| |
| |
| |
Zieke dieren
J.M.A. Biesheuvel
Op 23 augustus van het jaar 1983, in de avond, het was een heel warme dag geweest, hing ik uit het raam van mijn werkkamer, de kraaien krasten loom en de duiven koerden, ik wiste het zweet van mijn hoofd. Er kwam een klein briesje opzetten, de blaadjes ruisten aan de hoge populieren tegenover mijn huis. Ik dacht aan een van de mooiste en gelukkigmakendste gebeurtenissen uit mijn leven en mijn hart stroomde over van dankbaarheid. Het was een krankzinnig en mooi verhaal en ik verzon er nog één detail bij waardoor het verhaal nog ontroerender werd, juist wilde ik het Eva gaan vertellen toen ik bedacht dat ze niet thuis was, ik wilde met haar op bed gaan liggen en dan lang vertellen. Jammer, maar meteen schoot mij een vriend in mijn gedachten aan wie ik het verhaal evengoed kon vertellen, die man heet Cas van Es en is textielbaron, hij woont in een groot huis aan de Zijl, het water dat Leiden met het Kaagmeer verbindt. Ik voelde aan mijn gezicht en merkte dat ik alweer flinke baardstoppels had, op warme dagen moet ik me wel twee keer scheren, ik ging naar de badkamer en met een gladde wang en schoon nekvel kwam ik weer naar buiten. Op mijn kamer bette ik mijn gezicht met een heerlijk geurende Amerikaanse aftershave en toen ging ik het huis uit na een briefje voor Eva te hebben achtergelaten. Ik wandelde langs de Rijn tot ik bij de Zijl kwam, daar sloeg ik linksaf. (Ik heb de laatste tijd veel negentiende eeuwse Russen gelezen en zou mijn tocht door de korenvelden willen beschrijven terwijl de zon ondergaat, een landheer, een grootgrondbezitter gaat in de avond op bezoek bij zijn buurman, daartoe moet hij 20 km rijden.
In het veld, naast de weg hoort hij de wachtelkoning slaan, hij ziet hoog in de lucht de zwaluwen, uit een bosje vliegen verschrikt snippen op en hij denkt: ‘Over een paar weken ga ik weer jagen’. Ik men mijn drie paarden voor het lichte vierwielige wagentje en kom onderweg een mensenpaartje tegen waarvan het meisje huilt: ‘Verlaat me niet Igor Sergejewietsj, Igor, mijn lieve Igor, ik heb je zo lief’.
Hij zat met een strooien hoedje op en kauwde op een strootje, hij was gestoken in een wit pak en keek verveeld. En zij was prachtig, armoedig en erg droevig. Dat alles zag ik op weg naar mijn vriend. ‘Ik blijf hier niet, kan hier niet blijven’, zei hij, ‘ik ga nu terug naar Petersburg en jij begrijpt niets van het leven daar’. Hij gaf haar een lichte zet en wandelde weg. Een nachtegaal begon in een bosje vlakbij te zingen en een vis sprong hoog op in het water van de rivier, vlak bij de kant. Hij liep snel weg en na honderd meter sloeg hij een zijpad in, hij was niet meer te zien, zij ging staan en balanceerde op haar tenen om nog éénmaal een glimp van hem op te vangen. Ik had mijn paarden ingehouden en wachtte. Ze viel voorover en verborg haar gezichtje in het hoge geurige gras. ‘Zal ik u naar huis brengen?’, vroeg ik zacht, ‘neemt u me niet kwalijk juffrouw, maar ik kwam hier juist langs’. ‘Nee, nee’, riep zij en ze rende het koren in en vertrapte de halmen. Even verder stond tegen een hoge eik een herder op zijn schalmei te blazen. Hij hield op toen hij mij zag en sprak zacht en ernstig: ‘Goedenavond Martien Kornelewietsj, wat is het een prachtig weer, de oogst zal goed worden, God heeft beslist het beste met ons voor, maar toch heeft hij vanavond de priester van ons weggenomen, Ignat zal nu eeuwig zingen in de hemelse engelenkoren’. ‘Ja’, zei ik, ‘voor ieder komt de tijd, ik denk er dagelijks aan, kun je me trouwens vertellen Sasja, of Kasj Essewietsj thuis is?’. ‘Ja heer’, zei de herder schroomvallig, ‘ik zag hem daarnet nog scharrelen bij zijn dorsschuur’. ‘Ik ga vlug verder’, zei ik, ‘want ik heb iets met hem te bepraten’. ‘God met u’, glimlachte de herder en floot een paar koeien en schapen terug. Snel reed ik door, ik kwam op een heuvel vanwaar ik een uitzicht
had over de brede bocht van de rivier, een buizerd klapwiekte op een plaats aan de andere oever, een twintig meter boven de grond en toen dook hij naar beneden. ‘Die muis is er geweest’, dacht ik maar genoot tegelijk van de prachtige zonsondergang, bloedrood zakte de vurige bol naar de horizon, de wolkjes werden roodgekleurd, in het veld om me heen werd het al stiller. Juist zag ik in het veld een haas opspringen en wegrennen toen ik Kasj, mijn vriend, tegenkwam. ‘Kasj!’, riep ik uit, ‘ik was juist op weg naar je toe, ik wilde je zoiets moois vertellen’. ‘Ik was nog wat aan het wandelen voor ik met Tinotsjka koffie drink’, zei
| |
| |
hij, ‘wat leuk dat je gekomen bent, we hebben in twee weken al geen normaal mens meer gezien’. Hij klom bij mij in het wagentje en stak een kromme pijp op. Maar laat ik eerst die Kasj eens aan u voorstellen lezer. Hij is klein en gedrongen van gestalte, hij draagt altijd een keurig pak, hij heeft krulletjeshaar, een lieve vrouw, veel geld en een goed karakter. Toen hij twaalf was...) Dat alles gebeurde niet, want ik was in Leiden anno 1983 en ik legde me er met gemak bij neer. Zéker, de negentiende eeuw moet veel te bieden hebben gehad in Rusland als je er Tolstoj, Poesjkien, Tsjechov, Gogol, Toergeenjev en Dostojevski op na leest, maar de twintigste eeuw in Nederland is toch ook heel boeiend. Er is hier haast geen godsdienst meer en je doet er niet meer drie maanden over om van de Kaukasus naar Siberië te reizen. Maar mensen zijn er genoeg en waar mensen zijn komt er altijd ontroering en een verhaal. Ik vind het beslist niet treurig om nu als schrijver in Nederland te wonen. Zeker, ik wandelde langs de grote weg naar mijn vriend en honderden auto's passeerden mij met veel geronk, hier en daar zag ik een gebouw ontworpen door iemand met paardevijgen in plaats van hersenen in zijn schedelpan, ik zag tien blinde muren helemaal volgeklad met de grootste onzin, een jongen op een bromfiets reed me haast van de sokken en tweemaal kwam een ambulancewagen met gillende sirene langs. Ik keek echter omhoog en zag een vage maan al aan de hemel staan en zag hoog in de lucht de zwaluwen vliegen waar Tolstoj het ook al over heeft. Zo kwam ik aan bij het huis van mijn vriend die me vrolijk binnenliet. ‘Tine kijkt naar de televisie, maar ik zit op het terras bij het water, kom je gezellig bij me zitten? Dan kunnen we nog eens wat praten’, zei hij. Ik gaf zijn vrouw een kus en liep door naar het terras. Daar stonden twee grote witte stoelen tussen de heesters, Cas heeft in zijn tuin ook een pruime- en een pereboompje. Hij dronk
Campari met blokjes ijs en at er kaas bij, ik vroeg om hetzelfde. We zaten nog geen twee minuten of Cas gaf me een Hajenius sigaar die ik met plezier opstak. Het was heerlijk om aan het water te zitten. Echt donker zou het pas over anderhalf uur worden en koud zou het vanavond beslist niet zijn. Het was aangenaam uitrusten van het werk op het kantoor. Over het brede water tuften bootjes en schepen en jachten voorbij en vlagen van muziek bereikten mijn oren: varende radio's. ‘Cas’, zei ik na de inleidende beleefdheden te hebben uitgewisseld, ‘ik wil je zoiets moois vertellen, het is waarschijnlijk het mooiste wat ik van mijn leven heb meegemaakt, nooit ben ik zo gelukkig geweest’, en ik vertelde hem het verhaal. ‘Ja’, zei Cas toen ik was uitverteld, ‘dat is heel mooi, neem me niet kwalijk zeg, maar je zou haast zeggen dat het niet gebeurd kan zijn zo mooi is het’. ‘Heb jij nou niet iets in je herinnering waarvan je zegt: ‘Dat is het mooiste wat me ooit overkomen is’?, vroeg ik, ‘heb jij nou niet iets waarvan je zegt: “God wat ben ik dankbaar dat ik dat mee heb mogen maken”?’. Cas zweeg glimlachend, hij weifelde, hij zweeg misschien twee minuten lang en keek mij aan met zijn slimme ogen. ‘Ja’, zei hij tenslotte, ‘er is wel zoiets, goed eigenlijk dat je me eraan herinnert. In de oorlog’ (hij sprak me niet van de afschuwelijke gebeurtenissen in Vietnam, Korea, Iran, Irak, Afghanistan, Cambodja, Rusland, Chili, Turkije, Angola en Mozambique, zoals die hebben plaatsgehad na 1945 maar van onze eigen oorlog, de Tweede Wereldoorlog zoals die in Nederland woedde en ik neem hem dat geenszins kwalijk, hij heeft immers niet jarenlang in Seoul gewoond terwijl de mensen daar op straat werden weggemaaid, hij was er niet bij toen de Russen Afghanistan binnenvielen, hij woonde niet in Santiago toen duizenden mensen werden gevangen gehouden in een
ordinair voetbalstadion), ‘in de oorlog hadden wij het erg arm thuis, maar dat was nog niet het ergste. Je zou zeggen dat honger het ergste is wat een mens kan overkomen, maar voortdurend ruzie van je ouders erbij is niet meer om uit te houden. Mijn vader had geen werk en hij sloeg mijn moeder, hij sleurde haar bij de haren van de keuken naar de huiskamer en donderde haar de trap af. Daarna rende zij met een bijl achter hem aan en tenslotte gingen het servies en de ruiten eraan. Het was net iets van Beethoven: Pathétique! Tot slot pakte mijn vader een tafel of stoel en sloeg die stuk op de kachel en zo ging het eenmaal in de maand. Daartussendoor waren er altijd weer verwijten en boze blikken, altijd was er haat en nijd.
Vaak als mijn vader ruzie had gehad liep hij weg en zocht de waterkant op. Ik rende altijd achter hem aan, ik was toen twaalf jaar.
Op een keer, na een ruzie liepen we helemaal tot aan de Kaagsociëteit en toen keerde hij om, ik liep snikkend een kleine twintig meter achter hem. We liepen langs de Zijl, deze huizen stonden er toen nog niet en hiér aan gekomen’, Cas wees naar de grond waar we zaten en de oever, ‘stapte mijn vader wenend in het water, zijn kiel, hij heeft de hele oorlog een blauwe kiel en klompen gedragen, werd helemaal nat tot aan zijn middel. Hij stopte zijn kop onder water. Ik dacht dat hij al verdronken was maar toen kwam zijn hoofd weer boven water. Ik stond hier op de kant en gaf geen kik, het was vreselijk, mijn vader keek me lang aan en toen was er iets als ontferming, begaanheid, bewogenheid op zijn gezicht te lezen. Het was alsof hij dacht: “Dat kan ik die kleine Cas niet aandoen”. Hij kwam weer uit het water en klom met veel moeite op de kant. “Jongen toch”, huilde hij. Hij stond in een grote plas, het water droop uit zijn kleren.
| |
| |
“Naar huis”, zei hij en werktuiglijk begon hij naar Leiden te lopen, maar hij deed dat niet zomaar, nee, eerst pakte hij mijn handje, mijn vader had nog nooit mijn hand gepakt, hij stopte mijn handje in de zak van zijn kiel, een diepe warme natte zak en hij bleef mijn hand vasthouden. Zo sjokten wij naar huis en al die tijd huilde hij geluidloos. Ik heb er wel eens een tekening van gemaakt, ik zal hem even halen...’. Cas ging de tekening halen en kwam er vijf minuten later mee terug. Je zag erop: een gebogen man en een klein jongetje, de handen van jongetje en man zaten in de zak van de blauwe kiel van de vader. ‘Niemand begrijpt het als ik die tekening laat zien’, zei Cas, ‘het was vaderliefde, hij huilde tot hij thuis was, toen pas liet hij mijn hand los en veegde zijn ogen af. Twee dagen later was het weer ruzie. Ik barstte in die tijd van de honger en soms ondernam ik een hongertocht. Soms kwam ik in Roelofsarendveen terecht, soms in Zoetermeer. Ik had een blikje bij me om melk in te doen en overal werd ik van het erf getrapt. Kinderen of ouden van dagen, de boeren maakten geen onderscheid! Maar soms werd je ergens binnengelaten en dan kwam je aan de keukentafel te zitten. Dan gaven de mensen je te eten, melk, katenspek op bruin brood, erwtensoep, vette hutspot, gebraden vlees, kaas en ik at tot ik niet meer kon en terwijl ik at kwam er een tweede zwerver binnen en daarna een derde en we zaten allemaal te schranzen. De boer en zijn vrouw keken dat glimlachend aan. Dan blafte de hofhond opnieuw en kwam er weer een uitgemergelde man of vrouw het erf opstrompelen. De boerin schudde met haar hoofd van nee tegen haar man en de boer liet zijn hond los op de zwerver en joeg hem met stokslagen van zijn erf: “Verdomd”, hoorden we hem roepen, “wij kunnen geen hele steden te eten geven! Lazer op, probeer het maar ergens anders!”. Op zo'n moment voelde je je net een uitverkorene. Iedereen was
in de hel, maar jij was in de hemel en at bruin brood met boter en spek en je dronk er nog goed melk bij. Het eetfeest duurde soms een uur. Daarna stopte de boerin van alles in een grote zak: kaas, brood, melk, erwten, eieren, bruine bonen, dan nam ik hartelijk afscheid en liep met ferme stap naar huis. IJskoude nachten waren het soms en dan zag je de maan zo zonder erbarmen, met zijn blauwige licht aan een heldere hemel staan. Doorkoud kwam ik dan na uren lopen weer thuis en kon mijn moeder blij maken met eten. Dan kroop ik tevreden in bed en dacht aan al die zielige mensen die nu over het veld kropen op zoek naar een wortel of een graankorrel of een kommetje melk. Dat zijn de mooiste herinneringen die ik heb. Blijken van mededogen, begaanheid, ontferming in afschuwelijke ogenblikken. Jaja, ik word helemaal blij als ik er weer aan denk. Hoe afschuwelijk het in een mensenleven ook wordt, er is altijd een lichtpunt, juist als je alle hoop begint te verliezen komt er een blijk van liefde, begaanheid, begrijp je wat ik bedoel, als je haast ten onder gaat word je gered. Maar kijk eens’, zei hij terwijl hij naar de grond keek, ‘wie hebben we daar, zal ik me toch vergissen als dat Jopie niet is, wat een brutaaltje!’. Hij wees me op een eendje van ongeveer acht centimeter lang dat de tuin kwam binnen getrippeld. Het had nog helemaal het gele dons van een jonkie. ‘Wil je wel geloven’, zei Cas, ‘dat dat diertje al vier maanden oud is? Het is al augustus! Het beest wil maar niet groeien en het komt hier altijd zijn eten halen. Je kan dat eendje heel veel te eten geven, maar er komt haast niets binnen. ik denk dat het een vernauwing van zijn slokdarmpje is, anders kan ik het niet verklaren’. Als ik of Cas maar even bewogen rende het diertje de tuin weer uit. Cas wierp het veel kleine stukjes in melk geweekt brood toe. Ik zag dat het eendje haast niet at. ‘Ik denk de laatste tijd dat ik hem droogvoer moet geven’,
zei Cas, ‘ik heb speciaal in de stad wat voor Jopie gekocht’. Hij ging de zak droogvoer halen. Onderdehand kwamen er nog een stuk of twaalf eenden de tuin van Cas binnengewandeld, het werd al iets donkerder. Cas kwam terug uit de garage en strooide ongeveer een pond droogvoer in de buurt van het eendje dat niet groeien wilde. Het beest verslikte zich in de eerste graankorrel en stikte haast toen de volwassen eenden met hun logge poten op hem gingen staan om bij het droogvoer te kunnen komen. ‘Dat arme beessie gaat nog dood’, zei Cas, ‘ik zal het moeten vangen en dan breng ik het naar een dierenarts, want zo wordt het niets met dat dier’. Tine kwam kijken en gaf hem een handdoek. ‘Je moet Jopie vangen door die doek over hem te gooien,’, zei ze, ‘dan ziet hij niets en kan je hem zo pakken’. Cas ging moeite doen, maar het eendje rende de tuin uit en kwam op het openbare stuk grasland langs het water. Wel tien mensen die in verschillende tuinen links en rechts van ons zaten hadden goed zicht op de bezigheden van Cas. Hoe hij echter ook zijn best deed, vangen kon hij het diertje niet. Een buurvrouw van Duitse afkomst betrad het grasveld langs het water en riep uit: ‘Ach, quäle das arme Pinkelchen doch nicht bitte, quäle es doch nicht so’. Cas die niet zo goed in zijn talen is riep op zijn teentjes getrapt: ‘Ach nein Mensch, es geht um sein Slaukdarmpie’. Hij gaf het vangen op en ging de reguliere eenden eten geven, daar was hij vijf minuten mee in de weer. ‘Die buurman ook’, hoorde ik iemand in een andere tuin zeggen, ‘wat moet hij toch met al die beesten? Ze schijten de hele boel onder’. Cas trok zich nergens iets van aan en kwam weer naast me zitten. ‘Mooi die avondlucht’, zei hij, ‘zie je die donkere wolk daar tegen dat avondrood?’, vroeg hij, maar meteen riep hij uit, ‘hela! daar
| |
| |
heb je de Royal Airforce piloot’. Ik zag een meeuw die op merkwaardige wijze rondjes boven het huis vloog. Het was inderdaad net een vliegtuig waarvan de linker of rechtermotor was uitgevallen. Gevechtstoestellen kwamen vaak tijdens de oorlog helemaal scheef vliegend, veel bakzij makend, uit Duitsland terugvliegen naar Norfolk en kwamen toch behouden aan, deze meeuw had een normale rechtervleugel, maar zijn linkervleugel was een stompje, het was nog een wonder dat het dier zo vliegen kon. ‘Dat is één van mijn lievelingen’, zei Cas, ‘ik ga even naar het dak en daar leg ik stukjes vis voor hem neer, dat vind hij heerlijk’. Even later zag ik Cas op het platte dak van zijn huis scharrelen, en toen hij weer naast me zat, landde de meeuw daar en begon te eten. ‘Kijk, zie je die reiger daar?’, vroeg Cas, ‘die komt hier altijd om een
| |
| |
vaste tijd zijn eten halen, ik gooi altijd stukjes vlees en vis naar hem toe, daar kan hij zo lekker van smikkelen. Maar als deze reiger komt komt er nog een tweede, ik geloof dat de normale reiger het mannetje is en de manke reiger het vrouwtje, kijk daar heb je haar al. Die manke gaat altijd op mijn balkon zitten, die durft ergens anders niet te landen, rechteronderpoot helemaal weg, die moet toch ook te eten hebben? Zielig hè? Wacht ik ga even naar boven, ik heb vandaag een voorntje gevangen, die krijgt ze levend en dan geef ik haar ook nog wat gehakt.’ Weer hoorde ik de buren klagen over al het gekrijs en gesnater der dieren en de overlast vanwege de schijterij. Terwijl Cas boven was kwam een grote dikke gans de tuin binnenwaggelen. Cas schijnt een zwak te hebben voor krankzinnige en zieke dieren. Deze gans had een groot kropgezwel onder zijn oog. Toen Cas weer beneden kwam zei hij: ‘Ja, neem me niet kwalijk, dat is Irma’. Hij nam een slokje van zijn Campari en vroeg of ik nog een sigaar wilde. ‘Wat voor een ziekte heeft dat dier?’, vroeg ik, ‘Weet ik niet, zei Cas, maar het is niet best volgens mij. Ik geef hem altijd in slootwater geweekte crackers en brood met hier en daar wat kroos en peterselie... komt hier al maanden die Irma, ik houd haar wel in de gaten’. Terwijl hij de rare gans voederde kwam er een eend de tuin binnen die overal zijn kop stootte. ‘Wat is dat nou weer?’, riep ik uit. ‘Die eend is blind’, zei Cas, ‘maar ik heb hem nog geen naam gegeven. Zijn moeder is in een storm weggewaaid en toen is hij achtergebleven, zielig hè? Hij kan niet eens vliegen want hij ziet niets, hij durft niet eens te vliegen, hij komt nu op het lawaai af. Ook maar geweekt brood’. Op het erf van Cas scharrelden nu eenden, ganzen, de meeuw met het stompje vleugel kwam steeds krijsend en dankbaar overvliegen, de manke reiger, de gans met het kropgezwel...
‘Dieser Nachbar ist doch verrückt’, hoorde ik de Duitse buurvrouw zeggen, ‘überall Scheisse, Kot und Dreck’. Maar bij mij steeg Cas flink in mijn achting, ik wist niet dat hij zo op dieren was gesteld. Ik wist alleen maar dat hij altijd een hond op zijn kantoor heeft, die liep hier ook rond en deed de vogels geen kwaad. Toch kon ik het niet nalaten om te vragen: ‘Maar waarom doe je dat nou allemaal Cas, je hebt toch zeker wel eens gehoord van “The survival of the fittest?” Als jij niet voor al die zieke dieren zorgde waren ze nu allang dood en zo hoort het ook in de natuur’. ‘Mijn God!’, riep Cas uit met van woede en verontwaardiging fonkelende ogen, ‘en als mijn vader zich niet eens op het juiste moment over mij had ontfermd..., als die boeren me niet te eten hadden gegeven, waar was ik dan nu geweest, wat was er dan van mij terecht gekomen? Ik zou dan een verknipte figuur zijn geweest waarschijnlijk, iemand met last van Engelse ziekte of allang begraven, in een gekkenhuis of iets nog veel ergers..., ja waar was ik dan nu geweest? He?... vroeg hij, ‘he?... he?... he?...’. Hij stompte me tegen mijn borst en priemde met zijn vinger in de richting van mijn gezicht. ‘Trek je niets van hem aan Maarten’, riep Tine vanuit de woonkamer waar ze nog steeds aan de televisie zat gekluisterd. Hij sputterde nog wat na, ging weer in zijn tuinstoel zitten en zweeg, hij stak bibberend een sigaar op en verslikte zich toen hij iets dronk.
Ik ging van Cas afzitten en begon te peinzen, ik hoorde hoe een vis opsrong uit het water. Het was nu helemaal donker geworden buiten, avondrood was niet meer te bekennen, de helderste sterren aan het firmament waren al te zien...
|
|