begin van de roman, terwijl in diezelfde “tijd” in het leven van Levin en Kitty maar drie jaar zijn verlopen’. Pnin is natuurlijk de held van Nabokovs gelijknamige roman. maar als de lezer dat weet, is hij nog lang niet geslaagd en toegelaten. We hebben hier namelijk te maken met een romanfiguur die een bewering met Wahrheitsanspruch doet, en dus met een verwijzing naar het essay ‘Fiction en non-fiction bij Tolstoy’.
Vercere voorbeelden van fraaie toespelingen zullen ichterwege blijven want het citatenspel is wel aardig maar op den duur gaat het vervelen. Je wordt bovendien achterdochtig en van onbevangen lezen komt niets meer terecht. De schrijver laat Nabokov te Oxford studeren: vergissing of een valstrik? We vernemen dat de oude Jan Romein ‘graag je sigaretten rookte als je bij hem op bezoek was’; moeten we nu denken aan Karlchen uit Schloss Gripsholm die ook al ‘gern andrer Leute Zigaretten rauchte’? Wie de lezer met dergelijke vragen kwelt schrijft niet naief, wat hij zelf ook mag denken.
Veel interessante zaken die Van het Reve ons vertelt komen uit het arsenaal van Schopenhauer. Een Augustinus-citaat dat het bekende ‘Mij spreekt de blomme een tale’ toelicht, Goethe's ‘So fühlt man Absicht und man ist verstimmt', de harmonia praestabilita van Leibniz, Vanini's bittere ervaringen met de ultima ratio theologorum, dat is allemaal Schopenhauer. Ook de zure wijsgeer zelf wordt vaak genoernd en veel geciteerd.
Nergens is Schopenhauers invloed duidelijker aadwezig dan in de Huizinga-lezing. De goede verstaander stelt handenwrijvend vast dat de spreker essays als Ueber Gelehrsamkeit und Gelehrte, Selbstdenken en Ueber Stilistik und Stil met vrucht gelezen heeft. Als Van het Reve opmerkt dat ‘er een zekere onwellevendheid voor nodig is om openlijk te verklaren dat men algemeen geachte geschriften niet lezen kan’, hebben we natuurlijk te maken met een toespe ing op Schopenhauers uitspraak dat hoffelijkheid in de literatuur een ‘schädliches Element’ is. De hele benadering van het onderwerp, de gedachte dat de slechte stijl van een geschrift ons ontslaat van de plicht het geheel te lezen alvorens te oordelen, is Schopenhaueriaans. Tegen Van het Reve is naderhand ingebracht dat hij zich niet echt in de vakliteratuur heeft georiënteerd. Bij zijn verdediging beroept hij zich eigenlijk op de onwellevende Schopenhauer die hardop zegt dat zo'n oriëntatie zonde van de tijd is. Zodra uit de stijl blijkt dat de schrijver een warhoofd of bedrieger is, moet men het boek sluiten, want op verbetering mag niet worden gerekend. De stijl immers is de ‘Physiognomie des Geistes’, die genadeloos utsluitsel geeft over de vermogens van de schrijver. Wie het aan ‘Entschiedenheit und Klarheit’ ontbreekt kán alleen maar slecht schrijven.
Dat gebrek aan helderheid is één van Van het Revés voornaamste bezwaren tegen de literatuurwetenschap. Allerlei andere 'akelige eigenschappen' van dat vak (de onbescheidenheid en geldingsdrang van zijn beoefenaren, hun schamele resultaten, verwijzingen naar verwijzingen, de vreselijke gewoonte mededelingen uitsluitend in verhulde vorm te doen) hangen daarmee samen. Vaagheid is onmiskenbaar een teken ‘dat men niets te zeggen heeft’.
Deze uitspraak wordt toegelicht aan de hand van Sötemann's boek over de Max Havelaar. Dat gaat nogal hardhandig. In dat boek, zegt Van het Reve, wordt ons uitgelegd hoe het zit met Droogstoppel, Havelaar en Stern, en hoe tenslotte Multatuli zelf de pen opneemt: ‘En dat wisten we allemaal allang’. Nergens wordt geprobeerd de lezer duidelijk te maken waarom die Havelaar zo'n goed boek is; het is alsof de schrijver niets van de ‘schitterende kwaliteiten’ van dat boek heeft opgemerkt. In arren moede geeft Van het Reve vervolgens een voorbeeld van zo'n eigenschap die Sötemann over het hoofd heeft gezien: ‘Neem de beroemde dialoog over Barbertje aan het begin. Als de gerechtsdienaar tegen de rechter zegt dat daar de man is die Barbertje vermoord heeft, zegt de rechter niet alleen “die man moet hangen”, maar hij vraagt ook met perfecte timing en volmaakt evenwicht tussen het geheel onverwachte en volstrekt redelijke: “Hoe heeft hij dat aangelegd?”. En als de gerechtsdienaar verteld heeft dat hij haar in kleine stukjes gesneden en ingezouten heeft, spreekt de rechter de onsterfelijke woorden: “Daaraan heeft hij zeer verkeerd gedaan”.’ Over deze passage zijn de literatuurwetenschappers heimelijk waarschijnlijk bozer geweest dan over alle spot en hoon die Het raadsel der onleesbaarheid verder over hun hoofden heeft uitgestort.
Sinds de dagen van Schopenhauer is dus weinig veranderd. Weliswaar bestond de literatuurwetenschap destijds nog niet, maar de akelige stilistische eigenschappen die Van het Reve bestrijdt waren er wel. Ook toen werd de markt overstroomd met boeken die ons meedelen ‘was Dieser gesagt und Jener gemeint’ en meer niet. In hun hart weten dergelijke schrijvers dat drommels goed. Omdat zij ‘etwas zu sagen scheinen wollen, während sie nichts zu sagen haben’, verbergen zij hun ‘bitterste Gedankenarmuth’ achter ‘gezwungenen Wendungen---, banalen Phrasen---und gangbaren Modeworten’.
De tegenpool van deze ‘stile empesé’ is de naïeve manier van schrijven. Een echte schrijver streeft eenvoud en vooral exactheid na: de ‘kraftvolle und prägnante Schreibart welche den Klassiker macht’. Hij kent het enige geheim