| |
| |
| |
Het einde van de werkloze academicus
W. Otterspeer
I
De werkloze academicus is altijd een paradoxaal verschijnsel geweest. Aanvankelijk was hij een mooi pleonasme. Met de devaluatie van de universitaire gedachte werd hij tot een spookbeeld van maatschappelijke onrust. Als revolutionair voldeed hij eigenlijk heel slecht, maar juist op het moment dat zijn getal werkelijk onrustbarend dreigt te worden, heft hij zich, met de universiteit, in geruisloze verdwijning, op.
De universiteit was een droom, ook al is ze door weinigen en maar voor korte tijd gedroomd. Het idee van mensen die spontaan bij elkaar kruipen en hardnekkig hun autonomie verdedigen, niet voor gewin of macht maar voor nutteloze kennis en een onbaatzuchtige methode en die daarvoor de grootste armoe trotseren, dat idee ontstond in de 12de eeuw en overleefde de 14de nauwelijks. De droom van armoe en vri heid verstoort bij tijd en wijle nog wel de slaap, maar dan in de vorm van een kwaad geweten dat snel van wijken weet.
Over het algemeen is de materiële kaalslag, die de ondergang van het Romeinse Rijk met zich mee bracht, moeilijker na te voelen dan de mentale. Hoe moeten we het ons voorstellen - die enorme teruggang in levensstandaard, die de ongemakken van pijn en stank waarmee ook de Romein had te leven tot een zo centraal deel van het bestaan maakte dat de mensen als het ware hun hele leven doorbrachten in een staat van bezetting. Toch zal voor enkelen, zoals ook bij or ze bezetting het geval was, de degradatie in meer mentale zin moeilijker te dragen zijn geweest.
Op de ruïnes van het Romeinse Rijk probeerde Boetius, een eminent lid van de senatoriale aristocratie, te redden wat er nog te redden viel. Nog voor zijn dertigste vatte hij het plan op een vertaling met commentaar te leveren van het werk van Plato en Aristoteles. Hij kwam niet ver. De Categorieën en de De Interpretatione van Aristoteles en wat Euclides en Ptolemeus is alles wat van hem rest. In de gevangenis schreef hij tenslotte over De Troost van de Filosofie. Deze Boetius, uit de zesde eeuw, is met recht de schoolmeester van de Middeleeuwen genoemd. Zijn werk gaf de elfde eeuw een glimp van de indrukwekkende kennis die eens bestaan moest hebben, die eens voor iedereen toegankelijk moest zijn geweest. Het maakte die eeuw er alleen maar chaotischer op. Het schijnsel van Boetius maakte een wereld zichtbaar waarvan de natuur vol zat met demonen en geesten, waarvan de politieke praktijk elke juridische overweging ontkrachtte. Maar wat Boetius ook liet zien was het antidotum van de logica. De logica suggereerde althans de mogelijkheid van een ordelijk en systematisch beeld van de wereld en van de menselijke geest. Als een kind met z'n eerste blokkedoos, zo speelden de middeleeuwers met termen als genus en species, met kwantiteit en kwaliteit, relatie, positie, plaats, tijd, toestand, actie, affectie. Ze konden er geen genoeg van krijgen. En het grootse kind was Petrus Abelardus.
Abelard (1079-1141) staat in de traditie van Boetius. Hij liet het vaderlijk erfgoed en het ridderschap over aan een jongere broer. Na ongeveer tien jaar studie begon hij zelf te doceren, uiteindelijk aan de kathedraalschool van Parijs. Daar was al in de elfde eeuw onderwijs gegeven, maar door de komst van Abelard kwam de school tot enorme groei. Deze briljante en zelf-ingenomen man - ‘Ik beschouw me als de enig ware filosoof die er over is’ - werd wel aangezien voor een ketter en een rationalist. Hij was geen van beide. Ook al zette hij in zijn bekendste werk, Sic et Non, met genoegen de discrepanties in Bijbel en Kerkvaders naast elkaar, het was zijn bedoeling ze te verklaren en te harmoniseren. Abelard was geen revolutionaire geest en evenmin een rationalist. In zijn Inlei- | |
| |
ding tot de Theologie staat: ‘Na de fundamenten van autoriteit gelegd te hebben, rest ons ze op de rede te schoren.’ In die volgorde. De universiteit is nooit een revolutionaire instantie geweest. Autonoom en internationaal was ze het pendant van de moederkerk. Dat had ze moeten blijven.
Abelard heeft de universitaire droom het zuiverst gedroomd. Hij was geleerde omwille van de geleerdheid, de filosoof, de magister in aeternum, de man van de zelfgekozen armoe. Van alle windstreken kwamen zijn leerlingen naar Parijs. Dat was wel nieuw, dat rondtrekken van leraar naar leraar. Het is een essentiële trek van de middeleeuwse student. De kerk stond er niet erg welwillend tegenover. De heilige Antonius had algezegd: ‘Blijf in uw cel, en uw cel zal u alles leren’, en de oude abt Luan voegde daar aan toe: ubi stabilitas, ibi religio. De student werd een rondtrekkend zwerver, een gyrovagus. Abelard was dat geweest en hij bracht iets op gang dat op een mode leek. De student werd een stokebrand, een verrader, een armoedzaaier die teerde op de gastvrijheid van de christenmens. Solutos et errantes, avonturiers en vagebonden waren ze, verkopers van valse relikwieën, luxe dieren die aan hun geeuwhonger naar kennis het recht op klaplopen ontleenden. En het recht op nog veel meer dingen. Tot de vaste privileges van allen die aan een universiteit verbonden waren golden verschillende vrijstellingen van bijvoorbeeld dienstplicht en het betalen van belasting, met name op bier en wijn. Een van de belangrijkste voordelen was wel dat studenten en professoren onttrokken waren aan de wereldse jurisdictie en hun eigen rechtbank hadden. De conflicten tussen ‘town and gown’ waren dan ook niet van de lucht, maar de privileges, de autonomie van de universiteit, werden gehandhaafd. Maar ook de armoe. De pauperes studentes blijven de matrikels overbevolken. Het salaris van de professor ging dat van een arbeider nauwelijks te boven. Met privécolleges, kopieerwerk en het in de kost nemen van studenten moest hij zich staande houden. De universiteit gaf aanzien maar geen fortuin. De constatering dat ze een intellectueel
proletariaat vormde is een mooi, een zinvol pleonasme. De rijkdom van deze armoedzaaier was dan ook een geschenk Gods, de wetenschap, unde vendi non potest. Het onderwijs was goedkoop en klachten gelden alleen de hoogte van de boekenprijzen. Maar juist de middeleeuwer wist wat gemeenschappelijk bezit was en dat gold zeker ook voor boeken. Trouwens, alles wat ze deden was een collectieve onderneming. In de studentenwijken heerste een drukte van belang. Volgde men geen college dan was men aan het disputeren. De dag duurde van zeven tot zeven en vakantie kende men nauwelijks. In de onherbergzaamste leslokalen, onder de extreemste omstandigheden, boetseerde een klein groepje enthousiastelingen een gemeenschappelijke levensstijl. De kamergeleerde, de eenzame pluizer, hij bestond niet, verschillen tussen studenten en docenten evenmin. De universiteit was één grote broederschap die de leden verzekerde van onderlinge hulp, die zieken en stervenden steunde en doden begroef.
Het grote ideaal van de middeleeuwse universiteit, haar droom, was de belangeloosheid van de kennis. Ze was de leerschool van de intellectuele autarkie.
Het succes van de universiteiten is de ondergang van haar ideaal geweest. Vanaf de veertiende eeuw gingen niet alleen de kerk, maar ook de wereldlijke vorsten inzien dat een universiteit functioneel was, bijvoorbeeld voor het opleiden van ambtenaren. In de vijftiende eeuw zien we dan ook de systematische stichting van universiteiten, die wel niet allemaal levensvatbaar bleken, maar die, voor zover ze dat wel waren, met handen en voeten gebonden waren aan de overheid die hen in het leven geroepen had. Zo ontstond het idee van maatschappelijke promotie door middel van universitaire studie, zo stierf het oorspronkelijk ideaal van de armoe, en daarmee de rechtvaardiging van de universiteit. De ambtenaren en gerechtsdienaren gingen een gesloten kaste vormen, met aan de top, de noblesse de robe, het monopolie van de baantjes. De universiteit kreeg aristocratische neigingen. Arme studenten werden zoveel mogelijk geweerd. Weelderige kledij deed zijn intrede, pracht en praal ging de universitaire ceremonieën kenmerken, haar gebouwen werden paleizen, de professoren werden op gelijke voet met de adel getild.
Dat was meteen ook de uitvinding van de werkloze academicus. En van de geur van opstand en revolutie die om zijn schouders hangt. Men vraagt zich af of deze verbitterde elementen een rol speelden in de volksbewegingen aan het einde van de middeleeuwen.
Zo schreed, of strompelde, wat men wil, de universiteit de moderne geschiedenis binnen. Het taai verdedigde privilege van de toekenning van graden was in ieder geval bewaard en daarmee beheerde de universiteit de toegang tot velerlei beroepen. Al weten wij achteraf dat de universiteit nauwelijks enige mogelijkheid op verbetering van sociale status gaf, het beeld van de succesvolle academicus, van de man zonder verleden, die zijn brille of vermogen tot zelfvernedering beloond zag, dat beeld bleef de gang naar de academie bepalen. Het maatschappelijk aanzien van de universiteit steeg gestaag. De kritiek nam overigens ook toe, verlichte kritiek op een curriculum dat wis- en natuurkunde slechts kende in de vorm van filologie, waarin de medicijnen beoefend werden in souvereine weigering de handen vuil te maken, en waarin ge- | |
| |
schiedenis, moderne talen, geografie en economie (bijna) geheel ontbraken. De Verlichting wilde dan ook een andere universiteit dan ze zag. Wat ze zag was een scholastieke zandbak met joelende kinderen en protserige opzichters. Wat ze wilde formuleerde misschien Diderot het best, in zijn Plan d'une Université, voor keizerin Catherine II van Rusland. Diderot betuigt caarin zijn afkeer van de scholastiek en droomt van een ‘éducation intégrale’, met een klemtoon op de praktijk van de verschillende wetenschappen. Er zat veel moois in de verlichte visie; ze kende de morele onafhankelijkheid. Ze kon die alleen niet losdenken van de materiele.
Het eerste praktische antwoord op de universitaire malaise kwam uit Duitsland. Daar werden op het stramien van de oude Ritterakademien twee universiteiten opgericht, in Halle (1694) en Göttingen (1737), waar de verlangens van een grootheerlijke opvoeding (paardrijden, schermen, moderne talen, een beetje nieuwe wetenschap) gecombineerd werden met de formele eisen van een ambtenarentraining, van een moderne rechtenstudie. In een zorgvuldige benoemingspolitiek en handhaving van de orde trok de staat de belangrijkste macht aan zich. En stelde haar eisen. Juist in een tijd van absolutisme - al dan niet verlicht - met zijn centralistische tendensen, had men grote behoefte aan gegevens om een politiek op te baseren. Voor de uitvoering van economische opvattingen had men studies nodig over handel en manufactuur, niet in de zin van een bloemlezing van beginseluitspraken van Aristoteles tot en met Aquinas, maar van eigentijds, statistisch onderzoek. Voor het zich uitbreidend staatsapparaat had men mensen nodig die getraind waren in de praktijk van bevolkingsproblematiek en bestuursvormen. Uit hoofde van prestige en financieel protectionisme, van vrees voor dissidente smetten uit het buitenland, maar vooral omwille van controle op de vorming van de eigen ambtenaren, gingen de vorsten er steeds meer toe over een eigen academie te stichten. Wat ze niet voorzien hadden was dat deze universiteiten, door het ontbreken van enig intermediair schoolsysteem, bevolkt werden door vele, uit de dorpen weggevluchte ‘arme knapen’ met slechts wat elementaire vaardigheden in lezen, schrijven en rekenen. Zelfs zonen van koetsiers en kastanjepoffers, zo schimpte de verontwaardiging, werden aan de universiteit gesignaleerd.
| |
II
Aan het eind van het academisch jaar van 1774 hield Joseph von Sonnenfels, professor in de ‘Polizey- und Kameralwissenschaft’ aan de Universiteit van Wenen, een opvallende redevoering. Hij sprak niet alleen in het Duits - iets dat nieuw was in een tijd waarin iedereen in het Latijn doceerde. Maar bovendien ging hij in op een uiterst actueel thema. Sonnenfels sprak ‘Ueber den Nachtheil der vermehrten Universitäten’. Hij stelde vast dat er te veel universiteiten en te veel studenten waren, dat de afgestudeerden grote moeilijkheden ondervonden bij het vinden van een betrekking en dat werkloze academici een gevaar voor de staat opleverden. Sonnenfels' leerstoel was de directe uitdrukking van de absolutistische visie op de universiteit, zijn bezorgdheid paste daar ook bij. Verlicht denker als hij was, wenste hij dat ieder zich zou bevrijden van velerlei bijgeloof, maar elke egalitaire gedachte was hem vreemd. Ongelijkheid droeg, volgens Sonnenfels en de hele Kameralistiek van zijn dagen, bij tot de algemene welvaart, vooropgezet dat de bijzondere talenten aangewend werden ten bate van allen. Dat is overigens een premisse die heeft bijgedragen tot de geringe overtuigingskracht van het denken van de Verlichting. Hoe het zij, de standen moesten binnen de perken blijven, ook de geleerde stand. En om zich heen zag Sonnenfels een toenemende hoeveelheid mensen die ‘naar verouderde formules een nauwelijks begrijpelijke, afschuwelijke schriftuur’ produceerden, ‘de wereld met hun eindeloze schrijfsels’ overspoelden en op grond daarvan een gemakkelijk leven op kosten van de gemeenschap opeisten, zoals het klooster dat bood. Het is grappig te moeten constateren dat in de tijd van Sonnenfels de toenemende publicistische activiteit zich blijkbaar voltrok binnen het kader van de traditionele scholastiek. Weldra zou hier een dimensie aan toegevoegd worden. Weldra zou een groot leger van broodschrijvende intellectuelen,
gefrustreerd in hun poging door te dringen tot de monde van de succesvolle philosophe zich meester maken van de verlichtingsideologie en van dit oorspronkelijk elitaire goed een revolutionair medium smeden. Darnton zegt dat, maar laten we één belangrijk voorbehoud maken: zij die dit deden waren, zo ze ooit al een universiteit hadden, niet afgestudeerd. Hun frustratie gold niet het levensonderhoud als jurist of medicus maar als man of letters. De gegradueerden zouden in scholastieke betweterij hun kans afwachten. Maar ook dat was iets wat Sonnenfels benauwde. Hij wees in zijn rede op de utopische roman Le voyage imaginaire de Klim van de Deen Ludwig Holbach. In zijn onderaardse reis naar het land van de geleerden, treft Klim een toestand van uiterste verwaarlozing aan. Handel en verkeer kwijnen, de mensen zijn verslonsd, hun gedachten in spinrag gevangen. ‘Waarom gaan al die mensen studeren?’ vraagt Sonnenfels zich af, op grond van welk ‘ingebeeld nut’. Als hoofdoorzaak
| |
| |
van de ‘studeerzucht’ noemt hij het hoge sociale prestige van de academicus. Hij neemt dan ook vehement stelling tegen de opvatting ‘dat de geringste bezigheid die met de pen uitgeoefend wordt... tot aan de positie van de mechanische overschrijver toe’ zou resulteren in stijging op de sociale ladder. De academicus verkeert volgens hem in beklagenswaardige omstandigheden, al komt Sonnenfels aan beklagen niet toe. Hij heeft veeleer medelijden met de overige standen op wier kosten de academicus leeft, ‘als een onnutte roofvlieg’ wiens eigendunk omgekeerd evenredig is aan zijn productiviteit. Sonnenfels wil het aantal universiteiten beperken, de toegang ertoe bemoeilijken, hij wil vooral het volk inprenten ‘dat in de ogen van een rechtschapen mens ook de minste handwerker een achtenswaardig lid van de gemeenschap is en dat een dagloner die met sjouwen de kost verdient, opweegt tegen de hele troep van ongebruikte en meestal ook onbruikbare halfgeleerden, die als parasitaire insecten de staat waarin ze rondzoemen alleen maar bevuilen.’
In eigentijdse bewoordingen overgezet vreest Sonnenfels een overproductie van academici, een afroming van de productieve sector van de samenleving en de schepping van een intellectueel proletariaat. Eigenlijk verdedigde hij natuurlijk een belang dat zich breedrustend door die vrees liet dienen: de heerschappij van een klein groepje academici, dat sedert de veertiende eeuw zijn elitair bewustzijn niet meer definieerde via zijn armoe maar via zijn rijkdom en invloed. Natuurlijk vormde de kameralistische zorg niet de enige reden tot klagen. De achterdocht tegenover de improductieve studiosi werd ook gevoed uit andere bron, van militaire wanhoop over een te geringe recrutering tot en met de overtuiging dat studeren de maag aantast of zelfs regelrecht tot melancholie drijft. Maar de klemtoon bleef die van Sonnenfels, woordvoerder van een burgerij die alleen in termen van productiviteit denkt en die leegloop en nutteloosheid verafschuwt.
Aan het eind van de 18de eeuw dalen de studentenaantallen. Deels komt dit door een verdieping van het onderwijssysteem. In de laatste decennia van de 18de eeuw werden o.a. de speciale scholen opgericht, de Ecole Polytechnique en haar vele zusters in Frankrijk, en de voorlopers van de Technische Hochschule, de verschillende Bauakademies en Gewerbeinstitute. En nadat de Franse Revolutie en Napoleontische Oorlogen een tijd lang veel bezigheden en weinig overzicht geboden hadden, werd een vernieuwd universitair systeem zichtbaar, waarop overigens de oude klachten toepasbaar waren. De creatie van de Revolutie, of eigenlijk van Napoleon, was in Frankrijk een netwerk van faculteiten en speciale scholen. Zelfs daar waar een regionale academie alle faculteiten herbergde, bezaten ze geen onderling verband, vormden ze geen groter geheel. In het Frankrijk van de 19de eeuw bestond de Universiteit niet meer. De faculteiten waren instellingen van hoger beroepsonderwijs geworden, de Grandes Ecoles waren uitdrukkelijk bedoeld om specialisten te trainen voor de verschillende overheidsdiensten. Ook Duitsland kende zijn eigen ontwikkeling. Daar vond, naast de creatie van de hoge scholen, het wonder van de Universiteit van Berlijn plaats. Dat wonder wordt verklaard door het bestaan van het zogenaamde Bildungsbürgertum, een aartsduitse, kleine groep die zich via bestuur van staat en kerk, via de vrije beroepen ook, een dwingende positie had verschaft. Dit Bildungsburgertum was de drager van een humanistische romantiek die het hele leven als een vormingsproces en de staat als een culturele instelling zag. Het beeld van de universiteit dat daarbij paste, miste elke vorm van dwang of overweging van doelmatigheid. De cultivering van de persoonlijkheid was het doel van de studie. Het intellectuele postuur van de student binnen de universiteit was van groter
belang dan zijn sociale status daarbuiten. Bijna droomde het Bildungsbürgertum een middeleeuwse droom. Binnen enkele decennia kwam ook daaraan een eind.
En wederom begonnen, rond de jaren dertig van de 19de eeuw, de klachten over een teveel aan academici. Niet zozeer in Engeland. Oxford en Cambridge waren te exclusief en te duur om voor social climbers in aanmerking te komen. Bovendien gaven empire and industry hun voldoende compensatie. Maar in Duitsland en Frankrijk klinken de klachten alom. Volgens de Schotse globetrotter Samuel Laing waren er in Duitsland in 1835 voor elke 100 posten bij de kerk 262 kandidaten, voor elke 100 juridische 256, en 194 voor elke 100 medische. Voor Frankrijk leveren de romans van Balzac voldoende bewijs: ‘Er zijn honderd juristen, honderd artsen voor elke vacature’, roept hij in Z. Marcas uit.
En wederom beschouwde men die geleerde werklozen als een groot gevaar. Ze waren, in de woorden van de Franse onderwijskundige Girardin, ‘een zwervende massa van werkloze en wispelturige personen die een leger vormen dat altijd beschikbaar is voor de ambitieuzen en de aanstichters van oproer.’
Of het reëel was, die angst? In 1830 waren veel mensen bang dat de studenten van de Ecole Polytechnique en andere scholen de demonstranten zouden helpen. Een bepaalde studentenproclamatie eiste inderdaad ‘een meer republikeinse basis voor onze instellingen’. Maar een andere riep de studenten op de Nationale Garde te steunen en een groot aantal van hen voegde zich metterdaad bij de garde ter verdediging van de orde. Ongeveer 600 studenten van de belangrijkste scholen verzamelden zich op
| |
| |
het Place du Panthéon, met ‘Ordre Public’ op hun hoed. Ze hielpen de garde met het verspreiden van de demonstrerende massa en verzamelden zich na afloop bij het koninklijk paleis om de koning toe te juichen en ‘Liberté et ordre public’ te roepen.
| |
III
In Nederland was de situatie niet anders. Zonder geld of relaties waren de mogelijkheden voor de intellectueel ook hier gering. In de 18de eeuw alleen al door de verkoopbaarheid van de baantjes, maar ook toen was er, wat de overige mogelijkheden betrof, reden om van een ‘verzadiging van de markt’ te spreken. Evenzo in de 19de eeuw. Het ambtelijk apparaat was klein en de salarissen waren laag, ook die van de hoge ambtenaren. Men ging er van uit dat ze over
| |
| |
eigen middelen beschikten. Onder theologen, de grootste intellectuele beroepsgroep, bestond het zogenaamde ‘proponentsvraagstuk’. Johan de Vries schetst in zijn Na het Studentenleven de moeite die een proponent moet doen en de vernederingen die hij moet ondergaan om een plaatsje te veroveren. ‘Op het drietal aanvragen om op eene vacante plaats eene predikbeurt te vervullen, heeft hij slechts een antwoord gekregen, waarin de kerkeraad met heel veel leedwezen en spijt hem meedeelde, dat het getal dergenen, die zich aangeboden hadden eene predikbeurt te vervullen, reeds meer dan driedubbel te veel was.’ De Vries roept uit: ‘Reis naar eene plaats waar proponenten op beroep preeken en hoor de aanmerkingen welke de kerkeraad maakt, en gij zult meenen op een vee- of paardenmarkt te zijn.’ Buiten de theologie was het niet beter. De medici hadden veel concurrentie van de heelmeester, vooral op het platteland. En de juristen? ‘Een jong advocaat, die geene middelen van zich zelven bezit, is de blinkende ellende, de schitterende armoede. Hij is gedwongen op een fatsoenlijken voet te leven, en heeft geene practijk.’
Maar in opstand komen? ‘Neem den kalen hoed en den slappen rug’, zegt Klikspaan. ‘De Grote maatschappij! Een lelijk ding, een eigenbatig ding! Pas op je zakken, op je woorden en op je oude vrienden! Neem een versleten hoed en een slappen rug, en daarmede nu vooruitgekomen.’ Al verzucht hij: ‘Wordt gevraagd: wanneer men in dit Hollandsch Eden ophoudt een jong mensch te zijn’, revolutionaire aspiraties waren hem en zijn generatie vreemd. In 1830 trekken de studenten er op uit om de Belgen af te straffen voor hun wetteloos gedrag en ze worden ingehaald met de woorden: ‘Wij moesten bijkans gelooven, dat de jeugdige beoefenaars der letteren en wetenschappen, door geheel Europa heen, eene zamenzweering tegen troonen en regeeringen gesmeed hadden. Doch gij toondet met uwe wapenbroeders, dat de scholen van het oude Nederland op eene jongelingschap roemen konden, met een edeler geest bezield, en waaraan betere beginselen werden ingedrukt, dan die van ongehoorzaamheid aan wet en Koning.’ In 1848 vormen de Leidse studenten een vrijwillig corps rustbewaarders en spreken de professoren wederom hun voldoening uit over het feit dat zij zo voordelig afsteken tegen wat zij dachten dat er in het buitenland gebeurde.
In 1830 was het zo, honderd jaar later niet anders. De universiteitsopvattingen in Nederland vormen dan een getrouwe afschaduwing van de Duitse, met dien verstande dat ook daar inmiddels de opvattingen over het krediet van de academicus vormen van onvoorstelbare megalomanie hadden aangenomen. Natuurlijk, de academicus stond buiten de maatschappij - beatus ille qui procul negotiis -, maar hij stond er ook boven, zijn woorden dienden gehoord, zijn raadgevingen opgevolgd te worden. De universiteit was een refugium van de geest, een propaedeuse tot wijsheid. Men was geen hoogleraar in de rechten, maar had zijn leven in dienst gesteld van de gerechtigheid, men was geen professor in de economie maar verspreider van licht, men was geen filoloog maar leidde op in de wetenschap der nationaliteit. De universiteit was het gewichtigste orgaan van geestelijke volkskracht, ‘Zij is het orgaan dan aan het gansche openbare leven leiding kan en moet geven,’ aldus de Groninger rector G. van der Leeuw. Maar wat gebeurde? Overal constateerde men een enorme toename van studenten en broodstudie. B.J.H. Ovink klaagt bij het neerleggen van zijn Utrechts rectoraat: ‘Het gevolg van deze, door verschillende bronnen gevoede, steeds aanzwellenden stroom van studenten is een aanmerkelijke verlaging van het geestelijk peil der afgestudeerden. Steeds talrijker worden in de gelederen der advocaten, medici, leeraren, predicanten etc. de personen met een volkomen gebrek aan uiterlijke en innerlijke beschaving, met slechte manieren, platte uitspraak en een zeer vulgaire levensopvatting en beoordeeling van hun beroep, personen, die er vaak cynisch voor uitkomen dat voor hen de wetenschap alleen middel is een aangename en voordeelige positie in de maatschappij te veroveren. Zoo vormt zich meer en meer een intellectueel proletariaat, waarvan de leden door ander werk aan de samenleving veel grooter diensten hadden kunnen bewijzen; zij verdringen zich voor de
baantjes en bereiken toch veelal niet meer dan een miserabele sociale positie.’ Tussen Sonnenfels en Ovink zitten heel wat jaren en kilometers, maar wat geven ze elkaar de hand. Wel onderscheidt Ovink zich door op Duits voorbeeld te fulmineren tegen specialisering: ‘Gaat de specialiseering en differentieering op dezelfde wijze door, dan beleven wij misschien nog eens de oprichting van een Doopsgezinde kappershoogeschool.’ Maar hoe verraadt hij zich als hij even later klaagt dat ‘de hoogere en de hoogste intellectueele arbeid in verhouding tot den lageren veel te slecht wordt betaald. Een timmermansknecht zou er hartelijk voor bedanken zoovele uren overdag en des nachts te werken voor het tienvoudige, ja honderdvoudige loon dat een hoogleraar voor zijn boeken krijgt.’
Ovink staat niet alleen. In 1933 wordt er een commissie, onder leiding van Mr. J. Limburg, toen lid van de Raad van State, geïnstalleerd om een onderzoek in te stellen. Haar lijvig rapport, De Toekomst der Academisch Gegradueerden, ziet in 1936 het licht. En men komt tot de conclusie dat ‘de academisering te snel was gegaan.’ De statistiek wees uit dat er in 1934/35 in
| |
| |
Nederland 27.300 academici waren, waarvan 23.410 een beroep uitoefenden. Op grond van de geschatte vervangingsbehoefte komt men tot de conclusie dat ‘de verhouding op de arbeidsmarkt der academisch gevormden, zooals deze zich vermoedelijk in de eerstvolgende vijf jaren zal ontwikkelen, van dien aard zal zijn, dat het aanbod van afgestudeerden bijna twee maal zoo groot is als de behoefte der maatschappij aan universitair geschoolde arbeidskrachten.’
De reactie op het rapport is tweeërlei. Ph.J. Idenburg wijst op de eventuele gevolgen van de werkloosheid, hij waarschuwt voor ‘den geweldigen invloed, welke minderwaardigheidsgevoelens, vooral wanneer deze collectief worden gekweekt en door een bewuste leiding worden gestimuleerd, op de maatschappelijke houding van heele volksgroepen kunnen hebben. Men wijst in dit verband zoowel op de oorsprong der proletarische beweging, als op die van het Duitsch Nationaal-Socialisme.’
De hoogleraar J.B. Kors geeft de andere reactie. In zijn ogen is de werkeloosheid der academici slechts een symptoom van een beginselcrisis op alle levensgebieden. ‘De grote verwarring, welke wij beleven, vindt voor een niet gering deel haar oorzaak in het feit dat op vele vragen antwoord gegeven wordt door hen die daartoe niet geroepen zijn, die niet in staat zijn de problemen te beoordelen waarover zij beslissen, wijl hun vooropleiding daarop niet berekend is geweest. De academicus kan echter, wanneer hij wil en zijn academische roeping begrijpt, beter dan wie ook wegwijzer worden.’ Angst of verongelijktheid, dat is de reactie. En de studenten geven beide reacties ongelijk. Als Wiardi Beckman in 1926 in het Corpsblad Virtus zijn medestudenten oproept zich meer voor politiek, meer voor sociale rechtvaardigheid en voor het oorlogsgevaar te interesseren, krijgt hij een lawine ingezonden brieven over zich heen. Men vecht zijn omschrijving van politiek aan, men houdt vooral een pleidooi voor ondeskundigheid. Corpspolitiek is toegestaan, maar voor de rest geldt: schoenmaker, hou je bij je leest.
| |
IV
Na de oorlog hult de universiteit zich eerst lange tijd in de nostalgische mantel van de civitale gedachte, in een afkeer van de massaliteit en in een poging - even abortief als die welke in de jaren dertig werd ondernomen via het ontwerp van de eentrale interfaculteit - een gemeenschappelijke band te kweken. In dit licht moet men ook de onrust van '68 zien. Ook toen produceerde men, alle schijn ten spijt, geen revolutionaire visie, maar alleen een poging de studentenprivileges te handhaven ondanks de massaliteit. Het was de oude universiteit writ large die zij voor ogen hadden. Ze moesten wel verliezen.
Want van de oude universiteit bleef niets over. In de jaren zeventig legde die zich definitief neer bij het verlies van elke onafhankelijkheid die ze tot dan nog bezeten had. En bij de steeds sterker profilering van haar alumni als specialisten. Gespecialiseerde kennis bleek in toenemende mate onder te brengen in gemechaniseerde systemen. De diskwalificatie die daarvan het gevolg was werd versterkt door de concurrentie die de academicus in toenemende mate degenen die een ‘eenvoudige’ beroepsopleiding gevolgd hadden ging aandoen. Het wetenschappelijk relativisme, dat onder de popularisering van met name Thomas Kuhn een ware mode werd, beroofde de academicus van zijn meest fundamentele trots. Bovendien ging de faam van bureaucratie al zijn passen begeleiden. Van het hetzerige De doctorandussenplaag tot het eigenzinnige Die Arbeit tun die Andern, de academicus werd een regelende socioloog, een dure nietsnut.
En daarmee is de cirkel rond. De werkloze academicus die gedurende een half millennium hen die zich rekenschap gaven uit hun slaap hield, bestaat niet meer. Daarvoor in de plaats is de geruste, papieren zorg gekomen van statistieken en rapporten. De werkloze academicus is een werkloze jongere, weliswaar met aparte vacaturebanken en assertiviteitstrainingen voor solliciterenden, maar echte ongerustheid wekt hij niet meer. Hij mist ten enenmale het collectieve ethos of zelfs de gefrustreerde trots van zijn vaderen. Hij is er de mens niet naar om het recht op nuttige werkloosheid, zelfs niet in de formulering van Illich, te verdedigen. Hij zou lik op stuk krijgen van de vakvereniging. In alle werkelijkheid gereduceerd tot een baasje weltevreden, leert hij in vier, vijf jaar tijd een beroep dat hij niet zal uitoefenen en zijn enige reactie lijkt vooralsnog een groter bereidheid om zijn kleine kansen via een blaser te vergroten.
Wie de universiteit van nu met liefdevol oog bekijkt, kan veel goeds ontdekken. Hardwerkende mensen die zich verzoend hebben met hun kantoorbaan en die een merkwaardig groot verantwoordelijkheidsbesef aan de dag leggen voor hun pupillen. Soms, maar minder en minder, blijkt er plaats voor mensen die zich meer op hun plaats gevoeld zouden hebben in het Studium Generale van de middeleeuwen. Er is nog veel goeds, maar je moet er niet over praten, anders wordt ook dat weggesnoeid.
Wie de universiteit van nu bekijkt door de ogen van Abelard ziet na enkele minuten slechts een waas van tranen en vraagt zich af of het niet eens tijd wordt voor een geïnspireerde jongen met een zweepje en de reprise van het verhaal van de geldwisselaars in de tempel. Ik bedoel niet Deetman.
|
|