij het wapen in het water smijt. Dat lucht op. Het geeft hem het gevoel veilig te zijn. Niet dat het hem vrolijker maakt. Hij is somber en (liever zou hij de uitdrukking vermijden) verdrietig. Ineens snakt hij naar een borrel. Maar in de café's zitten luidruchtige veekooplieden, weet hij. En die zitten te zwetsen. Vallen je lastig. Hij zou naar Boukje kunnen gaan. Dat is een goede kameraad. Altijd opgewekt, hartelijk en optimistisch. En een prima communiste, die, net als hij, haar geloof in Josef Stalin had behouden. Maar natuurlijk. Een kop koffie bij Boukje. Dat zou hem opbeuren. Terug naar de stad. In een bloemenwinkel koopt hij een primula. Bij Boukje kwam je niet met lege handen aan. Ze woont hartje stad. Vlak bij het gerechtsgebouw. Eén hoog in een smalle straat, op een kleine etage. Oedsen sluit zijn fiets af en belt aan. De deur vliegt open. ‘Wie is daar?’ Boven aan de hoge trap staat Boukje. Ze is slank, hoewel ze al in de vijftig is, en draagt een witte jurk. Vrolijk. Zomers. Oedsen krijgt het rare gevoel dat hij huilen moet. ‘Wie is daar?’ herhaalt ze. ‘Oedsen. Oedsen de Boer. Ik kom een kopje koffie halen.’ ‘O, Oedsen, Kom boven, jongen. Het je het grote nieuws al gehoord? Het was zelfs op de radio.’ ‘Nieuws?’ Oedsen sluit de deur achter zich en begint aan de steile klim. ‘Ja.’ Boukje lacht vrolijk. ‘Prachtig nieuws. Over Albert Boonstra.’ Oedsen staat stil en klemt zijn hand rond de leuning. Nu al? denkt hij. Zo vlug al? Die goeie Albert is nog maar een paar uur dood. Hij klimt verder. ‘Stel je voor’, zegt Boukje, en ze jubelt het uit, ‘hij doet niet meer mee. Hij heeft zich teruggetrokken. Om gezondheidsredenen... - Oedsen!’ gilt ze dan. Want Oedsen valt. Ruggelings. En de primula is het eerst beneden.
Grijpskerk, september 1983 |