Hollands Maandblad. Jaargang 1983 (422-433)
(1983)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Carrièrisme en cultuurGa naar voetnoot*
| |
[pagina 42]
| |
oorzaken te vinden zijn van historische beweging en stilstand. Onlangs werd vanuit de sociale wetenschappen, door Kutsch en WiswedeGa naar eind2) aangedrongen op een historisch onderzoek dat terugkeert tot het ‘methodologisch individualisme’ van Max Weber en dat zich vooral richt op de drijfveren van het individu. Deze schrijvers wenden zich hiermee af van de abstracte modellen van hun sociologische wetenschapsbroeders, waarvan ook zij de verklarende waarde zeer laag aanslaan. Zij sturen aan op een drastische koerswijziging van het algemene naar het bijzondere en concrete, van het structurele naar het individuele. Want zij zijn van mening dat historische veranderingen ‘letzlich auf das konkrete Handeln von Menschen und ihre konkreten Motivationen zurückgeführt’Ga naar eind3) kunnen worden. Het is overigens opmerkelijk dat zij in hun boek Norbert Elias slechts terloops noemen die, meer dan andere historische sociologen, aandacht heeft besteed aan individuele drijfveren en wiens theorieën in Duitsland de laatste tijd veel belangstelling trekken. Belangrijker is echter dat zij tenslotte niet de vraag stellen wèlke individuele drijfveren dan wel zouden moeten worden onderzocht. Wie drijfveren onderzoekt, onderzoekt individuele relaties. De vraag is nu welke relaties van het individu voor het onderzoek naar historische veranderingen het meest van belang zijn. Grofweg zijn er twee soorten individuele relaties te onderscheiden: a) de relaties van het individu tot micro-sociale eenheden als gezin en familie; deze worden vooral door psycho-historici onderzocht, en b) de relaties van het individu tot macro-sociale eenheden als standen, rangen, beroepsgroepen, partijen, godsdiensten, volken en rassen. Deze laatste soort relaties lijkt mij meer bepalend voor de waarden en normen, zeg maar de cultuur van het individu dan de relaties in de direct-private sfeer, omdat het waardencomplex van stand, beroepsgroep, godsdienst en volk ook in deze kleinste leefeenheid binnendringt. Historisch onderzoek naar de drijfveren van individuen zou zich dan ook vooral moeten richten op die drijfveren die voortkomen uit de relaties van het individu tot de macro-sociale eenheden en de daarin dominante waarden. Maar welke waarden zijn dominant? Tot het waardencomplex dat lange tijd de hogere agrarische culturen mede heeft beheerst en dat tot op de dag van vandaag doorwerkt, behoort het concept van de sociale ongelijkheid: dat wil zeggen een geautoriseerde sociale waarderingsschaal met een min of meer gedetailleerde hiërarchie. Deze ongelijkheidsconceptie, of de ontkenning daarvan in enige vorm van gelijkheid, lijkt mij in sterke mate bepalend zowel voor het karakter van de cultuur als voor de aard van de individuele drijfveren. Gelijkheid en ongelijkheid raken het individu onmiddellijk in zijn sociale waarderingspositie. De relatie van het individu tot wat in zijn cultuur als sociaal ‘hoog’ en ‘laag’ geldt, is misschien wel zo dominant dat de drijfveren die hierin hun oorsprong vinden van doorslaggevende betekenis kunnen zijn voor de historische dynamica. De aanvaarding van de sociale ongelijkheid, zoals die in standen- en kastenmaatschappijen gebruikelijk was, betekende voor het individu dat hij zichzelf en zijn nageslacht beschouwde als voor het leven behorend tot de rang en stand waarin hij geboren was. Dat betekende tevens dat hij niet over zichzelf kon beschikken. Zijn positie was holistisch, dat wil zeggen: hij maakte onlosmakelijk deel uit van een geheel en dan in de eerste plaats van het meest nabije geheel: familie, standgenoten, streekgenotenGa naar eind4). Met hen leefde hij overwegend in een situatie van gelijkheid, met hen was hij niet alleen gelijk in verleden, geboorte, woonplaats en toekomst maar ook in cultuur. Pas daarbuiten begon de grote ongelijkheid. Dit betekent dat het individu in een standenmaatschappij deel uitmaakte van een vast net van waarderingsrelaties. Het waren niet, zoals in meer ‘open’ maatschappijen, zijn persoonlijke prestaties die zijn sociale koerswaarde bepaalden: hij bezat geen koerswaarde. Zijn vaste waarde als individu werd bepaald doordat hij geboren was in de sociale eenheid waarbij hij levenslang betrokken zou zijn. Zijn energie was zelfs zodanig gekanaliseerd dat hij ernaar streefde zich ook uiterlijk zo min mogelijk van zijn gelijken te onderscheiden. Het was dit netwerk van onderlinge sociale hechting en waardering, gebaseerd als het was op een eenduidig complex van waarden en antiwaarden, dat met zijn strikte normering uiteraard een grote intolerantie met zich meebracht en een even grote sociale en culturele onbeweeglijkheid. Het resultaat was, gezien vanuit ons veranderingsperspectief, een stagnerende samenleving, cultureel gefundeerd in vrijwel onveranderlijke godsdienstige mythen en voorschriften. Zeker, dit is een sterk vereenvoudigd beeld van de relaties in een standenmaatschappij. Het doel ervan is vooral om eraan te herinneren dat het primaat van het sociale in deze culturen elk streven naar individueel uitblinken, naar excelleren vaak in de kiem smoorde. De wens om te excelleren kon zich nauwelijks voordoen omdat elk individu een vaste sociale achting genoot en omdat het streven naar hogere sociale achting niet alleen verboden was, maar tevens vrijwel onmogelijk. Dat werd pas anders in maatschappijen waar de standsgeledingen hun rigiditeit gingen verliezen, beroepserfelijkheid niet meer vanzelfsprekend was, waar het niet meer zeker was dat men tot de sociale eenheid kon of wilde blijven | |
[pagina 43]
| |
behoren waarin men geboren was. Op de oorzaken daarvan kan ik hier nu niet ingaan, maar hierbij valt te denken aan factoren als de toename van het aantal overlevende kinderen, de bevolkingsgroei, die maakt dat niet alle zoons in het beroep van hun vader terecht konden en een beginnende economische groei waardoor nieuwe beroepsmogelijkheden ontstonden en oude beroepsgroepen groeiden of in verval raakten. De daardoor in de hand gewerkte sociale mobiliteit, zowel opwaarts als neerwaarts, had tot gevolg dat de traditionele sociale achting niet iedereen meer als vanzelfsprekend toeviel. Sociale mobiliteit heeft in verscheidene landen en perioden, vanaf de Oudheid, een rol gespeeld, al bleef het waarschijnlijk lange tijd beperkt tot de bovenlaag van de bevolking en kwam het vaak na korte tijd weer tot stilstand. Door het uitzonderlijk en beperkt karakter ervan werd de standenmaatschappij er meestal niet wezenlijk door aangetast. In Frankrijk bijvoorbeeld vond in de 17de eeuw wel weer enige sociale stijging plaats, maar deze ging meestal zo langzaam en geleidelijk dat er drie tot zes generaties voor nodig waren om door te dringen in de magistratenadel of in de hogere rangen van het leger. Afgezien van enkele spectaculaire carrières van financiers, bleef de traditionele beroepserfelijkheid ook bij ambachtslieden en boeren zodanig de toon aangeven dat de standenmaatschappij nog vrijwel intact bleef. Na Hendrik IV begon de stijgingsambitie echter in brede kring blijkbaar zo toe te nemen dat het streven naar sociale stijging de aandacht ging trekken en soms zulke weerstanden opriep dat het carrière maken wel als een soort misdrijf werd gezien. Ene Léonard Mathieu, hoogleraar aan de Sorbonne, kwam met het voorstel om sociaal gestegenen extra belasting te laten betalen (1700). Dat die stijgingsambitie tenslotte niet meer beperkt bleef tot de hoogste sociale lagen, blijkt ook uit het verzet dat er tegen het eind van de 17de eeuw ontstond tegen een soort sociaal losgeraakte kleinburgers dat zich uitdoste als markiesGa naar eind5). In de 18de eeuw, toen Frankrijk een periode van sterke economische en demografische groei doormaakte, begonnen zowel de stijgingsambitie als de op- en neerwaartse sociale mobiliteit velen in toenemende mate bezig te houden. Zij die, door welke oorzaken dan ook, mentaal waren losgeraakt uit hun standsgeleding, verloren waarschijnlijk niet alleen grotendeels hun gevoel van sociale hechting, maar tevens de vanzelfsprekende zekerheid van de sociale achting van hun standsgelijken. Dit gold waarschijnlijk ook voor bepaalde sectoren van de adel, waarvan een deel verarmde en een ander deel werd verheven tot hofadel. Sociale achting werd zowel voor stijgers als voor dalers iets problematisch, iets dat soms met de dag kon veranderen. Dit brengt mij tot de veronderstelling dat de achtingsproblematiek van sociaal onthechte enkelingen in een standenmaatschappij een belangrijke factor is in het ontstaan van het streven naar excelleren van het individu en dat dit prestatie-gerichte streven ingrijpende economische en culturele effecten heeft gehad. Het was, naar ik aanneem, de diepe onzekerheid van hun sociale waarderingspositie en daarbij hun vrees voor sociale daling, met als uiterste schrikbeeld voor sommigen het sociaal waarderingsvacuum van de pauper, die de soms verbijsterende energie vrijmaakte waarmee zij de hogere of hoogste sporten van de sociale waarderingstrappen probeerden te bereiken. De talrijke traditionele hindernissen die zij op hun weg omhoog tegenkwamen, konden tenslotte slechts op één manier worden overwonnen: door ze op te ruimen, dat wil zeggen door radicale veranderingen te bewerkstelligen in het stelsel van rechtsongelijkheid van de standenmaatschappij. In het waardencomplex van deze carrièristen werd de nadruk gelegd niet op de rechten die zij aan de leefeenheid van hun geboorte konden ontlenen maar op een nieuw soort geïndividualiseerde rechten, die tot geen enkele traditionele leefeenheid behoorden en waarvan het fundament werd gelegd bij de kleinste sociale eenheid: het individu, waarvan de sociale waarde niet langer zou worden bepaald door zijn afkomst, door zijn verleden, maar door zijn prestaties, dat wil zeggen door zijn heden en zijn toekomst. In dit liberale waardenstelsel dat zich tijdens de Verlichting ook in Engeland en Duitsland begon door te zettenGa naar eind6), was sociale waardering niet meer iets vanzelfsprekends, iets dat men als het ware erft, maar een onzeker goed dat moeilijk is te verwerven en vaak ook moeilijk is te behouden. Sociale achting was van erfgoed tot een marktartikel geworden, waarvan de waarde onophoudelijk werd bedreigd. Er doemden altijd wel individuen op die de moeizaam stijgende probeerden in te halen of te passeren: elke rijk geworden koopman liep het risico te worden ingehaald door een financiële avonturier die er onverwacht in slaagde zich tot markies te laten verheffen; elke beroemdheid, elke Voltaire werd wel op de hielen gezeten door een aantal Rousseau's. Bovendien kon de koerswaarde van de waarderingspositie die men tenslotte had bereikt weer dalen door de toename van het aantal vergelijkbare carrières, een vorm van sociale inflatie die alleen bestreden kon worden door een nog hogere, nog zeldzamere waarderingspositie te verwerven. Carrièrisme is mede te omschrijven als het streven naar een zekere graad van zeldzaamheid en dat is het volstrekte tegendeel van de anonimiteit die de omlaaggevallen pauper ten deel viel. In de waardenschaal van dit vroege libera- | |
[pagina 44]
| |
lisme stond het ongebonden self-made individu tegenover de traditioneel gebondenen, de cosmopoliet tegenover de provinciaal, de vindingrijke koopman, geleerde, uitvinder, de originele schrijver of kunstenaar tegenover de gelovige dogmaticus, de rusteloze strever tegenover de berusters en de tevredenen. Het was deze rusteloosheid van de carrièrist, de chronische ontevredenheid van sociale stijgers die waarschijnlijk door de Schotse liberaal David Hume werd bedoeld, toen hij de rusteloosheid tot levensprincipe verhief. Onder meer in zijn geschriften werd de morele rechtvaardiging geleverd voor de energie-ontplooiing van de enkeling. Ik denk hierbij aan de mogelijkheid dat dit streven naar persoonlijke ‘vooruitgang’ van deze 18de eeuwse carrièristen in verband staat met de buitengewone economische, wetenschappelijke, technische en culturele expansie van die tijd. Als dit verband aantoonbaar is, zouden het de sociale waarderings-onzekerheden van losgeraakte enkelingen zijn geweest die een belangrijke bijdrage leverden tot de drijfkracht van de economische en culturele vooruitgang. Deze expansie had overigens niet alleen een kwantitatief karakter, maar werd mede gekenmerkt door een hoge graad van originaliteit. Het lijkt waarschijnlijk dat deze carrièristen, door hun behoefte de aandacht te vestigen op hun prestaties, sterk geneigd waren tot min of meer originele standpunten en inzichten, waartoe zij door hun ontraditionele buitenstaanderspositie bovendien bijzonder waren gedisponeerd. Als deze veronderstellingen juist zijn, zou dus in de psychologie van de sociale mobiliteit in een standenmaatschappij een belangrijke factor te vinden zijn voor het streven naar de vergroting van welvaart en welbevinden, een streven dat rechtstreeks in strijd was met het traditionele waardencomplex van de roomskatholieke kerk die met haar leer van berusting en onderwerping bij uitstek de leer was voor een stagnerende standenmaatschappij waarin heden en toekomst niets anders behoren te zijn dan de ongewijzigde voortzetting van het verleden. In het perspectief van de Verlichting was het heden niet de voortzetting van maar een breuk met het verleden en tevens de voorbereiding van een geheel nieuwe, mogelijk betere toekomst. Dit op discontinuïteiten gerichte bewustzijn van de verlichte philosophes lijkt duidelijk verwant aan het soort discontinuïteiten dat elke carrièrist voor zichzelf en vaak ook voor zijn nageslacht nastreefde: brekend met traditionele gezichtspunten en voorschriften, steeds weer opnieuw brekend met een episode uit zijn eigen leven, steeds weer achter zich latend wat minder en lager was dan het hogere waar hij zich naartoe dreef. De micro-historische persoonlijke toekomst van de carriérist was in principe even discontinu en even limietloos als de macrohistorische concepten van de Verlichting. Met deze doorbraak van de Lumières, die tevens de doorbraak was van het waardencomplex van een expansief individualisme, werd de levensstijl van de carrièrist denk ik tenslotte geautoriseerd tot maatschappelijk beginsel: het liberaliteitsbeginsel. Daarmee was een waardencomplex beschikbaar gekomen, niet alleen voor sociaal gedesïntegreerde enkelingen, voor sociale stijgers, maar waarschijnlijk ook voor diegenen die nog in belangrijke mate aan hun traditionele leefeenheid gebonden waren, de kandidaat-stijgers die net niet voldoende moed of redenen hadden, om met hun milieu te breken. Door de opkomst van het liberale carrièrebeginsel werd het traditionele concept van de sociale ongelijkheid voor het eerst fundamenteel bedreigd. Het aloude traditionaliteitsbeginsel dat eeuwenlang de erfelijke sociale ongelijkheid had gesanctioneerd, verloor zijn vanzelfsprekendheid. Het begon zijn monopolie-positie kwijt te raken en daarmee zijn zekerheid. Evenals het liberaliteitsbeginsel moest het worden verdedigd met argumenten.Ga naar eind7) Hoewel beide beginselen hun rigoureuze en principiële aanhangers en voorstanders hadden, ontstond er tevens een traditionalisme met de nodige ruimte voor liberaliteitsbegrippen, evenals een liberalisme met een hang naar beperkte traditionaliteit. Zo verscheen er tijdens de Verlichting een type mens dat enerzijds voorvechter was van gelijke rechten, anderzijds verdediger was van de bestendiging van de sociale ongelijkheid. Ook deze vermenging van traditionaliteit en liberaliteit, die we bijvoorbeeld tegenkomen in het werk van Montesquieu en Voltaire, staat in direct verband met de psychologie van de carrière-problematiek. Het streven naar sociale stijging, dat in het 18de eeuwse Frankrijk veel meer was verbreid dan men vroeger wel aannamGa naar eind8), ondervond een aantal sterke belemmeringen. Voor een deel waren dit belemmeringen die nog altijd min of meer bestaan zoals het ontbreken van talent of geld. Zonder talent, of dat nu financiële, wetenschappelijke, technische, literaire of artistieke begaafdheid was, kwam men uiteraard geen stap omhoog. Zonder geld was het bovendien vrijwel onmogelijk om door te dringen in de magistratuur; zelfs voor posities die niet eens zo erg hoog in de rangorde stonden, moesten flinke sommen worden neergeteld. Daarnaast was er nog de traditionele standenbarrière waardoor tal van hoge functies in kerk en leger uitsluitend toegankelijk waren voor mensen van onverdachte adellijke afstamming. Tenslotte was opname in de adel wel niet onmogelijk, maar zij werd bemoeilijkt door de hoge eisen die niet alleen aan de rijkdom van de kandidaat-edelman | |
[pagina 45]
| |
werden gesteld, maar ook aan zijn ‘levensstijl’, die zeer voornaam moest zijn. Bij dit alles dienen we onderscheid te maken tussen de traditionele stijgingstrappen van de standenmaatschappij die een beperkte stijgingsmobiliteit toeliet (bijv. stijging van landadel naar hofadel, van rijke burgerij naar magistratenadel, of in het leger of de kerk van een middelbare naar een hogere rang) en de ‘liberale’ stijgingskanalen, waarin de meer spectaculaire sociale stijging plaats vond. Deze liberale kanalen waren vooral te vinden in de ‘moderne’ cultuursectoren: in de handel, de wetenschap, de literatuur, de kunst en de techniek, alsmede in bepaalde juridisch-ambtelijke beroepen die een stijging tot in de magistratuur en zelfs tot in de adel mogelijk maakten. Het soort carrière-problematiek dat tot vermenging kon leiden van enerzijds het beginsel van de traditionele erfelijke ongelijkheid, anderzijds het liberale beginsel van de gelijkheid van rechten met inbegrip van het recht op carrière, deed zich voor als een gestegene die via een ‘modern’ stijgingskanaal omhoog gekomen was, de behoefte kreeg om zijn nieuw verworven positie veilig te stellen, niet alleen voor zichzelf maar ook voor zijn nageslacht. Hij was dan geneigd de stijging van anderen te willen bemoeilijken, want een toenemend aantal geslaagden zou de waarden van zijn eigen stijging èn die van zijn nieuw verworven positie verminderen. Zo handhaafde hij ten opzichte van degenen die zich nog boven hem bevonden de geldigheid van het principe van de gelijkheid van rechten, maar bekende hij zich ten opzichte van wat beneden hem stond tot voorstander van de sociale ongelijkheid en de bijbehorende stijgingsbarrières. Een dergelijke principiële tegenstrijdigheid treffen we aan bij bijvoorbeeld Voltaire, die ten opzichte van de hoge adel en de hoge geestelijkheid het ressentiment bleef vertonen van de stijgeling die nog onvoldoende als gelijke van de hoge adel werd erkend en zijn spot richtte op de pretenties en de voorrechten van die adel, maar die tegelijkertijd zijn eigen elitaire positie van beroemd philosophe en nieuwbakken edelman trachtte veilig te stellen door af te geven op de sociale stijgingsambitie van het canaille, waarmee hij de middengroepen bedoelde evenals de honderden carrière-schrijvers die hem wellicht concurrentie aan konden doen. Ook d'Alembert, de befaamde encyclopedist, eveneens een gestegene, keerde zich tegen de ‘frondeurs litéraires’ zoals hij hen noemde, die toch weinig anders nastreefden dan hijzelf met succes had bereiktGa naar eind9). | |
[pagina 46]
| |
De tragiek van het carrièrisme in een overwegend traditionele standenmaatschappij was dat ook de meest geslaagde carrièrs vaak een bijsmaak hadden van relatieve mislukking: ook de meest geslaagde kon zijn nederige verleden niet geheel uitwissen en zou er daardoor nooit in slagen om door de hogere stand waarin hij was doorgedrongen geheel als gelijke te worden geaccepteerd. Deze dubbelzinnige positie bracht hem ertoe aan de ene kant aanhanger te blijven van het princpe van de gelijkheid van rechten en aan de andere kant zich zoveel mogelijk te assimileren aan de traditionele elite en de sociale ongelijkheid te verdedigen. Hij was voorstander van de gelijkheid van rechten en tevens tegenstander daarvan. Hij was zowel liberaal als traditionalist. Het is deze dubbelhartigheid die onze cultuur sedert de doorbraak van de sociale mobiliteit in de 18de eeuw met zich meevoert. Daarnaast diende zicht echter de opkomst van een derde beginsel aan dat, uitgaande van de liberale gelijkheid van rechten, een geheel nieuwe en drastische vorm van gelijkheid naar voren bracht die misschien het best kan worden aangeduid met de term existentiële gelijkheid, een gelijkheidsconcept dat in zijn meest extreme vorm zowel sociale als economische, zowel culturele en mentale als nationale gelijkheid kon omvatten. Ook dit derde beginsel dankt naar mijn mening zijn ontstaan aan sociale mobiliteitsproblemen. Het beginsel van de existentiële gelijkheid, dat ik hier verder egaliteitsbeginsel zal noemen, werd tenslotte de hartstochtelijke en harde kern van gelijkheidsbewegingen die zowel het traditionaliteitsbeginsel als het liberaliteitsbeginsel probeerden te vernietigen. De voorstanders van de existentiële gelijkheid keerden zich tegen elke vorm van hiërarchie. In hun maatschappijbeeld was geen plaats voor hoog en laag en dus ook niet voor stijging of daling. Een carrièrist was in hun ogen even verdacht als een prins van den bloede. Dit egalitarisme treffen we waarschijnlijk aan bij hen die in een maatschappij van toenemend carrièrisme er niet in slaagden om sociaal te stijgen of zich op het niveau van hun milieu van herkomst te handhaven (a), bij hen die vreesden niet te kunnen stijgen of die vreesden te zullen dalen en daarom bij voorbaat van elk carrière-streven hadden afgezien (b), bij hen wier schijnbaar geslaagde stijging onbevredigend verliep omdat de ambitie hoger was dan de resultaten of omdat de assimilatie aan het hogere milieu mislukte (c), en tenslotte bij hen die tijdens hun moeizame stijgingspogingen een reeks ongeneeslijke kwetsuren opliepen in de vorm van diepe sociale vernederingen (d). Dit streven naar enigerlei vorm van existentiële gelijkheid waarvan na het midden van de 18de eeuw de eerste getuigenissen te vinden zijn bij dom Deschamps, Morelly, Rousseau en Mably en die ook reeds vóór het Revolutiejaar 1789 tot het gedachtengoed behoorde van radicalen als Marat, Hébert en Babeuf, werd na 1790 de actie-ideologie van de ‘sans-culottes’ en van de ‘petits intellectuels’, op wie vooral de historicus Robert Darnton de aandacht heeft gevestigdGa naar eind10). Velen van hen hebben een publieke rol gespeeld ten tijde van de Terreur. Al deze egalitaristen, die een grote zo niet een totale existentiële gelijkheid propageerden, waren hun beroepsleven begonnen als carrièristen, als aanhangers van het beginsel van de gelijkheid van rechten, dus als een soort liberalen. De later beroemd of berucht geworden egalitaristen behoorden echter niet tot het type carrièrist dat met een matige statusverhoging tevreden was. Zij streefden, elk voor zich, naar de hoogste trappen van de sociale hiërarchie, zij behoorden tot de overambitieuzen. Hun hoge graad van ambitie is wellicht daaruit verklaarbaar dat zij afkomstig waren uit gezinnen of families waar stijgingsambitie reeds een belangrijke rol speelde, maar die minder gestegen waren dan zij hadden verlangd, of die, erger, tijdens hun stijgingspogingen sociaal waren gedaald. Dit laatste was bijvoorbeeld het geval zowel met de vader van Marat als met die van Babeuf, evenals met die van Collot d'Herbois, de latere moordenaar van Lyon. Anderen, zoals Robespierre, Hébert en Billaud-Varenne, van wie de laatste zoals men weet ziel en lichaam was van de Terreur, kwamen eveneens uit ambitieuze gezinnen waarvan de vader dan wel niet sociaal was gedaald, maar toch minder was gestegen dan hij had nagestreefd. Hoe uiteenlopend de milieus van herkomst van deze latere egalitaristen ook waren, allen groeiden zij op in een gezin dat zich niet bij de traditionele rang- en standsverschillen kon neerleggen en dat zich door bijzondere prestaties trachtte te onderscheiden van hun gelijken. Dit sterke ambitiebewustzijn, deze hang naar een hogere waarderingspositie die zij vanuit hun milieu meekregen, werd waarschijnlijk nog extra geprikkeld door het voorbeeld van spectaculaire carrières, die vooral op het terrein van de letteren en de rechten mogelijk bleken. Sommige van deze egalitaristen, zoals Marat en ook Brissot, streefden er aanvankelijk zelfs nog naar om een adellijke titel te verwerven, zoals ook Carnot, de latere militaire specialist van het Comité du Salut Public. Maar allen zochten een buitensporige reputatie te verwerven, óf als befaamd jurist, óf als groot geleerde, óf als beroemd schrijver, óf als dichter, óf als dit alles tegelijk. En bij ieder van de hier genoemde ‘petits intellectuels’ werd dit streven beloond met een lange reeks van mislukkingen en vernederingen. Enkelen, zoals Babeuf, daalden daardoor weer af tot het verachtelijke peil vanwaaruit zij hun carrière-pogingen waren begonnen, anderen, zoals Marat, werden weer uitgestoten | |
[pagina 47]
| |
uit het hogere milieu waarin zij met zoveel moeite waren binnengedrongen, weer anderen, zoals Hébert, daalden ondanks alle carrière-pogingen tot een waarderingspositie die vér lag beneden het niveau van hun afkomst. Zo was Héberts vader een welgestelde goudsmid en behoorden drie leden van zijn moeders familie tot de magistratenadel: kortom een bourgeois-milieu op weg naar de ‘petite noblesse’. Maar Héberts pogingen om deze opwaartse lijn voort te zetten, zoals zijn streven roem te verwerven in de advocatuur en in de literatuur, zowel in toneel als in poëzie, mislukten. Bij het uitbreken van de Revolutie was hij tot armoede en anonimiteit vervallenGa naar eind11). Het was deze categorie gefnuikte ambitieuzen die niet alleen de traditionele sociale rechtsongelijkheid. maar ook de existentiële ongelijkheid wilden vernietigen. Hun bittere afgunst, zowel op de erfelijke elites als op de min of meer geslaagde carrièristen, waartussen zij een droevig figuur sloegen, bracht hen ertoe het hele sociale stelsel waarin zij moesten leven af te schilderen als een lafhartige samenzwering van egoïsten of als een fatale afwijking van de menselijke ratuur. Op basis van hun vaak overspannen zelfachting en de daarbij behorende gevoelens van sociale onderwaardering, ontwikkelden zij tenslotte een wrok tegen al diegenen die hoge waarderingsposities bezet hielden. In hun wrokkig perspectief werden zowel de erfelijke elites als de geslaagde carrièristen het grote Kwaad dat het ongeluk over de wereld had gebracht om daar zelf profijt van te trekken. In deze omkering, waarin het eens fel begeerde werd omgezet in het meest verwerpelijke, waarin het eens hoogst gerespecteerde werd getransformeerd tot laagheid, lag de kern van een extreme radicaliteit die niet werkelijk tot rust kon komen voordat alle elites waren afgeschaft of effectief vernederd. Met de doorbraak van dit egaliteitsbeginsel was, naast het traditionaliteitsbeginsel en het liberaliteitsbeginsel, de grondslag gelegd voor een nieuwe, derde soort rechtvaardigheid. Dit nieuwste rechtvaardigheidsgevoel leidde bijvoorbeeld bij Marat tot de overtuiging dat allen die zich in sociaal hoge posities bevonden per definitie schurken waren. Daartoe rekende hij uiteraard de koning en verder de adel van hoog tot laag, de rijke kooplieden, de geleerden van de Académie van Parijs en alle philosophes. Want ook deze laatsten, deze ‘écrivains cyniques’, zouden door de koning zijn omgekocht, ook zij maakten deel uit van een elitaire samenzwering tegen het ‘volk’. Zijn zin voor rechtvaardigheid bracht hem ertoe om te pleiten voor een volkssoevereiniteit die zich ook uitstrekte tot het terrein van de wetenschap. Het ‘volk’ zou ook de geleerden wel klein krijgen. Het egaliteitsbeginsel stelde Marat en zijn later talrijke aanhangers in de gelegenheid zich moreel ver verheven te voelen boven alle bestaande elites. Het mislukte streven naar een hogere sociale waarderingspositie werd bij deze gevallen klimmers tenslotte omgezet in een soort moreel carrièrisme. In de morele schematiek waarin de gefaalden en de achtergeblevenen werden verhoogd tot goedheid en grootheid, de geslaagden en de hooggeborenen werden verlaagd tot schurken en samenzweerders, waren sociaal hoog en laag drastisch van plaats verwisseld. Het waren deze ‘déclassés’ waarop Friedrich Engels reeds doelde toen hij over de Terreur schreef, die vanuit hun vernedering die harde passie ontwikkelden die juist dat wilde vernietigen wat zij ooit fel hadden begeerd: rang, rijkdom en roem. En die als verliezers een waardencomplex ontwikkelden waarin de maatschappelijk mislukten en achtergeblevenen als morele elite werden gepresenteerd. Zo is ook in de pretenties van het egalitarisme, verkrampt, vervormd en gemaskeerd, een carrièrisme herkenbaar dat niet tot rust komt voor het de top heeft bereikt. Het individueel carrièrisme, gebaseerd op talent en activiteit, is hier omgezet in een collectief carrièrisme, in een moreel elite-besef dat iedereen moeiteloos toevalt die zich tot het egalitarisme heeft bekend. Want elke voorstander van de existentiële gelijkheid behoort alleen al op grond van zijn stellingname tot de nieuwe elite.
Zowel het liberaliteitsbeginsel als het egaliteitsbeginsel lijken hun ontstaan mede te danken te hebben aan het streven van enkelingen die, losgeraakt uit de traditionele leefeenheden van de standenmaatschappij, hun onzeker geworden waarderingspositie trachtten zeker te stellen en te verhogen door sociaal te stijgen. Het proces van sociale mobiliteit waarin zij zich stortten, had echter niet alleen gevolgen, negatief of positief, voor hun sociale waarderingspositie, maar tevens voor hun sociale hechting. Zij hadden hun milieu van herkomst weliswaar de rug toegekeerd, maar met het nieuwe milieu, waarin zij probeerden door te dringen, stonden zij op gespannen voet. Zij werden daar niet als gelijken geaccepteerd en vaak zelfs, zoals vele ‘petits intellectuels’, volstrekt afgewezen. Vele stijgers en gestegenen, geslaagd, minder geslaagd of mislukt, raakten dan ook sociaal onthecht, gedesocialiseerd, zo niet geïsoleerd. Dit leidt tot de veronderstelling dat het betrekkelijk sociaal isolement van carrièristen, dat hun gemis aan sociale hechting, betrokkenheid en veiligheid hen ertoe dreef te zoeken naar nieuwe sociale verbanden en dat, hoe minder zij zich konden assimileren aan het milieu van hun aspiraties, hoe meer zij zochten naar nieuwe, radicale vormen van saamhorigheid. Dit streven zou dan | |
[pagina 48]
| |
mede een drijvende kracht kunnen zijn geweest in het ontstaan van bijvoorbeeld patriottische en nationalistische bewegingen. Tegen 1789 waren er tal van groepen en clubs van gedesocialiseerde enkelingen die vaak de broedplaats lijken van een radicaal patriottisme. Zo bracht Marat tenslotte een ‘amour de la patrie’ aan de man als een netwerk van warme sociale bindingen, met de Staat als één grote familie. Over dit soort geëxalteerd patriottisme schreef een dagblad in 1791 enigszins honend: ‘Aujourd'hui, c'est tout dire: le patriotisme! Soyez mauvais fils, mauvais père, mauvais mari, mauvais citoyen aux yeux de la loi, soyez sans foi, sans honneur, sans vertu, sans talent; soyez sans état, banqueroutier, flétri; si vous avez du patriotisme vous êtes le type, et le prototype du bon citoyen’Ga naar eind12). Het patriottisme wordt in dit blad dus voorgesteld als een morele adelsbrief voor allerhande gefaalden. De nadruk wordt hierbij gelegd op morele verheffing als compensatie voor maatschappelijke degradatie. Daarmee is deze tekst een ondersteuning voor de interpretatie van het egalitarisme als een vorm van collectief carrièrisme. Wat in dit dagbladfragment echter ontbreekt is dat dit patriottisme nog een ander element bevatte dat deze gedeklasseerden eveneens misten: een vorm van saamhorigheid, van sociaal verbond, een graad van sociale hechting die tendeerde naar de fictie van een min of meer primitieve leefeenheid. Deze patriotten wilden, zoals Hébert en Marat, de woordvoerders van de ‘sans-culottes’, niet alleen een verregaande sociaal-economische gelijkheid maar tevens een breukloze saamhorigheid, of zoals Marat het uitdrukte: een ‘unanimité collective’. Maar saamhorigheid opgevat als unanimiteit betekent ook weer: gelijkheid, en deze betekent dan niet alleen: nationale gelijkheid maar ook: culturele gelijkheid en tenslotte zelfs: mentale gelijkheid. Wat al deze gelijkheden daarnaast steeds kenmerkte was, hoe paradoxaal dat ook moge zijn: superioriteit, zowel nationale als culturele en morele superioriteit. Met deze elitaristische gelijkheidsconcepten werd én de sociale waarderingspositie van deze egalitaristen mateloos verhoogd én kwam een illusie van sociale hechting tot stand. Een illusie, want ook in hun patriottisme bleven deze ex-carrièristen egocentrisch. Dit existentiëel egalitarisme met zijn intolerante afkeer van individueel excelleren, van persoonlijke ambitie en daarmee van vrije talentenontplooiing, heeft waarschijnlijk, waar het aan de macht kwam, een overwegend stagnerende werking uitgeoefend, zowel op de cultuur als op de economie.
Sedert de komst van dit nieuwe beginsel beschikt de Westerse cultuur dus over drie soorten rechtvaardigheid. De oudste, gebaseerd op het traditionele ongelijkheidsbeginsel met zijn nadruk op continuïteit, op de erfelijkheid van posities, bezit en cultuur; de tweede gebaseerd op de gelijkheid van rechten en gericht op talentenontplooiing en individuele carrières en mede gekenmerkt door grote waardering voor discontinuïteiten, voor het streven naar originaliteit, groei en vernieuwing; en tenslotte de laatste, gebaseerd op het egaliteitsbeginsel en gekenmerkt door een streven naar unanimiteit en collectief carrièrisme of, met een ander woord, naar emancipatie. Drie soorten rechtvaardigheid, drie soorten normen, drie onderling strijdige waardencomplexen, zeg: drie culturen. Het ontstaan van deze trias-cultuur probeer ik dus in nauwe samenhang te zien met een verschijnsel dat ook wel eerder in de geschiedenis een rol heeft gespeeld, maar dat in de tweede helft van de 18de eeuw zowel in Engeland als in Duitsland en Frankrijk opnieuw en waarschijnlijk op grotere schaal begon door te breken: de sociale mobiliteit. Waarschijnlijk, zo luidt mijn verhaal, hing het in belangrijke mate af van iemands carrière-geschiedenis, van zijn sociale waarderingsproblematiek en zijn graad van sociale onthechting, tot welke soort rechtvaardigheid hij zich het meest voelde aangetrokken: tot het traditionaliteitsbeginsel, het liberaliteitsbeginsel, het egaliteitsbeginsel of tot een mengvorm daarvan. Waarmee hij tevens koos tussen de destijds mythisch gefundeerde hiërarchie en intolerantie van de godsdienst, de rationeel gefundeerde sociaal-culturele verscheidenheid en tolerantie van de Verlichting en de in ressentiment gefundeerde sociale uniformiteit en intolerantie van de Gelijkheid. Wellicht heeft het werk van Jean-Jacques Rousseau daarom een zo blijvende actualiteit omdat deze drie beginselen alle daarin een belangrijke rol spelen. Rousseau, zoon van een sociaal gedaalde en vernederde vader, heeft de eerste veertig jaar van zijn leven alles in het werk gesteld om het stigma van de sociale onderwaardering kwijt te raken. Als ‘liberaal carrièrist’ bracht hij zichzelf achtereenvolgens naar voren als toneelschrijver, als dichter, als uitvinder van een nieuw schrift voor muzieknotatie, als operacomponist, als geleerde schrijver van een chemisch handboek, als diplomaat in de functie van secretaris van de Franse ambassadeur in Venetië, als cultuurcriticus, als bestrijder van de philosophes en tenslotte als profeet, als de enige mens van zijn tijd die de waarheid sprak over zichzelf en zijn medemensen. Deze liberale carrièrist werd, na een half leven van mislukkingen en vernederingen, tenslotte een heftig tegenstander zowel van de sociale mobiliteit als van de erfelijke sociale ongelijkheid. In zekere mate was hij dus een verdediger van de existentiële gelijkheid, maar daarnaast ontwikkelde hij zo- | |
[pagina 49]
| |
veel waardering, zowel voor het traditionaliteitsbeginsel (beroepserfelijkheid, standenhiërarchie, godsdienst) voor het liberaliteitsbeginsel (individuele onafhankelijkheid, rationaliteit, carrièer van genieën), dat zijn werk tenslotte een moeizame synthese is geworden van deze drie onderling zo strijdige beginselen. Wellicht dat daarom dit schrijverschap wel werd beoordeeld als een toppunt van innerlijke verwarring en dat zowel traditionalisten als de graaf van Anthraigues, als egalitaristen zoals Marat zich op hem konden beroepen. Als slachtoffer én exponent van het liberaliteitsbeginsel, ontwikkelde hij zich tot de patholoog-anatoom van het vroegste liberalisme, tot een complexe cultuursocioloog, de eerste meest complete vertegenwoordiger van de innerlijke tegenspraken van de trias-cultuur. Door het ontstaan van het liberaliteitsbeginsel én het egaliteitsbeginsel, werd het traditionaliteitsbeginsel gerelativeerd. Het verloor zijn autoriteit, dat wil zeggen zijn vanzelfsprekendheid. Maar ook de autorisering van liberaliteit en egaliteit had een relatief karakter: ook zij moesten zich steeds verdedigen, zowel tegen elkaar als tegen het traditionaliteitsbeginsel dat na 1815, tentijde van de Restauratie, weer tot de aanval overging. Op basis van deze beginselen werden partijen gevormd en steeds meer nieuwe ideologische varianten met het doel óf het traditionaliteitsbeginsel (de Bonald, Adam Müller) óf het liberaliteitsbeginsel (Guizot, Mill) óf het egaliteitsbeginsel (Proudhon, Marx) te adverteren als het enig juiste. Het is deze onderlinge strijd, waarbij historische argumenten veelal werden ontleend aan het Ancien Régime, de liberale Revolutie van 1789 en het egalitarisme ten tijde van de Terreur, waardoor deze beginselen steeds weer werden geactiveerd. Maar niet alleen daardoor bleven deze beginselen levend. Ze werden waarschijnlijk ook steeds weer gereactiveerd, verscherpt en vernieuwd door een factor waarvoor ik hier voortdurend de aandacht heb gevraagd: de carrière-problematiek van het in de 19de en 20ste eeuw snel toenemend aantal enkelingen dat gewild of ongewild in een proces van mobiliteit verwikkeld raakte. Deze drie beginselen, relatief geautoriseerd en onderling strijdig, vormen waarschijnlijk de enige historische continuïteit in de Westerse cultuur sedert het einde van de 18de eeuw. Elk individu is ongewild erfgenaam van een variant of een mengvorm van dit beginselencomplex. Maar welke van deze beginselen of mengvormen daarvan hij tenslotte tot de zijne maakt, welke dus wordt gereactiveerd, is waar- | |
[pagina 50]
| |
schijnlijk in belangrijke mate afhankelijk van de specifieke problemen die hij heeft met zijn sociale waarderingspositie en zijn sociale hechting, kortom met zijn carrière-situatie. Dit zou dan tevens kunnen verklaren waarom zo weinig ideologische standpunten geheel klasse- of standsgebonden zijn, waarom arbeiderszoons traditionalistisch of liberaal kunnen zijn en kinderen uit de welgestelde burgerij zich aangetrokken kunnen voelen tot enigerlei vorm van egalitarisme. Want het is niet de hogere of lagere waarderingspositie van hun afkomst, het is niet de rang in de sociale stratificatie van hun ouders die bepaalt welk beginsel bij hen gaat domineren, maar vooral de rangproblemen waarin zij al of niet verwikkeld zijn geraakt. Zij zijn geen eenduidige afspiegelingen van hun ‘klasse’-positie, zoals het marxisme lange tijd heeft geleerd, maar vaak uiterst gecompliceerde produkten van de specifieke mobiliteitsspanningen waaraan zij zijn blootgesteld. Ten overvloede wil ik erop wijzen dat dit theoretisch raamwerk niet is bedoeld als een eenvoudig wetenschappelijk recept. De carrière-processen die wellicht de drijfkracht leverden voor de liberale waarden die de Westerse cultuur mede zijn blijven bepalen en die tot op de dag van vandaag egalitaristische en traditionalistische beginselen reactiveren, zullen uiteraard voor elk geval afzonderlijk moeten worden onderzocht. Anders dan bij universalistische theoretici wel gebruikelijk is, zal het onderzoek steeds concreet en historisch, dat wil zeggen minutieus empirisch moeten zijn. Wellicht is het dan ook mogelijk iets van een samenhang te vinden tussen micro-historische en macrohistorische categorieën, tussen individuele carrière-spanningen en ideologische waardencomplexen. Misschien is dan ook beter te begrijpen waarom 98% van de Duitse onderwijzers lid werd van de NSDAP. Tenslotte zou ik willen opmerken dat het onderzoek naar de factor sociale mobiliteit in de historische dynamica zich bezighoudt met nog weinig onderzochte drijfveren van het individu in zijn streven naar sociale waardering en sociale hechting. Dat totnutoe weinig doelgericht onderzoek naar deze factor is gedaan, heeft waarschijnlijk te maken met een taboe dat maakt dat ambitie even moeilijk bespreekbaar is als seksualiteit. Ambitie wordt, zeker in West-Europa, nog altijd verstopt achter een wal van negaties. Want als iemand rept van roeping of wetenschappelijke nieuwsgierigheid of artistieke gedrevenheid of dienstbaarheid aan het landsbelang of toewijding aan de partij of zo maar idealisme of sportiviteit, verzwijgt hij het aandeel van de ambitie in al dit fraais, stelt hij zich genereuzer voor, sociaal kuiser, dan hij is. Het is waarschijnlijk mede deze hypocrisie die het onderzoek naar ambitie als drijfveer in de sociale mobiliteit én als beslissende factor in de reactivering van traditionaliteit, liberaliteit en egaliteit, totnutoe heeft belemmerd. |
|