kan hebben. In het donker is het bepaald niet aangenaam, een dreigende hond tegen te komen; maar overdag is dat niet zo erg veel beter. Ook deze eigenschap wordt weer dienstbaar door de waakhond. Maar de dreiging van de hond is een heel andere dan die van de kat. Bij de hond denk je aan blikkerende tanden, bij de kat aan een loerende blik. Typerend is dat de man zich in een weerwolf verandert, en de vrouw in een kat.
Vraag je waarom iemand een hekel heeft aan katten, dan ligt het antwoord meestal in dezelfde sfeer: de kat is gluiperig, onbetrouwbaar, griezelig, vals. Mensen die dat zo aanvoelen, waarderen in de hond gewoonlijk juist zijn trouw, zijn toewijding, zijn oprechtheid. Wat dit laatste betreft, ongetwijfeld geeft een hond duidelijker uiting aan zijn gevoelens, van een hond weet je veel beter wat je aan hem hebt. Kattenliefhebbers zullen dit betwisten, maar dit komt omdat ze vertrouwd zijn geworden met de subtiele gedragingen van hun dieren. Het is toch een heel verschil: kwispelstaarten en luid blaffend tegen je opspringen, dan wel een kopje geven; ofwel vervaarlijk grommen en tanden laten zien, vergeleken met het iets platter leggen van de oren en het zwiepen met de staart, eventueel alleen maar met het puntje van de staart. Om een hond kan je niet heen, op de kat moet je letten.
Als kattenliefhebbers een hekel hebben aan honden, is dat meestal hierom. Ze verwijten de hond dat hij er te véél is: ze vinden een hond gauw opdringerig, onbeschoft, hinderlijk. Zijn enthousiasme wordt lawaaiig gevonden, zijn trouw wordt ervaren als onderdanigheid en slaafsheid. Wie een hekel heeft aan honden, heeft dat vooral om de overlast die hij ervan ondervindt: het luide blaffen, het lastig vallen van voorbijgangers, de ontlasting op de trottoirs. Wie een hekel heeft aan honden, ergert zich aan wat ze doen; wie een hekel heeft aan katten, ergert zich aan hoe ze zijn.
Zeker, ook katten geven enige overlast: de geurvlaggen van de katers, maar die worden bij voorkeur, helaas niet uitsluitend, geplaatst in de buurt waar de poezen wonen; het nachtelijke krijsen, het omgraven van een incidentele bloembol. Ook vernielt het dier nogal eens iets aan meubilair of behang, maar daar heeft de buitenstaander geen last van. Alles bij elkaar valt het nogal mee. De haat jegens de kat heeft dan ook niet in de eerste plaats te maken met die overlast, maar wortelt dieper.
Het verschil tussen beide dieren hangt natuurlijk samen met hun afkomst, hoe weinig duidelijk die uiteindelijk ook is. De hond is van oorsprong een sociaal dier, hij zoekt een leider en maakt zich dienstbaar aan de groep. De mens waardeert in hem dan ook vooral het gezelschapsdier, de kameraad. Iemand die graag een hond heeft, heeft blijkbaar behoefte aan contact, aan vriendschap. Hoewel voor sommige hondenbezitters andere karaktertrekken van hun dieren belangrijker lijken te zijn: de hond is gehoorzaam, hij laat zich commanderen. Het bezit van een hond kan dus iemands gevoel van eigenwaarde verhogen: hij is geen onbetekenend persoon, hij wordt gehoorzaamd! Hoe meer plezier men beleeft aan het gehoorzamen van zijn hond, hoe meer behoefte men daar kennelijk aan heeft. Dit wijst op onzekerheid: de hond moet bevestigen dat men machtig is. De onzekerheid kan natuurlijk ook aan de omstandigheden liggen; voor wie afgelegen woont is een hond een veilig idee. - De kat heeft niets van dit alles. Wie een kat tot gehoorzaamheid wil dwingen kan een haal krijgen, en als beschermer is een kat volstrekt niets waard.
Omgekeerd zoekt een kat ook geen bescherming bij de mens, in tijden van gevaar zoekt hij het zelf wel uit. Je hebt alleen contact met je kat zolang alles goed gaat. Dat een hond blijft treuren bij het graf van zijn baas zie je niet dagelijks, maar het is denkbaar. Katten houden zich ook wel eens op kerkhoven op, maar dat houdt uitsluitend verband met de jachtfaciliteiten aldaar. Iedere kattenliefhebber zal toegeven, zelfs met voldoening, dat de kat volstrekt eigengereid is. Poes kan erg lief zijn, maar alleen als zijn stemming ernaar is.
Vanwaar die eigenaardige liefde voor katten? Desgevraagd zegt men vaak: de kat is mooi, nobel, bewonderenswaardig. Dat alles kan moeilijk worden ontkend, maar er is nog iets anders. De kat laat ons iets beleven wat eigenlijk niet kan. Een kat is weliswaar gedomesticeerd, maar alleen in die betekenis dat het dier in huis te handhaven is, en van zijn kant de mogelijkheden van het huis en het gezelschap van de mens verdraagt en uitbuit. Maar anders dan de hond gaf de kat zijn eigen aard daarbij niet prijs. De kat blijft een stukje wildernis, hij maakt van onze nette huiskamer een oerwoud waarin hij beschutte plekjes bewoont, avontuurlijke tochten onderneemt, en bij tijd en wijle een prooi besluipt of woest achtervolgt, al is die prooi ook maar een prop papier.
Sommige mensen worden erdoor ontroerd wanneer dit roofdier zijn wereld opeens verlaat en op schoot komt zitten. Een kat die ons aankijkt is een sensatie, een grondeloze blik vanuit een ander bestaan. Het fascinerende van het contact met de kat is, dat het nooit vulgariseert tot verstandhouding. Wie luistert naar hondenen kattenenthousiasten kortom, hoort de eersten spreken in termen van trots en waardering, de tweeden in termen van eerbied en bewondering.
Dit alles maakt wel begrijpelijker dat onze twee belangrijkste huisdieren verschillende