| |
| |
| |
[429/430]
De convocaten
Maarten 't Hart
Mijn vader was lid van de Gereformeerde Mannenvereniging Schrift en Belijdenis. Mijn moeder heeft echter haar leven lang geweigerd om lid te worden van de plaatselijke Gereformeerde Vrouwenvereniging. Gelukkig maar, want wij hadden al genoeg te stellen met dat unieke lidmaatschap van mijn vader. Tenminste eenmaal per jaar hield hij een inleiding voor de vereniging. Nu eens behandelde hij het probleem op welke wijze men poten en hals van de giraffen had gevouwen in de Ark van Noach, dan weer ging het over de brandende kwestie of men zich ook mocht laten cremeren, of over de vraag in welke munteenheid men de dertig zilverlingen van Judas had uitbetaald, of over het merkwaardige feit dat op één plaats in de bijbel staat dat de apostel Paulus op de weg naar Damascus wel het licht zag en niet het geluid hoorde, en op een andere plaats dat de apostel juist geen licht zag, maar wel geluid hoorde, of over het probleem welke kleren Jezus droeg na zijn zalige opstanding (zij waren afkomstig uit Het Hemels Magazijn, zie De Aansprekers). Al maanden voor mijn vader zo'n inleiding zou houden sloot hij 's avonds na het eten regelmatig de deuren naar ons voorkamertje en zegde dan met dreunende stem zijn onderwerp op. Hij wilde deze inleidingen namelijk altijd uit het hoofd houden om daarmee de indruk te wekken dat hij ze ook zelf had geschreven. In werkelijkheid bietste hij ze van mijn diverse ooms; vooral mijn Oom Piet was een voorname leverancier. Van hem bijvoorbeeld was Het Hemels Magazijn atkomstig. In latere jaren heb ik zelf wel inleid ngen voor mijn vader vervaardigd. Zo heeft nij grote indruk weten te maken met een hoofdstuk dat ik uit Orthodoxy van Chesterton had overgeschreven. Dat het uit Roomse bron kwam werd, merkwaardigerwijs, niet opgemerkt. Ook met handig door mij gerangschikte passages uit Vrees en Beven van Kierkegaard maakte hij grote opgang. Los van deze inleidingen was er ook altijd eenmaal
per jaar een ‘jaarvergadering’ (dit schijnt onlosmakelijk met het verschijnsel vereniging verbonden) waarbij na de pauze iets leuks werd gedaan waarvoor mijn vader, als erkend komiek, altijd iets voorbereidde dat meestal, in navolging van een populair radioprogramma, de vorm kreeg van een bijbels mastklimmen. Hamvraag: wie was de vader van Zebedeüs' zonen?.
Uiteraard had de vereniging Schrift en Belijdenis een bestuur. Verenigingen hebben namelijk altijd een bestuur en wie lid wordt van een vereniging, wordt vroeg of laat ook tot een bestuursfunctie geroepen. Bij mijn vader kwam het laat, maar toen het dan eindelijk gebeurde, kwam hij er niet meer vanaf. Ze vroegen hem niet als voorzitter of secretaris of penningmeester, functies die, als ik goed ben ingelicht, nooit ontbreken binnen een vereniging, maar als convocateur. Deze functie bracht met zich mee dat hij eenmaal per week alle leden van een convocaat diende te voorzien waarop duidelijk was aangegeven hoe laat en waar de volgende vergadering zou worden gehouden, over welk onderwerp de inleiding zou gaan, en door wie deze inleiding zou worden verzorgd. Deze eervolle functie nu delegeerde hij aan mij. Om postzegels te sparen moest ik de 200 convocaten, welke eerst door mij geschreven waren, hoogst persoonlijk distribueren. Zo reed ik elke vrije woensdagmiddag met convocaten rond, die ik eerst zelf had geschreven, zodat ik jarenlang nooit een vrije woensdagmiddag heb gehad. Het kan zijn dat daaruit mijn ingekankerde haat tegen al wat riekt naar verenigingen of clubs of genootschappen is ontstaan. Urenlang fietste ik rond om al die witte, door mijzelf beschreven blaadjes te bezorgen. Enkele verenigingsleden woonden in het holst van het naburige dorp Maasland - een afstand van ruim vijf kilometer. In mijn leven heb ik, geloof ik, nog maar één ding heviger gehaat dan het rondbrengen van convocaten, te weten tekenen, maar tekenen hoefde ik nooit te doen, terwijl die convocaten elke week naar alle windstreken verspreid dienden te worden. En dat terwijl elke verenigingsbijeenkomst ook altijd duidelijk werd aangekondigd in het huis-aan-huis blad De Schakel en, of dat nog niet genoeg was, in het Kerkkompas. Daarbij kwam dat de vergaderingen steevast op donderdagavond om acht uur in het Zeemanshuis werden gehouden.
Convocaten rondbrengen leek mij volstrekt overbodig.
Maar mijn vader stond erop, eiste dat ik ze rondbracht. ‘Het is het enige dat je voor mij hoeft te doen,’ zei hij altijd, ‘dus als je niet als
| |
| |
de sodommieter ophoudt erover te zeuren, sla ik je van hier tot Janus Hoekveen.’ Deze Janus Hoekveen nu was het lid dat het verste weg woonde. Op de middag van mijn elfde verjaardag bracht ik hem, in een gierende noordwesterstorm, bij heftig neergutsende regen, een convocaat voor een vergadering waarbij een inleiding zou worden gehouden over Wie is Beëlzebub? De Paus van Rome? Vlakbij zijn huisje moest ik een bruggetje over. Midden op de brug rukte Gods' voorzienige wind mij het convocaat dat ik alvast uit mijn fietstas had genomen, uit handen en voerde het jolig weg in de lucht. Even pauzeerde het op een naburige varkensschuur. Daarna verdween het buitelend in de fluitende wind. Misschien is het in handen gevallen van een Paap die dankzij het convocaat tot bekering is gekomen, maar Janus Hoekveen moest het zonder stellen. Vol angstige voorgevoelens reed ik naar huis. Tegen mijn vader durfde ik niets te zeggen. In angstige spanning wachtte ik af wat er, de dag na de vergadering, zou gebeuren. Had Janus Hoekveen de avond daarvoor tegen mijn vader geklaagd over het uitgebleven convocaat, nu dan zag het er somber voor me uit. Die vrijdagmorgen staarde mijn vader mij aan de ontbijttafel inderdaad woedend aan, maar hij zei niets. Dus vroeg ik, het onheil maar liefst dadelijk over mijzelf afroepend:
‘Wat zei Janus Hoekveen?’
‘Wat zei Janus Hoekveen?’ snauwde mijn vader verbaasd.
‘Ja,’ zei ik ‘gisteren bij de vergadering.’
‘Bedoel je of hij wat vroeg na de inleiding?’
‘Ja,’ zei ik op goed geluk.
‘Niks, geen barst,’ zei mijn vader, ‘en dat kan ook niet, want Janus Hoekveen was er helemaal niet.’
Bleek trok ik weg. Dat komt, dacht ik, omdat hij zijn convocaat niet heeft gekregen.
Maar mijn vader zei:
‘Die is al jaren niet geweest, die komt nooit.’
Op dat moment was het mijn beurt om verontwaardigd te zijn. In geen jaren geweest! En toch had ik al die jaren op zijn adres, het verste adres, convocaten afgeleverd. Voor niets dus! Voor niets had ik elke woensdagmiddag met mijn fiets door het losse grint van de Weverskade geploegd. Terstond besloot ik om Janus Hoekveen geen convocaat meer te brengen. Het scheelde mij op woensdagmiddag een half uur fietsen! Na een week of drie bracht het feit dat ik blijkbaar straffeloos iemand kon overslaan mij op het idee om een ander lid dat diep in Maasland woonde ‘te vergeten’. Er gebeurde niets. Na een maand liet ik nog een lid uit Maasland vallen. Eén week later vergat ik twee andere leden uit Maasland. Het gevolg was dat ik helemaal niet meer naar Maasland toe hoefde. Toen liet ik het lid weg dat achter in de Sluispolder in Maassluis woonde. Opgewekt streepte ik elke week weer een lid af. Er gebeurde steeds niets. Wel schreef ik echter, om geen verdenking te wekken, en om het stapeltje convocaten stelselmatig iets te verminderen, elke week alle convocaten uit. De witte blaadjes echter die ik ‘vergat’ liet ik in de donkerste en smalste straat van Maassluis, de Zure Vissteeg, in een naar kabeljauw ruikende muurspleet verdwijnen. Er gebeurde maar steeds niets. Op een gedenkwaardige dag in de voorzomer van het jaar onzes Heren 1956 wierp ik, overmoedig geworden, alle convocaten in de muurspleet en bedacht daarbij opeens dat het, als ik ze toch weggooide, ook overbodig was om ze uit te schrijven. Maar dat durfde ik niet na te laten; ik had nu al zo lang op woensdagmiddagen zitten pennen dat het mijn moeder vast en zeker zou opvallen als ik ze niet meer uitschreef. Aldus bracht ik bijna een jaar lang elke woensdagmiddag een stapeltje uitgeschreven convocaten, waarop de tekst stond voorgedrukt Zalig zijn de armen van Geest, naar de altoos uitgestorven Zure Vissteeg. Daarna ging ik dan moederziel alleen, en dus diep gelukkig, langs de Maaskant
wandelen.
Elf maanden lang ging het goed. De vergaderingen vonden gewoon plaats en geen enkel lid klaagde. Maar toen werd er op een keer een vergadering gehouden op vrijdagavond in plaats van donderdagavond. In De Schakel en het Kerkkompas werd de vergadering oudergewoonte op donderdagavond geconvoceerd. Omdat ik het Kerkkompas nooit inkeek, bemerkte ik dat niet. Als gevolg hiervan kwam zegge en schrijve één lid, toevallig helaas wel burgemeester Schwartz, op donderdagavond vergeefs naar het Zeemanshuis. Daardoor kwam één week later uit dat de leden niet geconvoceerd waren op de gebruikelijke wijze, en men ontdekte, tot grote onsteltenis van alle aanwezigen, dat men al bijna een jaar lang niet geconvoceerd was. Mijn vader werd bij die gelegenheid oneervol gedechargeerd als convocateur - ik moest de schone convocaten de volgende dag al naar broeder Parre brengen - hetgeen hij zich zo aantrok dat hij huilend thuiskwam, waarop mijn moeder mij uit bed haalde om mij zelf in de gelegenheid te stellen te aanschouwen wat ik had aangericht. Snikkend herhaalde mijn vader maar steeds: ‘Dat het nu net de burgemeester moest zijn, dat het nu net Schwartz moest zijn.’ Daarna volgde de eerste slapeloze nacht in mijn leven.
Jaren later heb ik, bij wijze van boetedoening, zelf een inleiding gehouden bij de vereniging Schrift en Belijdenis. Over de Evolutietheorie. Voorafgaande aan mijn inleiding aanschouwde ik een ritueel dat ik stomverbaasd waarnam. Een huisschilder waarvan ik wist dat hij Piet heette, en die voordat de vergadering begon, ook steeds op losse toon als zodanig werd aangesproken, heette na zijn eerste hamerslag opeens plechtig
| |
| |
‘meneer de voorzitter’. In een ellenlang gebed, waarbij Piet de Here God meedeelde dat wij als ‘nietswaardige wormen en van nature verdoemde zielen voor Zijn Troon zochten rond te kruipen’ zongen de verenigingsleden de verenigingspsalm 's Heren goedheid kent geen palen, vanwege het woord onderwijzing in de derde regel. Daarna nam een oudere man, plechtig als secretaris aangesproken (voordat de vergadering begon heette hij nog Klaas), het woord en las zacht mompelend iets voor dat notúlen heette (bij andere vergaderingen spreekt men dat woord als nótulen uit; ik weet niet wat de goede uitspraak is, en hoop het ook nooit te weten te komen). Toen z'n stem zachtjes wegstierf vroeg de voorzitter of er iemand naar aanleiding van de notulen iets had op te merken, waarna een onsamenhangende discussie losbarstte over iets wat ik de mompelende secretaris niet had horen zeggen, maar wat wel in de notulen had moeten staan, doch er bij navraag niet in bleek te staan, en toen door elk lid weer anders herinnerd werd van de vorige vergadering, zodat er krap een half uur heen ging met discussie over de vraag wat er bij eer vorige gelegenheid nu precies gezegd was over de notulen van de vorige vergadering, die niet compleet waren, omdat bij de vergadering daarvoor over notulen van een nog eerdere vergadering was gezegd dat het woord niet in het woord wel veranderd had moeten worden. Het was of men een geheim doorkijkje kreeg naar het verleden toe, ja, of men met de tijd marchanderen kon. Hooglopende ruzie - een hamerende voorzitter - schorsing van de vergadering - heropening - een motie van orde - groot lawaa - instelling van een notulencommissie - geharrewar over de vraag wie daarin zitting zouden hebben - geroep - geschreeuw - gehamer. Eerst na een uur kreeg de ‘jonge broeder’ (ik dus) het woord om over Genesis 1 en Darwin te spreken. Heel goed kan ik mij herinneren dat ik bij die
gelegenheid nogmaals ferm besloot nooit van mijn leven lid van enige veren ging te worden.
Al eerder had ik dat besloten. Steeds zei men mij dat ik lid moest worden van de Maassluisse Mondharmonikavereniging Mondiola. Omdat ik geen muziekles mocht hebben, had ik mij maar op het mondorgel gestort en ik kon daarmee heel aardig overweg, al zeg ik het zelf. Al snel had ik drie mondorgels. Zo'n mondorgel staat namelijk altijd in één toonsoort zodat je er nooit iets op kunt spelen waarbij de melodie modeleert naar een andere toonsoort. Maar als je een paar mondorgels hebt die in verschillende toonsoorten staan kun je, als je tijdens het spelen bliksemsnel van mondorgel wisselt, wel chromatische sprongen maken. Het zoveel duurdere chromatische mondorgel kon ik van het salaris dat ik bij de slager verdiende (f 2, - per week) niet bekostigen. Enfin, ik speelde dus mondorgel en men vond dat ik dat in verenigingsverband moest doen. Eén keer woonde ik een openbaar optreden bij van Mondiola, en daarbij stelde ik vast dat de pakweg dertig leden allemaal tegelijkertijd van mondorgel moesten wisselen tijdens het spelen. Nu, dat sprak vanzelf, hadden zij dat niet gedaan dan zouden zij nooit één enkele melodie gaaf eruit hebben kunnen blazen. Maar toch: die aanblik van al die spelende Hohners, en die uit alle linker- en rechtermondhoeken tegelijkertijd omlaagdruppelende speekselregen, en die, als op commando uitgevoerde, bliksemsnelle wisseling van instrument, veroorzaakte een hol gevoel in mijn buik. Het was precies dat wat ik er zo erg aan vond: het gelijktijdige, het als één man reageren. Alsof daar niet dertig verschillende mensen zaten, maar één mens, in dertig plakjes gesneden. Nee, dacht ik, dat wil ik nooit. Aldus bleef ik eenzaam verder spelen.
Dat ik mij niet wilde aansluiten bij Mondiola had geen repercussies. Maar toen ik een jaar of twaalf was wilde mijn vader dat ik lid zou worden van de jongensclub Samuel. Deze club vergaderde op zondagmorgen na de kerkdienst. Reeds zag ik mijn rustige, zalige leesuren in gevaar gebracht. Niettemin ging ik er, om mijn vader een plezier te doen, eenmaal heen. Maar toen ik in het donkere zaaltje binnenkwam en een flanelbord ontwaarde waarop, in de linkerbovenhoek, een met zijn voeten op een wolkje zwevende, ietwat scheve Here Jezus was aangebracht, en onderaan een tiental overbemeste varkens (‘Het gaat over de uitdrijving van de boze geesten in de zwijnen,’ besefte ik terstond), maakte ik dadelijk rechtsomkeert. Ik haatte flanelborden, had altijd al een hevige afkeer gehad van het verhaal over de varkens omdat ik vond dat het gemeen was om boze geesten in onschuldige dieren te laten varen en haatte ook donkere zaaltjes.
‘Ik ga nog liever dood dan dat ik er nog één keer heenga,’ zei ik tegen mijn vader na die eerste en enige confrontatie met de jongensclub Samuel en ik hield voet bij stuk, al dreigde hij met ‘een leuk plekje onder de grond in de vierde klas bij de stinksloot naast het baarhuisje.’ Gelukkig kwam mijn moeder mij steeds te hulp als ik mij verweerde tegen de pogingen van mijn vader om mij naar clubs en verenigingen te sturen. Ook zij vond, en vindt, dat alle verenigingen, clubs, genootschappen en wat dies meer zij zonder enige uitzondering, als indertijd de Egyptenaren in de Schelfzee, verzwolgen dienen te worden.
Zij hielp mij ook toen ik wat ouder was en mijn vader erop stond dat ik lid zou worden van de Knapenvereniging - het logische vervolg op de jongensclub Samuel - om daar de Schriften via Inleidingen over Bezaleël en Aholiab te bestuderen. Maar hoe zij mij ook hielp, dit keer
| |
| |
leek het toch een verloren zaak. Ook de ouderlingen die eenmaal per jaar op huisbezoek kwamen vonden het dringend nodig dat ik lid zou worden van de Knapenvereniging. Nog goed herinner ik mij dat één der ouderlingen mij er met het volgende argument van trachtte te overtuigen dat het nuttig was om lid te worden: ‘Eenmaal per jaar,’ zei hij, ‘is er een gecombineerde vergadering met de meisjesvereniging en het moet al gek gaan wil je, aldaar biddend rondziend, niet je aanstaande vrouw ontmoeten. Zo heb ik mijn Catho leren kennen.’ Nu, ik wist hoe Catho eruit zag (nauwelijks verschil tussen voor- en achterkant, even breed als groot), en ik wist ook precies hoe de Gereformeerde meisjes van Maassluis eruit zagen en had allang vastgesteld dat er niet één bij was die ik ook maar eenmaal zou willen omhelzen. Ik ging dus niet. Toen werd het zwaarste geschut in stelling gebracht, toen kwam onze wijkdominee, de weleerwaarde heer E. Duursema zelf naar ons huis toe om mij ervan te overtuigen dat ik eenvoudigweg zondigde als ik géén lid werd van de Knapenvereniging. Na al deze druk woonde ik één keer een vergadering bij. Eeen roodharige jongen uit het huis en het geslacht der Van Baalens hield een inleiding over de vraag of de Roomsen wel of niet uitverkoren waren.
Hij had precies tien minuten nodig om tot de conclusie te komen dat alle Roomsen naar de hel zouden gaan. Toen discussieerde men. Dat wil zeggen: elk der aanwezigen beaamde de bevredigende conclusie van de spreker. Direkt daarna begon men uitgebreid te delibereren over de nog ver in het verschiet liggende gecombineerde jaarvergadering met de meisjesvereniging waarbij men misschien wel naar Oostvoorne zou gaan om daar, net als Abraham, in tenten, een weekend door te brengen. Om de één of andere reden haatte ik bovenal die mij door een ouderling in het vooruitzicht gestelde gemengde vergadering waar ik biddend rondziend wellicht mijn aanstaande zou ontmoeten, dus al dat gekakel over organisatorische problemen, en over de kwaliteiten van de meisjes die daar in Oostvoorne wellicht wat toeschietelijker zouden zijn, viel bij mij bepaald niet in goede aarde. Daar ik mijn vader niet opnieuw wou kwetsen deed ik maar net of ik elke week naar de Knapenvereniging ging, waarbij ik dan in werkelijkheid door de Zure Vissteeg naar de Haven wandelde en even mijn muurspleet streelde. Via de Haven liep ik dan naar de Maaskant om daar langs het water te dwalen, denkend aan wat er over mijn naamgenoot Maarten Rossaart geschreven stond: ‘Aan de Merwede buiten Gorcum dwaalde op een dag van de winter een jongen over de uiterwaard.’
In dezelfde tijd moest ik mij ook op een ander front teweer stellen tegen die alomtegenwoordige neiging je lid te maken van verenigingen. Op de middelbare school, het Groen van Prinstererlyceum, bestond uiteraard een leerlingenvereniging, de schoolvereniging Universia. Op de allereerste schooldag deelde de rector in een toespraakje in de aula mee dat alle leerlingen daar lid van dienden te zijn. Eenmaal per jaar, vertelde de rector, organiseerde de vereniging een Grote Avond met een toneelstuk voor, en dansen na de pauze, en dan waren er ook nog onder- of subverenigingen, een roeiclub, een schaakclub, een damclub, een volleybalclub. En de vereniging gaf een schoolkrant uit! Het was ongehoord wat zo'n vereniging allemaal voor de leerlingen deed en hoe zo'n vereniging zorgde voor de goede sfeer op school! Van mijn klas was ik de enige die vanaf het eerste begin botweg weigerde om lid te worden. Mijn ouders kregen een bekommerd briefje, maar toen ik hun vertelde dat er na de pauze op de Grote Avond gedanst zou worden, hoefde ik mij daarna nergens zorgen over te maken. Mijn vader schreef de rector, in een briefje zonder hoofdletters, punten, komma's of vraagtekens (het was net een tekst uit Raster) dat het feit dat er gedanst werd op de gorte avond (sic) absoluut uitsloot dat ik lid zou kunnen worden van univresia (sic). Waarop hij een keurig schrijven terugontving waarin vermeld werd dat Universia ook een bijbelclubje had.
Vijf jaar lang werd er week in, week uit druk op mij uitgeoefend om lid te worden van de schoolvereniging. Maar omdat alleen al het woord ‘lid’ een vieze smaak in mijn mond brengt - net alsof je een geslachtsorgaan van een vereniging bent - weigerde ik consequent en hardnekking om in te gaan op elke toenaderingspoging van Universia. Zelfs de literaire ondervereniging werd door mij smalend bejegend; ik wist immers dat de leden (van die Tom van Deel-achtige figuren) weliswaar wekelijks boven enkele gedichten bevlogen bij elkaar zaten, maar nauwelijks iets gelezen hadden.
Maar al die druk in de middelbare schooltijd bleek nog niets vergeleken met de druk die er, ruim voor de eerstejaarsdagen in september van 1962, op mij uitgeoefend werd om lid te worden van één der studentenverenigingen. Lang voor ik er een idee van had wat studeren eigenlijk inhield, probeerde men mij al te ronselen voor een studentenvereniging. Toen ik in het voorjaar van 1962 eens voorzichtig een kijkje ging nemen in Leiden, arrangeerde de tante bij wie ik zou gaan inwonen een ontmoeting met een Leiderdorpse kosterszoon ‘van Onze Kerk’. Deze student was voorzitter van S.S.R. In de namiddag ging ik bij hem op bezoek. Weer zie ik dat spookachtige interieur voor me, die typische studentenkamer, volgepropt met allerhande zinloze accessoires, en met op elk horizontaal vlakje in de kamer lege flessen en flesjes. Toen dacht ik nog dat de kosterszoon bij wijze
| |
| |
van hobby lege flessen spaarde; het kwam niet bij me op dat hij al die flessen met enkele vrienden geleegd had. Aan de muren hingen platen en plaatjes, hingen zogenaamde Seriës, en hingen oorkondes van lidmaatschappen waarop aan de rechteronderzijde een bloedrood cirkelvormig lakstempel was aangebracht, waaruit een rood lint omlaag hing, als toiletpapier uit een closetrol. Geen enkel stukje behang was er nog te zien. Een al duchtig kalende jongeman met een bril zonder montuur onderhield mij een half uur lang over het studentenleven in het bijzonder. Het doel van zo'n vereniging was tweeledig, stelde hij. Men zou er in de eerste plaats ‘gevormd’ worden, en 't lidmaatschap behoedde je in de tweede plaats voor een diep treurig verschijnsel dat in de studentenwereld alom kon worden waargenomen: vereenzaming. Als bijkomend voordeel kon nog worden genoemd dat men ‘contacten’ voor later zou opdoen.
Tijdens de eerstejaarsdagen hoorde ik die woorden vorming en vereenzaming telkens weer opklinken. Wie buiten de verenigingen bleef zou reddeloos vereenzamen, deelde de ene praeses na de andere mee. Nu, reddeloos vereenzamen leek mij wel ongeveer het prettigste wat een mens kon overkomen. Zeker als men bedacht wat men in verenigingsverband hoopte te gaan doen om die reddeloze vereenzaming te voorkomen. Elke aanleiding namelijk om iets te vieren zou met handen en voeten worden aangegrepen om een ‘feestje te bouwen.’ En eenmaal per jaar werd de diës gevierd (nog minstens twee jaar nadat ik in Leiden was aangekomen wist ik niet wat het woord diës betekende), nu, dat zou iets zijn om nooit te vergeten, dan zou men misschien wel met een rondvaartboot in het maanlicht op de Kagerplassen gaan varen. En dan waren er natuurlijk de disputen. Van zo'n dispuut kon men nadat men er ‘gehospiteerd’ zou hebben, misschien wel lid worden en dan zou men een jaar lang met elkander discussiëren over onderwerpen die buiten de studie lagen, zodat de geestelijke horizon verbreed zou worden. Aha, dacht ik, die disputen zijn een soort Knapenverenigingen.
Behalve de voorzitters der gezelligheidsverenigingen weerden ook die der levensbeschouwelijke verenigingen zich geducht. Men moest, zo deelden zij mee, zowel van een gezelligheidsvereniging als van een levensbeschouwelijke vereniging lid worden. Een levensbeschouwing had iedere student dringend nodig, en zij diende al discussiërend in verenigingsverband in de loop der jaren opgebouwd te worden. De praeses van SSR, in wie ik terstond de drankzuchtige
| |
| |
kosterszoon herkende, presenteerde zelfs het ei van Columbus: SSR was zowel een levensbeschouwelijke als een gezelligheidsvereniging. Wie daarvan lid werd, sloeg twee vliegen in één klap. En bovendien was SSR gemengd, men zou er dus leden van het andere geslacht ontmoeten. Om de waarheid te zeggen was dat het enige wat mij in SSR aantrok, maar het feit dan ik mij, om lid te worden, kaal zou moeten laten scheren vaagde elke twijfel zo die er al geweest mag zijn, weg. Onder geen voorwaarde wilde ik mij ooit kaal laten scheren, dus viel SSR af. Om dezelfde reden viel ook het Leidse Studenten Corps af. Bovendien moest men daar per jaar f 200, - contributie betalen. Mijn studiebeurs bedroeg f 2000, -. Nee, dat was een vereniging voor rijke jongens, voor, zoals ik zelf herhaaldelijk mocht vaststellen, rijke plebejerszoontjes die rechten of medicijnen studeerden. Maar alle andere verenigingen vielen voor mij ook af omdat ik diep in m'n hart heel zeker wist dat die zeldzaam hardnekkige neiging van mensen om zich in één of ander verband te organiseren en te verenigen uitsluitend en alleen voortkomt uit ieders angst om alleen te zijn. Niemand wil onder ogen zien dat de menselijke ziel ongeneselijk eenzaam is, en daarom klontert men, hokt men bij elkaar, probeert men elke gelegenheid aan te grijpen om, in welk verband dan ook, bijeen te komen, om onder het genot van spijs en drank met elkaar te leuteren, te kletsen en te kakelen. Ik echter had ontdekt dat de beste uren van mijn leven die waren geweest waarin ik moederziel alleen langs de Maaskant had gelopen; ik wist dat men, als men 't eenvoudige feit van onze ongeneselijke eenzaamheid maar aanvaardt, daaruit een kracht Gods tot zaligheid kan ontwikkelen die bergen verzet. Van mijzelf wist ik echter ook dat ik niettemin net als iedereen toch bij tijd en wijle naar gezelschap verlangde, maar ik had dat, al vanaf de lagere school, als een weeffout in m'n
karakter beschouwd, als m'n Achilleshiel. Nu zou het er in Leiden voor mij op aan komen. Nu diende ik te bewijzen dat ik inderdaad zonder anderen kon, dat ik een enkeling kon zijn in de ware zin des woords. En ik wist zeker dat het mij lukken zou om elke vorm van vereenzaming te overleven als ik niet die éne zwakke plek in mij had gehad: dat door niets te beknotten, altijd weer onverwacht naar buiten komende verlangen naar meisjes. Steeds dacht ik: waar het voor mij op aan komt is dat ik een meisje vind dat net zo'n hekel aan feestjes, bijeenkomsten, verjaardagsvieringen, gezelschappen, verenigingen en vergaderingen heeft als ik, dan kunnen wij samen de kleinst denkbare vereniging vormen die er bestaat en verder alles trotseren. Weliswaar wanhoopte ik eraan dat ik ooit zo'n meisje zou ontmoeten, maar toch hield ik mijzelf voor dat er althans één keer zo'n vrouw had geleefd: Emily Brontë, van wie haar zuster Charlotte vertelt: ‘Emily never went into any sort of society herself’. Niettemin zag ik om mij heen dat meisjes zo mogelijk nog heviger naar alle vormen van sociaal contact leken te verlangen dan jongens. En voor dat contact gebruikten zij dan één der vreselijkste woorden die er bestaan: gezelligheid.
En toen liep ik, als student, toch nog bijna in de val. Als aankomende biologiestudent werd je, zo bleek mij pas een paar dagen nadat ik in Leiden was gearriveerd, volautomatisch lid van de Leidse Biologen Club. Men hoefde zichzelf niet aan te melden, nee, men werd domweg lid. Wilde je per sé geen lid zijn dan moest je dat bij een openbare vergadering van de Club, met redenen omkleed, te kennen geven en dan zou je als je argumenten goed genoeg waren, als lid uitgeschreven worden, eerder niet. In september van je eerste studiejaar zou je, samen met alle andere eerstejaars in de Hortus onder een boom als lid geïnstalleerd worden. Goed, die bijeenkomst boycotte ik dus, maar dat hielp niet, men bleef mij als lid beschouwen, stuurde mij uitnodigingen voor vergaderingen, en stencils waarin ik steeds dringender werd aangemaand om contributie te betalen. Zelfs wanbetaling bleek niet te helpen; volgens de LBC bleef ik lid, al beschouwde ik mijzelf niet als zodanig. Aldus kan men zich afvragen of ik mijn grote ideaal - dit leven doorkomen zonder ooit lid te zijn geweest van enigerlei vereniging - inderdaad ooit nog kan bereiken. De Leidse Biologen Club werpt helaas een smet op mijn ideaal.
Een nog grotere smet op mijn ideaal wordt geworpen door het feit dat ik hier met het schaamrood op mijn kaken vermeld: een krap jaar lang ben ik voorzitter geweest van een studentenvereniging. Maar wel zonder dat ik lid was! Te mijner verdediging wil ik de volgende feiten aanvoeren. Toen ik in het najaar van 1965 mijn laatste rest geloof verloor, had ik voor het eerst in mijn leven behoefte aan contact met gelijkgezinden. Zonder geloof zou ik pas echt alleen zijn; daarvoor had ik altijd nog als ik innig gelukkig op mijn dooie eentje langs de Maaskant wandelde, af en toe gedacht aan wat Kierkegaard eens schreef: ‘Als ik ga onder de welving van de hemel, voel ik mij ook helemaal niet verlaten op het kruis van mijn leven, in mijn ellendigheid, want ik ben toch altijd onder Vaders ogen.’
Toch heb ik niet uit mijzelf toenadering gezocht tot de Studentenvereniging op Humanistische Grondslag Socrates. In het najaar van 1965 was ik evenwel op bezoek bij een bioloogjaargenoot die zijn vuistgrote padden aan zijn Sceltopussic voerde. Toen kwam ook een Platokenner op bezoek. Nadat wij twee levende muisjes aan de Sceltopussic hadden gegeven, vroeg hij opeens:
‘Wil jij geen praeses worden van Socrates’?
| |
| |
‘Ik praeses?’ vroeg ik ongelovig.
‘Ja’, zei hij, ‘waarom jij niet? Ik ben nu de preases, maar ik ga een paar maanden in Duitsland studeren en nu zoek ik iemand die mij kan vervangen’
‘Maar ik ben helemaal geen lid’, zei ik.
‘Dat geeft niet’, zie hij, ‘toen de vorige praeses, Paul Bordewijk, mij vroeg of ik hem wilde opvolgen was ik ook geen lid.’
‘Ja, maar ik wil ook geen lid worden’, zei ik.
‘O, maar dat hoeft toch niet’, zei hij, ‘je kunt best praeses zijn zonder lid te zijn. Je kunt er dan zelf voor zorgen dat je naam niet op de ledenlijst komt, en natuurlijk zal geen sterveling uitgereker daan de praeses gaan vragen waarom hij z'n contributie niet betaalt.’
Kijk, dat sprak me aan. Mijn afkeer van al wat naar verenigingen zweemt komt niet alleen voort uit datgene wat ik, om met Hotz te spreken, ‘m'r beste en waarste en oudste zelf’ kan noemen, maar ook, en zeker niet in de laatste plaats, uit grenzeloze vrekkigheid.
‘Zuller we ergens een glaasje gaan drinken?’ vroeg hij.
We dronken ergens vier glaasjes en daarna zei ik, al enigszins beneveld, ‘vooruit dan maar’ en in de schemertoestand van de beginnende dronkenschap aanschouwde ik een blij vooruitzicht dat mij streelde. Wat een wondermooie kans om te proberen althans één vereniging nu eens van binnenuit op te blazen. Ja, was ik eenmaal praeses dan zou ik langzaam alle verschijnselen, inhaerent aan het verenigingswezen, vernietigen zodat de vereniging na verloop van tijd vanzelf zou ophouden te bestaan. Nu, dat bleek minder eenvoudig dan ik had gedacht. Er zijn altijd ex-voorzitters met een Adenauer-complex. Mijr voorganger was dan wel het land uit, maar Paul Bordewijk, thans wethouder te Leiden, hield de gang van zaken nauwlettend in de gaten, daarbij gesteund door zijn granieten vriendin. Op alle bijeenkomsten, alle dispuutsvergaderingen, alle lunches was hij aanwezig, en steevast keek hij alsof men hem diep gegriefd had. Als iemand iets zei wat hem niet beviel haalde hij een smerige zakdoek uit zijn zak, die hij met een zwierige omhaal naar zijn neus bracht. Tijdens die zwierige omhaal sloeg hij degeen die net gesproken had, keihard in het gezicht. En daarmee was dan het pleit beslecht. Geen wonder dat hij thans wethouder is. Hij is het met zijn zakdoek geworden.
Maar goed, in januari van 1966 werd ik praeses en de allereerst daaruit voortvloeiende taak, te weten het organiseren van de diësviering in februari, liet zich moeilijk schrappen van de lijst der aktiviteiten. Zo'n diësviering diende te bestaan uit een diëslezing, gevolgd door een diësfeest. Bescheidener kon het haast niet, vergeleek men dat met de diësvieringen van andere verenigingen. Toch probeerde ik dadelijk om het diësfeest geschrapt te krijgen. Dat gaf me een geweeklaag en gejammer! Dus beloofde ik toen toch iets te zullen organiseren en vanaf dat moment ging ik over tot ‘grundlegende’ sabotage. Ik deed net of ik allerlei Leidse zaalverhuurders opbelde en steeds weer te horen kreeg dat, helaas, op 16 februari hun zaal al bezet was. Zo had ik één week voor de fatale datum niet alleen nog niets georganiseerd, maar ook weten te voorkomen dat mede-bestuursleden iets organiseerden. Aldus viel het geplande diësfeest helaas door overmacht (‘nergens in Leiden ook maar één zaal of zolder of rondvaartboot beschikbaar’) in het water. Sommige leden hebben die avond bij het granieten echtpaar thuis nog een borrel gedronken, daarbij uiteraard hevig over mij klagend.
Voor de diëslezing stelde ik voor Karel van het Reve of de wonderhoogleraar Guppy Gomperts uit te nodigen. Voor Guppy Gomperts had helemaal niemand belangstelling, maar Karel van het Reve vond men een gouden idee. Paul Bordewijk waarschuwde me echter: ‘Die man zegt toe, maar laat dan één week van te voren weten dat hij niet kan komen’. Nu dat was precies wat ik hebben moest. Na college schoot ik Karel van het Reve op straat aan. Hij zegde toe dat hij zou komen spreken over het Communisme in Rusland, en liet mij, één week voor de zestiende, via zijn secretaresse weten dat hij helaas verhinderd was. De diëslezing kon dus niet doorgaan. Dit nu, zo bleek, beschouwden de leden als een affront. Dit wenste men niet te accepteren. Men dwong mij een andere spreker te zoeken. Voor die zestiende kon ik echter niemand meer krijgen, en daarom verschoof ik de lezing naar 2 maart. C.P.E. Stutterheim vond ik bereid om, zoals ik door de telefoon verstond, te komen spreken over De taal als vijzelbaar instrument. Op 2 maart stroomde de zaal vol. die ik in het Prytaneum had gehuurd. Velen wilden deze lezing over dat raadselachtige vijzelbare van de taal horen. Helaas, tijdens de lezing bleek dat 't ging over de taal als feilbaar instrument.
Na die half mislukte diës-viering lukte het mij verder vrij goed om alle andere activiteiten in te perken. Eén keer nog organiseerde ik, samen met Maarten Biesheuvel, een lezing over een vluchteling. Toen kwamen de eerstejaarsdagen er alweer aan en diende ik, als praeses, de aankomende eerstejaars toe te spreken en aan te manen om hoe dan ook, teneinde vorming te be- en vereenzaming te voorkomen, lid te worden van een vereniging, en 't liefst van de studentenvereniging Socrates. Nog kan ik soms 's nachts schaterlachend wakker schieten als ik in één mijner dromen weer de herinnering ophaal aan die onvergetelijke donderdagmiddag in september toen ik de hoogst verbaasde eerstejaars, en de meeluisterende voorzitters van andere ver- | |
| |
enigingen, voorhield dat het lidmaatschap van zo'n vereniging niets dan tijdverspilling was, op de koop toe geld kostte, je maar van je studie afhield, ertoe leidde dat je nooit eens rustig en alleen op je kamer kon zitten lezen, en dat je veel beter, ter ontspanning iets echts kon gaan doen, bijvoorbeeld kerkorgel spelen, of alleen naar de Wijde Aa fietsen om daar langs het brede water te wandelen en naar de wolken te kijken, en zwarte sterns gade te slaan, en te ervaren dat ‘het verhaal van ons leven de slag van het water gaat krijgen’. O, o, al die onthutste, verbijsterde en verontwaardigde gezichten.
Dadelijk daarop diende ik het zogenaamde eerstejaarsweekend te organiseren alwaar de aankomende eerstejaars door oudere leden in een passende omgeving, bijvoorbeeld het conferentieoord De Korte Vliet bij Leiden, zouden worden opgevangen. Ik betoogde dat het, gezien het feit dat er dat jaar maar twaalf nieuwe leden waren aangekomen (het jaar daarvoor nog dertig, en men zal begrijpen hoe dat komt) niet nodig was om zo'n weekend te organiseren. Daar bleek verder niemand het mee eens. Dus moest ik mij weer bedienen van de methode die al eerder succes had gehad, die der sabotage. Aldus lukte het mij om het eerstejaarsweekend glansrijk in het water te laten vallen, en men merkte dat pas op toen het al diep in oktober was. Daarna klonk er dan ook een gemor op, dat het gemor der Israëlieten in de woestijn Sinaï evenaart, en het granieten tweetal vormde een lobby die mij uiteindelijk van mijn praesesschap beroofde. Het was jammer, ik begon er juist echt plezier in te krijgen. Ik was in staat gebleken het aantal nieuwe leden meer dan te halveren!
Vrij spoedig daarna verdween ik in militaire dienst. Juist in die tijd had men een vereniging opgericht, de VVDM, die zich alle moeite getroostte om recruten lid te maken. Afschaffing van de groetplicht, heette één van hun doeleinden. Maar dat groeten vond ik juist zo leuk; met die groet kon je, als je hem met de verkeerde hand op de verkeerde plaats bracht, en dan onnozel beweerde dat je niet beter wist, een sergeant veel beter sarren dan als je hem helemaal niet bracht, en arrest riskeerde. Ja, zei men mij, maar de VVDM behartigt de belangen van zijn leden. Kijk, dat is nu wat je altijd van verenigingen hoort. Ze behartigen altijd belangen van leden. Maar om de één of andere reden vallen mijn belangen nooit samen met die van enige vereniging. Mijn belangen zijn dat mijn ogen, mijn oren en mijn neus goed blijven zodat ik kan blijven horen en zien en ruiken, en daarnaast is mijn enig ander belang dat ik mijn leven lang de monterheid in mij mag blijven voelen die mij tot nu toe altijd voort geholpen heeft, maar voor zo'n belang is nog nooit enige vereniging opgekomen.
Na militaire dienst ging ik op het Zoölogisch Laboratorium in Leiden werken. Daar gebeurden wat mij al eerder was overkomen. Volautomatisch werd ik lid van de personeelsvereniging, hoewel ik daartoe nooit de wens te kennen gaf. Elk jaar vraagt men mij of ik gezellig mee wil in de toeringkar op de grote uitgaansdag van de PV. In PV-verband kan men ook eenmaal per jaar bowlen (wat dat is weet ik niet), en mag men op 5 december zijn kindertjes toevertrouwen aan een NWP-er die zich als Sinterklaas heeft verkleed. Aangezien ik nog nooit met de PV ben uitgeweest, of gebowld heb, en ik geen kinderen heb, houd ik het er maar op dat ik geen lid ben van de PV.
Als men eenmaal was afgestudeerd als bioloog sprak het vanzelf dat men lid werd van de Nederlandse Dierkundige Vereniging. En als lettekrundige kan de eer je te beurt vallen dat je uitgenodigd wordt om lid te worden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Voorts worden er hardnekkig pogingen gedaan om je lid te maken van de Vereniging voor Letterkundigen. Eenmaal heb ik, in Artis, een vergadering van de VVL bijgewoond, om aldaar uit te leggen waarom ik geen lid wenste te worden van die VVL. Toen ik op het podium het woord kreeg, riep een hardhorend lid dat voorin de zaal zat: ‘Meneer, mag ik even weten hoe de naam is? Wie bent u? Hoe heet u?’ Het is een buitengewoon prettig gevoel dat er leden van de VVL zijn die er geen flauw benul van hebben wie ik ben, en dat wil ik graag zo houden. Zodoende kan ik geen lid worden van de VVL.
Waarom moet een mens zo nodig lid worden van enigerlei organisatie of vereniging? Toen ik geboren werd, was ik nergens lid van en ik heb dat een maand lang zo weten te houden. Toen werd ik dooplid van de synodaal Gereformeerde Kerken. Gelukkig is ook daaraan een einde gekomen.
Het is in Nederland haast onmogelijk om te voorkomen dat je lid wordt van één of andere vereniging. Zou het nu in andere landen ook zo gaan of zou dit een typisch Nederlands verschijnsel zijn? Hoe het ook zij: in Nederland houdt men je onophoudelijk voor dat je a-sociaal, onaangepast en onmaatschappelijk bent als je van geen enkele vereniging lid bent of wilt zijn. Toch ben ik juist op deze wijze niemand tot last. Als ik in de tijd dat anderen vergaderingen van hun verenigingen bezoeken, speurend naar beekpunge en zwarte sterns, moederziel alleen langs de Wijde Aa fiets - voor mij heden ten dage het equivalent van de Maaskant -, hoeft niemand ervoor te vrezen dat ik mijn stem in een vergadering zal verheffen om iets te zeggen waardoor het laatste agendapunt, de zogenaamde Sluiting, naar een later tijdstip verschoven wordt.
| |
| |
|
|