| |
| |
| |
Het weerzien
Theo Ruyter
‘Bedankt dat je me wat hebt meegegeven van je liefde voor het land en de mensen.’ Glijdt er een pijnlijke trek over haar lachend gezicht? Zie ik een traan schitteren in een hoek van haar ogen? Het moment is al voorbij. Ze heeft haar bagage van de transportband genomen en verdwijnt in de richting van ‘niets aan te geven’. Liefde, land, mensen... Zij heeft het dus ontdekt. Ik dacht dat het nooit voor vreemden zichtbaar zou worden. Ik zou willen huilen, ware het niet dat mijn wil mijn tranen niet kan dwingen. Afwezig, haast mechanisch neem ik afscheid van de anderen. Hoe laat zou er een trein gaan naar Leiden?
| |
28 juli
De afgelopen dagen in Kenia waren niet meer dan vingeroefeningen. Een warming-up voor het aanstaande weerzien. Kenia is natuurlijk ook Afrika, Kenianen hebben veel gemeen met hun zuiderburen en ik moet toegeven dat menig woord of gebaar, menige geur, menig geluid of voorval op straat me heel vertrouwd was, ja zelfs me soms intens genoegen deed. En toch mankeerde er iets aan, lagen voortdurend aanmerkingen op mijn lippen, miste ik iets. De anderen zullen het wel niet begrepen hebben. Misschien vonden ze me vooringenomen, kregen ze de indruk dat ik systematisch voorvallen en uitspraken zocht die mijn vooroordelen zouden voeden. Hoewel... Ik heb geprobeerd me in te houden, hen zo weinig mogelijk te beïnvloeden, hun de ruimte te laten om later voor zichzelf te oordelen. Tenzij me een al te mooie kans geboden werd om mijn hart te laten spreken.
We zitten in een halve cirkel, het hoofd gekeerd naar de open haard in de hoek. Het vuur verdrijft langzaam de ergste kilte uit de zaal. George heeft twee mannen uit het dorp uitgenodigd om ons te vertellen over hun pogingen het dorp van stromend-water-in-ieder-huis te voorzien. De uitwisseling van beleefdheden is voorbij. De oudste van de twee, een kleine broze man met grijzende krulletjes en warm ingepakt in een vest en een onverslijtbaar tweedjasje, beantwoordt geduldig in onberispelijk Engels de stroom vragen. Tot een nieuw onderwerp wordt aangesneden.
De mensen in uw dorp kunnen bij gebrek aan landbouwgrond nauwelijks het hoofd boven water houden, maar het dorp wordt omringd door grote plantages van rijke stedelingen. In de jaren vijftig zijn de mensen hier in de Highlands in opstand gekomen tegen de blanke boeren, die hun land hadden afgenomen. Uw dorp was toen een plaats waar mensen werden geïnterneerd. De meeste blanken zijn nu verdwenen. Kenianen hebben hun plaats ingenomen. Hebt u niet het gevoel dat u destijds voor niets hebt gevochten? Uiteindelijk is er toch niets veranderd?
De man kijkt vluchtig de halve kring rond, alsof hij de vraag niet goed begrepen heeft, en fluistert George toe dat hij hier beter op kan antwoorden. De mooie jongen met zijn stadse manieren, die ver van de Highlands is opgegroeid, gaat er speciaal voor zitten en begint uit te leggen dat de Europeanen na de afkondiging van de onafhankelijkheid de een na de ander hun grond aan de meest biedende opkoper hebben verkocht. De man vat weer moed en vult aan dat zijn land een ‘democratie’ is, dat wil zeggen dat het particulier bezit wordt beschermd. Ongevraagd maakt hij een vergelijking met Tanzania, waar ‘je geen grond mag bezitten en waar je niet eens een tweede bron van inkomsten mag hebben’. Dat is socialisme, zegt hij, en dat willen we hier niet.
Nog één poging. Zou er geen maximum moeten gelden voor particulier grondbezit? Nu doet de andere man, die nog geen woord gezegd heeft, zijn mond open. ‘Er is geen wet die de hoeveelheid grond die men mag bezitten beperkt. De staat zorgt ervoor dat het particulier bezit op alle terreinen veilig is.’
Het is even stil. Zijn er nog meer vragen? Onze gasten willen graag niet te laat naar huis, want misschien gaat het weer regenen. De ontmoeting wordt besloten met een inzameling voor de waterpomp in het dorp, die niet meer functioneert omdat de mensen de dieselolie niet kunnen betalen.
Na hun verdwijning in de vochtige aardedonkere avond is elk woord slechts een banale trap na. Toch kan ik het niet laten op schijnbaar terloopse toon te constateren dat de heren (en een enkele dame) in Nairobi in 20 jaar hebben
| |
| |
klaargespeeld waar ze in Washington en elders minstens een eeuw voor nodig gehad hebben: de mensen die het minst te verliezen hebben zijn de beste pleitbezorgers van hen die het meest te verliezen hebben.
Het is een stralende ochtend. We blijven vandaag nog aan deze zijde van de grens, maar ik weet zeker dat ons met dit weer al een blik op de andere kant gegund zal worden. We rijden immers in oostelijke richting en dan moeten straks de bergen bij Aroesja en Mosji zichtbaar zijn. Ik kijk gespannen uit naar elke volgende heuveltop waar de weg heenslingert door het kalende landschap. Toch is een ander me nog te vlug af. Kijk daar, de Kilimanjaro, roept iemand achter me.
Als een telelens halen mijn ogen de verte dichterbij. Ik klamp me vast aan het half open raampje. Mijn oren suizen. De Olympus van de Afrikanen. Mijn geheugen heeft me niet bedrogen: hij is zonder weerga. Nee, deze berg kan niet mannelijk zijn, voor mij niet. Ze is licht en zwaar tegelijk, haar flanken als brede heupen verankerd in de aarde en haar blanke top majesteitelijk verheven in het heelal. Alsof ze een wijde warme mantel openhoudt, waarin mensen en dieren veilig zijn.
De chauffeur wordt verzocht even te stoppen, zodat er foto's gemaakt kunnen worden. Ik ga in de berm zitten en maak een verrekijker van mijn handen. Daar in dat onbereikbare stukje wit, nog kleiner dan een veertje in de lucht, moet ik ooit hebben gestaan. Daar tilde ze me op in het hiernamaals, ben ik even onsterfelijk geweest. De grond waarop ik nu zit lag ver onder me, door een wolkendek afgeschermd van de zonnestralen die op mij neerdaalden zonder me te verwarmen. Al mijn andere redenen om naar het land van deze berg terug te keren kunnen wegvallen, maar zij zal altijd overblijven.
Rijden jullie maar door, naar de dieren verderop in het park waar nog water is. Die gnoes en die zebra's ginder gaan er vast en zeker ook heen. Laat mij hier maar zitten. Ik zal niet alleen zijn. Zij is bij me. Zij zal me vervoeren, tot ik niet meer weet waar ik ben.
| |
29 juli
Het is nog donker en ik ben al wakker. Vandaag is het zo ver. Straks na het ontbijt zullen we naar de grens lopen. Eindelijk, na zoveel jaren waarin ik me vaak een balling voelde in eigen land. Het terugverlangen werd af en toe bijna ondraaglijk, maar telkens weer stelde ik de reis uit. Waarom? Kwelde ik mezelf nodeloos? Of was het twijfel? Twijfel of de terugkeer werkelijk een thuiskomst zou zijn, of datgene wat ik diep in me had bewaard wel overeen zou stemmen met de werkelijkheid. Nu kan ik niet meer terug. Ik wil ook niet terug, al weet ik dat ik bang ben voor veranderingen die de thuiskomst zouden kunnen bederven. Het zij zo, laten die veranderingen er zijn. Als ik geen andere uitweg weet, kan ik altijd nog mijn ogen ervoor sluiten.
Hoe zou de ontvangst zijn? Ik zie de landerige, plichtmatige gezichten al voor me. Nee, daar weten we niets van. Wat zegt u? Hebt u daar een bewijs van? Gaat u zitten, het kan wel even duren. Zouden ze inderdaad moeilijk gaan doen? Ik moet op alles voorbereid zijn. Maar het zal lukken, al moet ik de hele dag op de stoep in de zon zitten.
Als een troep landverhuizers sjouwen we gespreid over de weg de heuvel op, van de ene grens naar de andere. Daar, achter die slagboom boven op de heuvel, ligt ons doel. De winkels, werkplaatsen en café's van het niemandsland aan weerszijden van de weg vormen een dubbele haag, vanwaar verwonderde en meewarige blikken zich op ons richten. ‘Dat is socialisme en dat willen we hier niet’, schiet me weer te binnen. Zouden ze er in deze grensplaats anders over denken? Ik vrees dat ook zij me niet zouden begrijpen, als ik hun zou zeggen dat ik zo lang naar dit ogenblik heb uitgezien. Ja, knik ik een kleermaker die door de open deur van zijn atelier naar buiten kijkt toe, ik ga naar de andere kant. Openlijk en midden op de dag, zodat jullie allemaal kunnen zien dat ik kleur beken. En denk maar niet dat ik hier straks onverrichter zake weer langs zal komen.
Boven op de heuvel heerst volstrekte rust. Zelfs de vlag hangt er roerloos bij, alsof ze haar functie verloren heeft, nu niemand er meer naar kijkt. Voor de slagboom op de top staat een hek dwars over de weg, ten teken dat daar iets eindigt, dat je iets achter je laat wanneer je dat punt passeert, dat je moeite moet doen om te bereiken wat voor je ligt. Het is voor mij geen hek dat iets moet opsluiten of verborgen houden, maar een hek dat iets moet beschermen. Iets dat bescherming waard is, iets dat mij lief is. Ik weet wat daar in de verte ligt. Ik zie de eindeloos uitgestrekte stilte van de half-woestijn. Ik zie de kale heuvels rond Aroesja, zacht als de welvingen van een vrouwenlichaam. Ik zie de groene weelde en lust aan de voet van de bergen. Ik hoor de stemmen op de markt, de klanken van de ngoma, het breken van de golven op het strand. Ik voel de kracht van mensen die vechten voor hun bestaan, die houden van het leven en trots zijn op zichzelf.
Het hek staat op een kier. Ik ga de anderen voor in de richting van een gebouwtje opzij van de weg met het opschrift immigration. Ik roep, enigszins overbodig want de deur staat wagenwijd open, hodi en stap naar binnen.
| |
| |
Habari gani ya asubuhi bwana, vraag ik de eerste de beste beambte die ik in het kantoortje ontwaar.
De man, nog vooraan in de twintig schat ik, met een slank postuur en een tamelijk lichtbruine huidskleur, trekt een gezicht van doe maar gewoon dan doe je gek genoeg, maar antwoordt na enige aarzeling toch in het Swahili. Zeker niet gewend dat buitenlanders die hier langskomen zijn taal spreken of althans daartoe een poging ondernemen. Na tien minuten bladeren in diverse dossiers constateert hij lijzig dat er bij hem niets bekend is over onze komst en raadt hij me aan maar eens bij de politie langs te gaan, dertig meter verderop in een ander gebouw.
Blijf nou rustig. Maak de anderen niet onnodig ongerust. Je was toch op dit soort dingen voorbereid. Ik vraag hun even op me te wachten en loop naar het politiebureau. Nu kan ik het vervolg van de weg zien achter de slagboom: een lege antracietgrijze streep, eerst kaarsrecht naar beneden en dan slingerend door de groengele rimboe naar de horizon. Uit de laatste bocht onderaan de heuvel komt een wit busje te voorschijn, dat in snel tempo deze kant opkomt. Ik ga iets langzamer lopen, om de aankomst van het voertuig niet te missen. We arriveren tegelijkertijd bij het bureau. Met een zwaai vliegen de deuren open. Een golf mensen rolt eruit. Een van hen, een lange magere man met een baardje, stevent recht op me af. Hij heeft me al beet, voordat ik in mijn geheugen de bijpassende gegevens heb opgediept.
Jezus, hoe is het mogelijk? Jij hier? En wat heb jij hier te zoeken? Wat heb je al die jaren gedaan?
Af en toe komt mijn katholieke opvoeding me goed van pas. Dit is natuurlijk typisch een voorbeeld van de Voorzienigheid, die juist op dit ogenblik hem op mijn dak stuurt. Hand in hand gaan we het politiebureau binnen. Hij blijkt - hoe kan het ook anders - de dienstdoende functionaris te kennen en stelt me aan hem voor als een verloren zoon, die even weggeweest is en nu gewoon weer terugkomt. Mijn eigen verhaal doet weinig meer terzake. Ik weet dat het goed zit. De man laat ons even alleen en komt na vijf minuten terug om te zeggen dat alles in orde is.
Mijn vriend uit de hemel gaat boodschappen doen. Ik loop terug naar de douane. Uitwendig kalm maar inwendig juichend en springend. Drie kwartier later zit de hele groep, opeengepakt met nog vijf andere reizigers, in het witte busje en rijden we de heuvel af. Het enige voertuig op de weg zo ver het oog reikt. Ik zit
| |
| |
voorin. Mijn brandende orgen staren op een onbepaalde plek in het eindeloze landschap. Nee, kijk me maar niet aan. Laat me maar.
Stel de vraag die op je lippen ligt alsjeblieft even uit. Het zal zo wel overgaan.
| |
30 juli
Ik laat het koele bergwater door mijn handen stromen. Dit was altijd mijn favoriete plek in Aroesja, wanneer ik midden in de stad even op adem wilde komen of zo maar alleen wilde zijn. Er is niets veranderd. De brede rivierbedding met de grote keien tussen de hoge groene oevers. De geluiden van het verkeer op de brug over de rivier aan de ene en de donkere zwijgende berg die zich ontdoet van de laatste wolken om nog voor het vallen van de avond zijn volle glorie te tonen aan de andere kant. Ik ben verwonderd en opgelucht, omdat de dingen die ik zie en hoor zo zuiver overeenstemmen met mijn herinneringen. Alsof de tijd hier geen rol heeft gespeeld. Zouden veranderingen zich hier veel langzamer voltrekken dan bij ons of lijkt dat maar zo? Misschien veranderen de dingen in wezen helemaal niet of nauwelijks, waar dan ook, en wordt dat bij ons verduisterd doordat bepaalde dingen zo snel van gedaante verwisselen. Neem de mode. Ze lopen hier nog rond in broeken met wijd uitlopende pijpen en in schoenen met plateauzolen. Wie haalt dat bij ons in zijn hoofd, maar dat wil niet zeggen dat daarmee de essentie van kleding of schoeisel veranderd is.
Wat is verandering? Wat is vooruitgang? Wat is ontwikkeling? Ik weet het niet. Ik weet wel dat de antwoorden op die vragen die bij ons gangbaar zijn niet kloppen of althans sterk ideologisch bepaald zijn en dus slechts een deel van de werkelijkheid begrijpen. Stilstaan wordt vereenzelvigd met achteruitgang, ontwikkeling is niet veel meer dan economische groei en vooruitgang wordt afgemeten aan individueel bezit van materiële zaken. Te vele te snelle uiterlijke veranderingen hebben ons zicht op de aard der dingen verminderd. Ze hebben onze greep op de dingen verzwakt. We hebben het gevoel verloren dat het leven voor zichzelf spreekt en daardoor hebben we geen vaste grond meer onder de voeten.
Ineens besef ik dat ondanks mijn heftig verzet de crisis in Nederland ook mij bang gemaakt heeft, onzeker over mezelf en mijn toekomst. Maar hier voel ik me rustig. Tussen mensen die niet de kluts kwijt zijn en nog wel vat hebben op de stroom van gebeurtenissen in plaats van dat die stroom hen meesleurt.
| |
31 juli
Ze heeft een onuitspreekbare naam. Esto noemt haar mama mwenyekiti, mevrouw de voorzitter. Ze moet er elke keer weer smakelijk om lachen. Ze zal wel denken: die gewichtigdoenerij van stadsmensen maakt het leven nodeloos ingewikkeld.
Vanaf het moment dat ze me, slapjes, de hand drukte heb ik mijn ogen niet van haar af kunnen houden. Ze was de enige vrouw die bij de begroeting de ogen niet neersloeg. Als een vorstin uit een oude sage, hoog oprijzend in een roodbruin kleed gaat ze ons voor door de boma. Haar grote voeten gaan met lichte tred over de met mest bezaaide grond. De grote kleurige sieraden aan haar oren dansen in de lucht.
Bij een van de lage koepelvormige huisjes staat ze stil. Ze roept iets. Een drietal kleine kinderen komt naar buiten. Ze blijven eerbiedig bij de ingang staan, terwijl wij ons een voor een buigen en naar binnen gaan. Door een kleine opening in het dak gluurt daglicht. Meer dan dat kan ik even niet onderscheiden. Nu zie ik haar weer, gehurkt naast een hoopje as en stenen. Langzaam, in eenvoudig Swahili, begint ze te vertellen.
Huizen bouwen is het werk van de vrouwen. Elke vrouw heeft een huis voor zichzelf en haar kinderen. Van oudsher zijn de huizen laag, donker en krap. Rondtrekken en verhuizen gebeurt tegenwoordig minder dan vroeger. Daarom zijn er plannen gemaakt voor een betere huisvesting. Meer ruimte, meer licht, meer ventilatie, als er geld is golfplaten voor het dak. Uiteindelijk willen we een huis buiten de omheining van de boma, waar 's nachts het vee verblijft. Want dat is beter voor de gezondheid, vooral van de kinderen.
In dit huis heeft ze vroeger gewoond. Nu woont er een andere vrouw. Ze neemt ons mee naar buiten om haar eigen huis te laten zien. De kinderen staan er nog. Hun gezichtjes zijn bedekt met tientallen vliegen. Het linkeroog van een van hen, een jongetje met een snotneus en kale plekken op zijn hoofd, is nauwelijks zichtbaar tussen de opgezwollen oogleden. Af en toe beweegt hij met een moedeloos gebaar een hand naar zijn gezicht. De helft van de vliegen blijft zitten, de helft vliegt op en daalt onmiddellijk weer neer. Ik probeer een praatje aan te knopen. Hij antwoordt met een sprakeloze blik.
Vrouwen en kinderen drommen om ons heen. Een enkele oude man kijkt op een afstand toe. Ik herken de onverholen nieuwsgierigheid die mij aanvankelijk in verwarring bracht maar die ik later leerde waarderen als een teken dat we elkaar open en als gelijken konden behandelen. Het stemt me zeer tevreden dat de fototoestellen nu eens niet te voorschijn komen en dat de treurige koehandel over de verkoopprijs van allerhande gebruiksvoorwerpen achterwege blijft. We zijn echt te gast. Onze afkomst of koopkracht doet even niet terzake.
Het huis van mama mwenyekiti is bijna een
| |
| |
halve meter hoger dan de traditionele huisjes. Het dak is meer plat dan bol. In de muren zie ik twee raampjes. We hoeven slechts een beetje te bukken bij de ingang. Drie in elkaar overlopende vertrekken en bij de voordeur een aparte plek voor de pas geboren dieren, die buitenshuis te gemakkelijk een prooi vormen voor hongerige roofdieren. Ze laat haar bed zien, gevlochten van lange dunne takken en bedekt met huiden en een deken. Ik kijk haar even aan, alsof ik me bij voorbaat wil verontschuldigen, en druk dan met mijn vlakke hand op het bed om de veerkracht van de takken te beproeven. Hoe bevoorrecht is de man met wie zij dit bed wil delen! Hoe zou hij eruit zien? Even sterk en weerbaar als zij? Misschien is hij wel veel ouder dan zij, de leeftijd waarop een man in staat is een leeuw met zijn speer te vellen allang gepasseerd. Ik zou haar zo veel willen vragen, als ik durfde, maar ik vrees dat ze me niet zou begrijpen.
Buiten de omheining van doornige takken, die me doet denken aan de prikkeldraadversperring rond de kerncentrale bij Dodewaard, staat het voorlopig prototype van het ideale huis. Enkele vrouwen hebben het samen gebouwd. Ze kunnen alles zelf maken met behulp van lokale grondstoffen, behalve de golfplaten voor het dak. Het geld daarvoor verdienen ze met de verkoop van zelfgemaak te sieraden. Haar mannen willen er niets van weten. Zij houden vol dat de mensen met hun vee binnen de boma thuishoren. Ze vertelt het met een glimlach, alsof ze zeggen wil dat ze hun graag de tijd gunt om van gedachten te veranderen maar ervan overtuigd is dat zij en de haren aan het langste eind zullen trekken.
De cynische beroepsontwikkelaar uit het verre ‘ontwikkelde’ buitenland is er ook nog steeds. Deze keer in de gedaante van een Nederlandse leraar op een tuinbouwschool. In een streek die klimatologisch en bodemkundig zo rijk bedeeld is dat zelfs een oude wandelstok er wortel schiet.
Ik heb nog nooit gemerkt dat socialisme ergens goed werkte. En ik heb al in heel wat van die landen gezeten. Je hebt gewoon prikkels nodig. Anders kom je nergens. Daarom moet je het particulier initiatief steunen. Alles loopt hier kapot op corruptie, nepotisme en vriendjespolitiek. Niet de beste wordt directeur, maar degene die goeie connecties heeft. Weet je wat hier op school wel goed werkt? We hebben de studenten allemaal een stukje grond gegeven. Wat ze daar verbouwen mogen ze zelf verkopen. Je zou eens moeten zien hoe hard ze daar werken. Dat is toch normaal: je doet alleen maar je best, als je zelf ce vruchten plukt van je werk. Waarom geven ze de grond niet uit aan particulieren. Die zouden er wel geld in steken. Je kunt hier alles verbouwen wat je maar wilt. Te gemakkelijk eigenlijk. Ze geloven het hier vaak wel. Er is altijd wel iets te eten. Wat ze nodig hebben is enkele strenge winters. Dan zouden ze hun zaken wel beter moeten organiseren. Zoals bij ons. Daar heb je tussen oktober en juni geen oogst, van wat dan ook. Nou reken maar dat je dan als boer je plan moet trekken.
We hebben al een uitgebreide rondleiding achter de rug. Heel interessant, maar om de meer politieke dan technische uiteenzettingen van de man zit ik niet zo verlegen. Ik probeer zo tactisch mogelijk het gesprek - of liever de monoloog - af te ronden, maar de man weet van geen ophouden. En de groep evenmin. Zo'n spraakzame landgenoot in den vreemde is kennelijk een welkom rustpunt. Ik leg me er maar bij neer. Een eindje verderop staat de jongen die ons hierheen gebracht heeft geduldig te wachten. Ik zoek zijn blik en gebaar dat ik het ook niet kan helpen. Hij glimlacht geruststellend. Hij zal het verhaal van de man beter kennen dan ik. Het is immers zo oud als ‘de ontdekking van Afrika’.
| |
1 augustus
Stipt op tijd wordt op de deur geklopt, zonder woorden. Ik erger me aan mezelf, omdat ik toch weer eerder wakker geworden ben. Het is toch geen goedkoop hotelletje. Dus je mag verwachten dat ze je niet vergeten te wekken. Ik knip het licht aan. De verse bloedvlekken op de muur herinneren me aan de muskieten die me vannacht tot drie keer toe dwongen uit mijn bed te komen.
Weer wordt geklopt. Een bekende stem. Doe eens open. Ik ben bestolen. Verdomme. Vroeg of laat moest zoiets natuurlijk gebeuren, maar waarom juist nu. Vierhonderd dollar. Traveller cheques, die in haar koffer voor het grijpen lagen toen ze gisteravond even was gaan eten. Mijn gedachten gaan weer terug naar de vriendelijke ouwe baas, die de hele nacht de receptie heeft bemand en ons zojuist heeft gewekt. Gelukkig ziet ze in dat we nu geen tijd hebben om naar de politie te gaan. Morgen in Dodoma ga ik met je mee om aangifte te doen.
Zwijgend gaan we door de nog stille straten. De omroeper van de moskee zwijgt nog in alle talen. Zelfs de hanen, die hier het huwelijk tussen stad en platteland symboliseren, hebben nog niet ontdekt dat de dag in aantocht is. In het schijnsel van een zeldzame brandende straatlantaarn doemen andere mensen op, die zich met koffers en omvangrijke hoofdbagage in dezelfde richting bewegen als wij.
Nog geen driehonderd kilometer hiervandaan hebben opstandelingen nu het radiostation van de Voice of Kenya ingenomen. Jonge officieren en onder-officieren van de luchtmacht, die de eindeloze klaagzangen van hun familie en
| |
| |
vrienden in de dorpen en krottenwijken zat zijn en de strijd aanbinden met de kliek van politici en zakenlui. Zoals Jerry Rawlings in Ghana het hun heeft voorgedaan. Ze waren eigenlijk van plan pas over enkele dagen toe te slaan, maar de ontdekking van een verrader deed hen besluiten eerder in actie te komen. Ze vinden gemakkelijk een van de radiomedewerkers bereid hun boodschap uit te spreken: aan het corrupte en dictatoriale regime van president Moi is een eind gekomen, zijn regering is vervangen door de Nationale Raad van de Verlossing, die heeft alle grenzen en vliegvelden gesloten, alle politieke gevangenen vrijgelaten en voor onbepaalde tijd een avondklok ingesteld.
Het kantoortje van de busonderneming is nog gesloten. De uitgekookte Aziaat met zijn vette kuif, die me eergisteren 50 procent meer in rekening bracht dan normaal op grond van het heersende gebrek aan dieselolie, ligt waarschijnlijk nog op een oor. En ons een uur te vroeg hierheen laten komen! Ik zal me er niet over opwinden. Poseren als het toonbeeld van geduld en lijdzaamheid gaat me goed af en heeft, zoals ik heb gemerkt, een heilzame uitwerking op de groep. Ik zet mijn bagage bij de bus, waarvan ik vermoed dat ze voor ons bestemd is, en ga op de hoge stoep voor het kantoortje zitten.
Kort na ons komt nog een groep Europeanen aanlopen. Mannen en vrouwen, opgetuigd als beginnende globetrotters die nog niet geleerd hebben hoe ze hun bagage tot een uiterst minimum kunnen beperken. De gigantische rugzakken, getooid met het opschrift aventura del mondo, worden opgestapeld op de stoep, zodat niemand meer het kantoortje in of uit kan. De levende conversatie gaat, voor zover ik er iets van kan volgen, vooral over het tijdstip van vertrek van de bus. Ik voel me meer verwant met de wachtende Tanzanianen die ook rustig de laatste slaap uit hun ogen wrijven dan met dit opgewonden gezelschap dat toevallig dezelfde huidskleur heeft als ik.
Dertig meter verderop in de straat heeft een theehuishouder met een fijne neus voor busklanten die nog niet ontbeten hebben zijn deuren geopend. Om beurten wandelen we erheen. De man achter de toog staat er alleen voor en beschikt niet over de apparatuur die in het westerse horecawezen honderd mensen per minuut kan voorzien van een natje of droogje.
Ik tref het slecht: de ketel met thee is net op, wanneer ik aan de beurt ben. De man doet vreselijk zijn best om elke klant ter wille te zijn. Ik bestel alvast een cakeje en wacht op de nieuwe thee. Ook enkele wereldavonturiers blijken de weg naar het theehuis gevonden te hebben. Ze overleggen breedvoerig over de lijst gerechten, hapjes en dranken die met krijt op de muur geschreven staan, maar waarvan de meeste zeker op dit tijdstip van de dag niet verkrijgbaar zijn. Ze mengen zich tussen de wachtenden voor de toog en proberen de aandacht van de man erachter op zich te vestigen. Dat lukt kennelijk niet gauw genoeg, want ze beginnen luid te kankeren. Eerst in het Italiaans en dan in een Engels, dat de eerste de beste Tanzaniaanse middelbare scholier zou kunnen verbeteren. Zonder er eerst over nagedacht te hebben begin ik in het Swahili tegen hen uit te varen. Zien ze dan niet dat die man druk bezig is? Wat denken ze wel, dat zij niet op hun beurt hoeven te wachten? Tot mijn eigen verbazing komen de woorden er, ondanks mijn drift, bijna zonder haperen uit. Of de aangesprokenen ze ook letterlijk verstaan, valt te betwijfelen. In ieder geval overtreft het effect mijn stoutste verwachtingen. Nu begrijp ik waar het woord ‘paf’ vandaan komt.
‘Als je je hersens gebruikt valt er altijd wel wat te regelen.’ Zoals de melodie van een stomvervelend liedje zich soms in mijn hoofd vastzet en er niet meer uit wil, zo spookt deze zin nu al een uur door mijn hoofd. Hij is afkomstig van een bedeesde dertiger, die tegelijk met ons is ingestapt en al gauw aan de praat raakte met mijn buurman aan de andere kant van het middenpad. Hij werkt als bedrijfsleider op een grote staatsboerderij en is op weg naar het dorp van zijn ouders, ver weg in het binnenland. Aanvankelijk zat ik met openlijke interesse mee te luisteren. Zo iemand kom je in andere landen niet gewoon in de bus tegen, hier wel. Hij vertelde op onderhoudende wijze over zijn werk, zijn opleiding van vroeger en zijn familie. Tot het gesprek uitkwam op de slechte economische toestand in het land en de daarmee verbonden politiek. Op zijn gezicht verscheen een mengeling van verlegenheid en afkeer en toen hij zich met die ene zin daarvan af probeerde te maken, was het of ik onverwacht een klap in mijn gezicht kreeg.
Dat is niet het land waarnaar ik terugverlangd heb, het land dat ik jaren lang gekoesterd heb in zoete herinneringen. Is dat de verandering waar ik bang voor was? Dat ook in dit land het ieder voor zich en - voor de gelovigen - God voor ons allen de overhand zou hebben gekregen. Ook onder degenen die het zich materieel nog kunnen veroorloven solidair te zijn met anderen. Misschien komt het door zijn opleiding in de Verenigde Staten. Daar heeft hij ongetwijfeld een tik van meegekregen. Hij is niet representatief, ik hoef hem niet als maatstaf te nemen. Waarom laat ik me trouwens door hem van de wijs brengen? Cynici en sceptici, profiteurs en saboteurs, ze waren er vroeger ook al. En het spreekt toch vanzelf dat een politiek systeem waarin het collectief belang vooropstaat juist tegenwoordig onder extra zware druk staat?
Ik duw het raampje wat verder open en steek
| |
| |
mijn hoofd in de warme stoffige wind. Met samengeknepen ogen kijk ik uit over de vlakte. Enkeie struisvogels keren ons de kont toe en verwijderen zich met waardige tred. In de verte herken ik de bedrieglijke schittering van het Manjara-meer. De mensen geloven er niet meer in. Wie zei dat ook al weer? De tekorten, de voortwoekerende zwarte markt, de prijzen die de pan uitvliegen en de lonen die daarbij achterblijven, de corruptie, de zelfgenoegzame bureaucraten. Wat moet ik daarmee? Wil ik er wel iets mee?
In het buurland Kenia hebben de opstandelingen zich nu vanuit hun basis in Embakasi en Eastleigh verspreid over de hoofdstad. Een grote groep studenten heeft zich verzameld bij de universiteit voor een demonstratie ten gunste van de opstand. In Pangani en Makongeni en andere volkswijken komen de mensen massaal de straat op. Een opgewonden menigte begeeft zich over Juja Road in de richting van het stadscentrum. De winkels van Aziaten in River road en omgeving moeten het het eerst ontgelden, korte tijd later gevolgd door de chique boutiques en restaurants voor de wazungu in de buurt rond het Hilton. Het personeel van de particuliere bewakingsdiensten heeft de helmen en knuppels erbij neergegooid en is met zijn honden op de vlucht geslagen. Politie is nergens te bekennen. In de villa's in Parklands en verder gelegen Estates staat de radio aan: ‘De boevenbende van Moi is vedwenen. Het volk kan opgelucht ademhalen. Leden van het parlement echter wordt met klem aangeraden voor hun eigen veiligheid zich in hun huizen schuil te houden.’
Gaandeweg heeft de verloedering toegeslagen. De frisse gezichten van vanmorgen lijken geschminkt voor een somber treurspel. De eens zo fleurige zomerkleding is vervallen tot groezelige werkplunje. Het Avanti populo en andere strijdliederen van de Italianen zijn allang verstomd. Slechts af en toe bloeit nog een kortstondige conversatie op. De vloer is bezaaid met de restanten van meegebrachte of onderweg ingeslagen etenswaren. De zure lucht van braaksel vermengt zich met de geuren van slapende, zwetende, bestofte mensen. Enkele reizigers zitten nog rechtop, de meeste echter zijn onderuitgezakt of liggen schots en scheef tegen en op alles en iedereen die enig houvast biedt. Bij de ergste schokken schieten ze als één veelkoppig lijf even omhoog. De bus raast onverdroten grommend voort, slechts even gestuit in haar vaart door de steile pas voorbij Babati. Elk ander voertuig zou het al veel eerder hebben begeven.
In Nairobi is de onderdrukking van de op- | |
| |
stand in volle gang. Onder leiding van generaal Mulinge zijn loyale strijdkrachten met pantservoertuigen de stad binnengetrokken. Vooral in het centrum en in Eastleigh wordt zware strijd geleverd. De meeste plunderaars hebben zich teruggetrokken uit de vuurlinie. Hele winkelstraten zien eruit alsof ze door een cycloon getroffen zijn. De Voice of Kenya zendt liederen uit die de lof zingen van president Moi en zijn beleid. Elk kwartier deelt een omroeper mee dat de regering de situatie volledig onder controle heeft en dat de president later op de dag het Keniase volk zal toespreken.
| |
3 augustus
Het blauwe VW-busje verdwijnt achter de heuvel. Het bruine stof blijft nog even boven de weg hangen en gaat dan weer liggen. De verbindingslijn met de stad is verbroken. We zijn overgelaten aan onszelf en aan het lot dat deze grond, dit dorp, deze mensen voor ons in petto hebben.
Als een zwerm trekvogels streken we hier vanmorgen neer. Geen van de bewoners was erop voorbereid. Het ministerie in de stad was wel zo goed geweest voor ons de vergunning in orde te maken, maar had nagelaten het dorp waar we heen gestuurd werden in te lichten over onze komst. Binnen een kwartier verscheen de voorzitter van de dorpsraad en een half uur later was alles geregeld. We waren welkom, konden gaan en staan waar we wilden en overnachten was geen probleem.
De chauffeur van het busje moest en zou voor het vallen van de avond terug naar de stad. Hij kon het voertuig, zei hij, niet gedurende de nacht onbewaakt in het dorp laten staan. Ik heb geen moeite gedaan om hem tot andere gedachten te brengen. Zijn minachting voor het platteland was al te duidelijk. Telkens wanneer we uitstapten, vanmiddag tijdens de rondrit in de omgeving, bleef hij verveeld in het busje achter of slenterde hij als het lang duurde wat rond in de buurt, de luid spelende portable wiegend in zijn armen. De klassieke rol van de jonge man die het in de stad heeft gemaakt en zich ver verheven acht boven het keuterboerenleven.
Nog wat onwennig zitten we bij elkaar op de kale veranda van de polikliniek. De trots van het dorp. Later dit jaar zal ze plechtig worden geopend. Nu staat ze nog leeg en dient ze ons tot onderdak. De laatste krachteloze zonnestralen kleuren het dorre landschap in warme tinten. Enkele late landbouwers keren huiswaarts, de hak over de schouder. Schoorvoetend komen groepjes kinderen kijken naar de vreemdelingen die in de nieuwe hospitali hun intrek hebben genomen. Verscheidene opgeschoten jongeren hebben hun schroom al overwonnen en zijn erbij komen zitten. Waar woorden tekortschieten, brengen sigaretten, ballonnen, snoepjes en foto's uitkomst. Het wachten is op de voorzitter, die ons in een speciale vergadering zal voorstellen aan andere leden van de dorpsraad.
De vergadering verloopt met horten en stoten. Drie, soms vier, talen komen eraan te pas. Misverstanden blijven niet uit. Het klinkt zo simpel: we willen met u praten over het leven hier in het dorp en de activiteiten van de raad. Alsof het me even ontschoten was, besef ik plotseling weer hoe oneindig ver onze werelden van elkaar verwijderd liggen. In onze argeloosheid maken we de zaken nog ingewikkelder door hun de gelegenheid te bieden ook vragen aan ons te stelen. Hoe moeten ze zich die wereld van ons voorstellen? Hoe lang is het reizen van ons land naar hier, vraagt iemand na een korte stilte. En even later: waar halen we het geld vandaan om zo'n verre reis te maken?
Buiten op de veranda zijn tientallen mensen samengestroomd. De voorzitter heeft hen al een keer tot stilte gemaand, maar dat mocht niet lang baten. Het rumoer is nu zo luid dat sommigen met driftige gebaren te kennen geven dat ze de discussie niet meer kunnen volgen. Ik vraag de voorzitter naast me zachtjes, of het misschien verstandig is de vergadering te beëindigen. Het blijkt hem uit het hart gegrepen. Zichtbaar opgelucht spreekt hij zijn laatste volzin uit. De schoolbanken gaan aan de kant, de deuren zwaaien open en in een oogwenk is het lokaal barstens vol mensen. Uit het geroezemoes van stemmen maakt zich in de verte een meerstemmig gezang los, dat langzaam aanzwelt tot het opeens krachtig en fel als een rukwind het lokaal binnenvalt. Het zijn schoolkinderen. De jongste nauwelijks zes zeven jaar voorop, de oudste twee drie koppen groter achteraan. Dansend en zingend komen ze naar voren. In hun midden de licht gebogen gestalte van een volwassene, die als voorzanger optreedt en met een fluitje de tempowisselingen aangeeft. Te oordelen naar de hoge harde stem een vrouw, maar naar de flitsende bewegingen van het lichaam een man. Evenals de kinderen gekleed in een grote bonte lap stof, die in de hals is vastgeknoopt. Om beurten krijgen de jongens en meisjes de kans om uit te blinken. Als volleerde volwasenen stampen ze met hun voeten en schudden ze met hun schouders en onderlichaam. Een van de kleinsten springt een keer zo hoog dat hij bij het neerkomen onderuitgaat, maar hij vertrekt geen spier en herstelt zich onmiddellijk.
Rillingen lopen over mijn rug. Ik voel mijn gezicht verkrampen, niet wetend of het moet lachen of huilen. Godallemachtig, wat een vitaliteit. Geen kleren om aan te trekken, geen eten voor een volle maag, geen franje die het dagelijks leven zo nodig moet veraangenamen. En
| |
| |
toch dit onverwoestbaar vertrouwen in zichzelf, in het Bestaan. Een land met zulke mensen heeft toekomst. Wat er met ons ook gebeurt, zij zullen overleven.
Achter de kinderen aan worden we naar buiten geleid. Het lokaal moet, begrijp ik, in gereedheid worden gebracht voor het maal dat de raad zijn gasten wil aanbieden. Er is een geit geslacht, hoor ik iemand zeggen. Een geit voor dertien doorvoede Hollanders, in een dorp waar eergisteren nog kinderen stierven van de honger... Het open veld voor de kliniek is vol mensen van alle leeftijden. Het volle maanlicht doet de donkere hoofden oplichten als het water van een kalme nachtzee. Het is zo helder dat ik in de verte zelfs het schooltje met de twee apebroodbomen kan onderscheiden.
Enkele muzikanten treden naar voren. Een trom en langgerekte snaarinstrumenten. Vlak voor ons gaan ze op de grond zitten. De oudste van het stel zet met vaste stem een lied in. Enkele vrouwen onder de omstanders beginnen zachtjes te bewegen. De klanken voeren me mee naar een verleden, dat ik nooit op eigen kracht zou kunnen vinden.
| |
5 augustus
De eerste en tweede klas zijn al weken lang uitverkocht. Ik kan je wel aan kaartjes helpen voor de derde klas, maar dan heb je geen besproken plaatsen.
Maar hoe weet ik dan of we inderdaad met die trein meekunnen? Als je mij wat extra geld geeft, zal ik wel zorgen dat er voor jullie plaats is.
Het lijkt wel of half Dodoma is uitgelopen voor de aankomst van de dagelijkse trein uit het oosten. Het perron is een grote wachtkamer, markt, boulevard en opslagplaats tegelijk. Het tijdstip waarop de trein zou binnenlopen is al voorbij. De man die me zijn diensten aanbood heeft zich hier nog niet laten zien. Telkens weer dringt zich het beeld aan me op van hevig dringende mensen die zich met pakken, baby's en grote manden door de ramen van een oude wagon wringen. Hoe krijgen we straks in godsnaam dit hele stel met al zijn bagage in een wagon van de derde klas?
Een onverwachte omroepstem maakt luid en duidelijk bekend dat de trein over 15 minuten wordt verwacht. Ze is nauwelijks uitgesproken of ik zie onze redder in nood zich een weg banen door de menigte. Met in zijn kielzog twee mannen, die hij voorstelt als ‘agenten’. Zij zullen onze plaatsen veilig stellen. Houd je bagage goed in de gaten, luidt hun eerste waarschuwing. We worden gehergroepeerd op een plek aan de rand van het perron. De mensen die daar al zater worden zonder pardon weggejaagd. Ik zou hun willen zeggen dat wij echt anders zijn dan al die generaties Europeanen voor ons. Ze zouden me smadelijk uitlachen. Laten we ons maar overgeven aan deze beschermers, ons neerleggen bij hun manier van doen. Moge deze keer het doel de middelen heiligen.
Het fluiten van de langzaam naderende trein in de verte veroorzaakt grote bedrijvigheid om ons heen. De felle lampen hoog op de locomotief hullen ons in een verblindende straal licht, zodat al wat zich buiten de straal afspeelt wegzinkt in volstrekte duisternis. Intuïtief grijpen handen de bagage vast. Geen paniek, blijven staan tot de trein tot stilstand is gekomen, is het consigne. De twee ‘agenten’ lopen snel een stuk vooruit langs de rails.
Even later wordt geroepen dat we moeten volgen. In een ik-val-aan-volg-mij formatie haasten we ons achter de stem aan. Van het perron naar beneden, botsend tegen mensengedaanten en struikelend over bielsen, weer omhoog naar het platform en over de koppeling tussen twee geparkeerde treinstellen heen. We komen uit bij een nagenoeg lege wagon. Hoog door de lucht verdwijnen de stukken bagage naar binnen, de mensen erachteraan. De wagon is aan de ene kant van binnen gesloten, aan de andere kant worden opdringende medereizigers op zoek naar een zitplaats met harde hand tegengehouden. Wie het waagt langs ‘onze’ ingang de wagon te betreden krijgt te maken met het stokje van een van de ‘agenten’ of wordt afgeblaft. Binnen vijf minuten is de operatie voltooid. Een derde van de wagon wordt door de groep bezet. Aan de andere kant worden nu een voor een andere mensen toegelaten, maar het wordt niemand toegestaan door te lopen naar onze kant.
De groep zit er verslagen bij. Nauwelijks vreugde, hoogstens opluchting over het slagen van de operatie. Wel ontzetting, schaamte en bij sommigen ook woede over de voorkeursbehandeling. Onze beschermers kijken voldaan om zich heen. Alvorens te vertrekken drukken ze ons met klem op het hart goed te letten op onze eigendommen. Een toevallig meereizende beroepsofficier krijgt van hen het verzoek tijdens de reis een oogje in het zeil te houden, opdat ons geen onheil zou geschieden. Ik verdring het gevoel dat we onbillijk behandeld worden, omdat we niet de ruimte krijgen onze eigen boontjes te doppen, en bedank hen hartelijk voor hun hulp.
Anderhalf uur later, op een van de vele stationnetjes waar de trein even stopt, steek ik mijn hoofd uit het open raam en zie ik een figuur uit de trein springen. Hij krabbelt overeind en begin te rennen, op korte afstand gevolgd door een tweede figuur die hem kennelijk achternazit. Het enige geluid dat ik opvang is afkomstig van onzichtbare krekels. Een pantomime in het maanlicht. Tegelijk hoor ik achter me een kreet. Karel staat overeind bij het raam aan de andere
| |
| |
kant. Stom van verbazing. Slechts heel even keek hij naar buiten en juist op dat moment werd hem de bril van het gezicht gerukt. Dat lucht pas werkelijk op. Dat is pas lachen geblazen. Tranen met tuiten. De conducteur die net aan komt lopen en het verhaal hoort lacht vrolijk mee. Zijn landgenoten evenwel weten er niet goed raad mee. Het moet ook een vreemd gezicht zijn.
| |
6 augustus
Ik ben klaar. Iedereen heeft onderdak, alles is geregeld. Ik heb me gewassen, me geschoren en mijn mooiste kleren aangetrokken. Ik ben klaar voor mijn rendez-vous met jou, Dar es Salaam. Toen ik je vanmorgen voor me zag liggen, met je hoofdhaar in de heuvels en je voeten in de oceaan, wist ik heel zeker: naar jou heb ik al die jaren het vurigst verlangd. Jouw warmte te voelen aan mijn lijf, jouw geuren te ruiken, jouw huid te proeven, in jou rond te dwalen, met jou de nacht in te gaan. Ze zeggen dat je je minnaars van vroeger in de steek hebt gelaten, maar ik geloof ze niet. Ze zeggen dat je je deugden verloren hebt, maar ik weet dat het niet waar is. Zolang ik leef, zal je schoonheid je niet verlaten. Zolang ik leef, zul je voor mij onweerstaanbaar blijven.
De klok van de klokketoren midden op de rotonde staat op acht uur. Dus voor buitenlanders twee uur 's middags. Diepe kuilen in het wegdek herinneren nog aan het afgelopen regenseizoen. Independence Avenue heet nu Samora Machel Avenue. Prachtig. Zich zo vereenzelvigen met de strijd van een ander volk en de man die daar de verpersoonlijking van is. De aanraking van mijn voeten met het trottoir is heel vertrouwd. Ze herkennen de oneffenheden, gladde stukken, ruwe stenen, het zand op de kapotte plekken. Schuifelend zoeken ze contact met de stad. Ik veer lichtjes door mijn knieën. Mijn ogen doen de rest.
Alleen de naam is veranderd, de straat is dezelfde gebleven. Zelfs de cheffin van de Italiaanse coffeeshop met het zwarte bordje air conditioned is er nog. Ze is wat ouder geworden in haar gezicht, maar ze gaat niet minder swingend door de zaak, in een nieuwe spannende spijkerbroek die ze vast niet hier in de stad heeft gekocht. De helft van de klanten bestaat, nog altijd, uit rijzige Somaliërs met een espresso voor zich. Ze gaat bij twee van hen aan een tafeltje zitten, wisselt enkele woorden en neemt dan een stapel bankbiljetten van honderd in ontvangst, die ze onder haar truitje in de buurt van haar boezem wegsteekt. Haar koffie is als vanouds.
Na de supermarkt met de straatverkopers van fruit en bloemen bij de voordeur sla ik rechtsaf. Langs de katholieke boekwinkel, de bioscoop en de ijssalon, naar de mooiste haven van de hele wereld. Het is eb.
De smalle vaargeul tussen de baai en de oceaan is ternauwernood zichtbaar. Midden in de baai is een blinkend wit passagiersschip voor anker gegaan. Kleine bootjes varen af en aan. Het schip draait langzaam zijn voorsteven, zodat in de verte de kaden zichtbaar worden waar grote vrachtschepen zijn aangemeerd. Op de glooiende drooggevallen oevers aan deze zijde van de baai zitten vissers hun netten te boeten. Boven een klein houtvuurtje worden vissen geroosterd. Een zwerver is bezig met een grote wasbeurt. Over de weg langs de oever beweegt een stroom voetgangers zich naar de aanlegsteiger van het pontje, dat de verbinding met het schiereiland aan de overkant van de vaargeul onderhoudt. Ik laat me opnemen in de stroom, alsof ik mezelf wil wijsmaken dat ik er weer helemaal bij hoor.
Het is niet waar, ik ben alleen maar op bezoek. Er is nog veel meer dat ik wil zien, wil horen, wil voelen, al is het maar even. Ik laat de baai achter me en loop tussen twee gebouwen in Duits-koloniale stijl in de richting van het State House.
Ik ben zo trots dat ik naar Dar es Salaam kan reizen om de president te zien, zongen de kinderen in het dorp. Zou een van die kinderen ooit hier gelopen hebben? De vlag hangt uit. Hij zit dus ergens in dat witte gebouw te werken. Daar, op dat uitgestrekte gazon links van de oprijlaan, vonden de grote ontvangsten plaats. Met zangen dansgroepen die met elkaar wedijveren om de gunst van het publiek. Ik zie nog het sacherijnig smoelwerk van Mobutu dat zich door geen van de groepen liet vermurwen, in tegenstelling tot dat van zijn goedlachse collega Kaunda die maar met zijn witte zakdoek liep te zwaaien. Nu hebben de pauwen, die steevast in elke documentaire over het land en zijn president even de aandacht van de camera op zich vestigen, er het rijk alleen.
De geluiden van de stad dringen hier niet door. De hele buurt ademt een voorname rust. Het is heerlijk koel in de smalle lanen. De zonnestralen worden gefilterd door de groene overkapping van tipa's, mangobomen en uitgebloeide flamboyants. Een windje uit het oosten voert de frisse geur aan van de naburige zee. Ik nader het parlementsgebouw, waar zich de afgelopen weken het jaarlijks terugkerende ritueel van de behandeling van de nieuwe staatsbegroting heeft afgespeeld. De kranten stonden er vol van. Ruim vier miljard gulden mogen ze uitgeven, in een land met 18 miljoen mensen. In Nederland heeft alleen al de minister voor ontwikkelingssamenwerking een groter bedrag ter beschikking. De dames en heren parlementsleden zijn weer naar huis teruggekeerd, zwaar gefrustreerd, in doffe gelatenheid of hoogst vol-
| |
| |
daan over zichzelf omdat men de ministers en hun ambtenarenkliek weer eens zijn tanden heeft laten zien.
Skyway Hotel. Het kan geen toeval zijn dat ik hier langskom. Daar beneden in de bar kwam voor het eerst een Afrikaanse hoer onverhoeds bij me op schoot zitten. Het eerste avondje uit met nieuwbakken vrienden, die me wel eens zouden inwijden in het hoofdstedelijk nachtleven. Ze kwam geloof ik uit Boeroendi, sprak in ieder geval een soort Frans en was dol op Hollanders.
Ik steek over naar het kantoor van Swiss Air, loop eromheen en steven doelbewust af op het pension waar ik mijn allereerste dagen in dit land doorbracht. De receptioniste kijkt er niet van op dat ik vliegensvlug de w.c. op de eerste verdieping opzoek.
Alsof mijn voeten weer een oud, bijna vergeten ritme hebben teruggevonden, gaan ze blindelings van de ene plek naar de andere. Ze houden halt bij het terras van New Africa, vanouds de plaats waar buitenlanders elkaar treffen. Vergeefs zoeken mijn ogen een bekend gezicht. Bij het postkantoor heb ik de neiging door te lopen naar het gangetje waar zich vroeger mijn postbus bevond. Het nummer staat levensgroot op een scherm in mijn hoofd geprojecteerd: 4849. Plotseling sta ik in de Morogoro Stores, hoewel ik me niet kan herinneren dat ik iets nodig had. Ik maak, gewoontegetrouw, een snelle ronde op zoek naar iets van mijn gading. De schappen zijn relatief goed gevuld, maar de prijzen zijn schrikbarend.
Jamhuri street. De werkplaats van de oude schoenmaker met de witte baard die me met kleine reparaties altijd stante pede hielp is er nog, maar de hoge witte deuren zijn gesloten. Het wordt drukker op straat. Voor de meeste ambtenaren zit de werkdag er al op. De winkels en bedrijven die tussen de middag sluiten gaan weer open. India street. Nog altijd het hart van de zakenwijk van Indiërs, Pakistani en Arabieren. Ze willen al jaren weg, want hier valt geen geld te verdienen, de overheid maakt hun het leven zuur, hun neef of oom in Noord-Amerika heeft het zoveel beter, Afrikanen willen hun zaken overnemen. Toch zijn ze gebleven. De gedistingeerde Sikhs, de uitdragerijen die zelfs de ergste recessie doorstaan, de restaurants waar fast food al bestond voordat het begrip werd uitgevonden, de massieve volgevreten matrones met haar lange zwarte vlechten, de opgeschoten jongelui die proberen ontwikkelingen in de westerse mode bij te benen. Ik ben er blij om. Ik zou ze niet willen missen.
| |
| |
Ik volg Morogoro road tot aan het langgerekte park, dat vanouds de scheiding vormt tussen de wereld van de Europeanen en Aziaten en die van de Afrikanen. Midden in het park staat de Toorts van de Vrijheid, het symbool van de omkering van rollen. Ik herken de opwinding bij het betreden van verboden terrein. Volgens een ongeschreven code mocht ik hier niet komen, althans niet te voet. Ik moest het daar smerig vinden, onveilig, gevaarlijk. Het was immers de wereld van berovingen, aanrandingen, dronkenschap, vechtpartijen, voedselvergiftiging, geslachtsziekten, luizen en kakkerlakken. Ik vond de mensen die zich strikt aan de code hielden niet zo aardig. Ik vertrouwde ze ook niet. Daarom heb ik me niet aan de grens gehouden. Gelukkig niet, want aan de andere kant openbaarde zich een bron van ontdekkingen, zo rijk dat ik er mijn hele leven uit kon putten.
Ik sla een willekeurige straat in, een onverharde zoals de meeste straten in de Afrikaanse wijken. De strijd om het bestaan en de vreugde om het bestaan zijn hier naast elkaar tot in de kleinste details zichtbaar. De moskee naast de kroeg. De diepe kuilen met inktzwart water waar kinderen met hun voetbal van vodden en ander zelfgemaakt speelgoed behendig tussendoor manoeuvreren. De sombere ogen van de werkloze man op een stoel voor zijn huis naast de beweeglijke groepjes kaarters, dammers, bao-spelers en gokkers. De vijf hoopjes tomaten op een hoek van de straat van de oude vrouw die van haar moestuintje moet leven naast de twee jonge meiden op een achterplaatsje die geduldig elkaars haar in staartjes vlechten. Enkele jongetjes met bolle buiken onderbreken hun spel. Mzungu, roept er een. De aandacht van omstanders wordt op me gevestigd. Het is een vreemdeling zeker, die verdwaald is zeker. De vragende blikken zeggen me dat de code nog altijd bestaat. Ik ben een bleekgezicht dat hier niets te zoeken heeft. Ik roep iets terug in het Swahili. Er wordt gelachen. O, is het er zo een. Nou laat die maar rondlopen. Voor hem hebben we niets te verbergen.
Hé mister, you want potatoes? Blanken eten immers aardappelen. Er is maar weinig volk in de immense overdekte markt van de Kariokoo, zodat ik niet onopgemerkt langs de kramen kan slenteren. Buiten op straat, waar de kleine kooplui voor wie een standplaats in de markt te duur is hun waren hebben uitgestald, is het veel drukker. Nice avocados, very cheap. Ik zou voor een hele week groenten en fruit willen kopen, net doen alsof ik nog inwoner ben van deze stad. Maar ik wil eigenlijk alleen maar een mango. Ik heb al op drie plaatsen gevraagd wat ze kosten. Je moet op alles afdingen, maar afdingen op de prijs van een mango gaat me te ver. Ik ga weer terug naar de eerste plaats en betaal de gevraagde prijs. Ze roepen me nu niet meer na. Ik ben een gewone toerist geworden, die nieuwsgierig rondkijkt en aan wie niet veel te verdienen valt.
Even langs het politiebureau, waar ik ooit een halve dag heb doorgebracht om een diefstal aan te geven. De politie maakte procesverbaal op en buurtbewoners zorgden dat ik binnen een week mijn brommer weer terughad. En dat kantoortje van Young Africans, het dagelijks middelpunt van voetbalfanaten die niet uitgepraat raken over hun jongens. Misschien spelen ze toevallig vandaag of morgen een wedstrijd thuis. Voor het donker wil ik in ieder geval nog ons huis zien. We waren de eerste bewoners. Dus het moet er nog staan. Zou Rose nog aan de overkant wonen?
Met de bus ben ik er in vijf minuten. Al van grote afstand zie ik het benzinestation op de hoek van Kinondoni road. Daar moet ik uitstappen. Aan de overkant moet een grote mangoboom staan. Dat was altijd het punt waar onze bezoekers op moesten letten. Ik wring me met moeite door het kluwen dat de uitgang verstopt en beland op de voet van een van de mensen die zich bij de halte verdringen om een plaatsje in de bus te veroveren. Ik put me uit in excuses. Het geeft niet, mompelt het slachtoffer, dat intussen wel de bus voor haar neus ziet wegrijden. Ik had me een leukere thuiskomst kunnen voorstellen. Met een rood hoofd - alleen daarom al zou ik zwart willen zijn - maak ik me uit de voeten.
De boom is inderdaad levensgroot aanwezig, maar het zandpad dat daar begon en dat ons huis ook voor auto's bereikbaar maakte is verdwenen. Of nee, het is verplaatst. Er staat een nieuw huis op de plek waar de oude weg moet hebben gelopen. Het nieuwe pad loopt achter de tuin van het huis langs. Dat was de grootste schending van de code die we konden begaan: een woning betrekken tussen allemaal Afrikanen. Dat was niet solidair, deloyaal, gewoon niet normaal meer. Alsof we het met opzet of allerlei nobele bedoelingen deden. We konden gewoon nergens anders terecht. Het heeft ons nooit gespeten.
Ik kom zintuigen tekort om alle bekende kleuren, geuren en geluiden op te vangen. Het groen is overweldigend. Ik groet alle mensen die ik tegenkom. Niemand kijkt ervan op. Iedereen groet gewoon terug. Ik veer iets dieper door de knieën, zodat het op een huppelpas begint te lijken. Zaten er drie of vier bochten in de weg? En nu met die omweg dus twee bochten meer. Die duka links van de weg ken ik. Daar haalde ik altijd sigaretten. Het kan nu niet ver meer zijn.
Ik neem de huizen aan mijn rechterhand een voor een zorgvuldig op. Tot ik bij een groot open veld kom. Het voetbalveld van de buurt, ook toen al. Ik moet te ver gelopen zijn. Hoe is het mogelijk dat ik ons eigen huis niet heb her- | |
| |
kend? Zouden ze het zo ingrijpend veranderd hebben? Ik maak rechtsomkeert. Nu moet ik op beide kanten van de weg letten. Misschien biedt de overkant een aanknopingspunt. Tussen twee huizen door zie ik een vrouw bezig met een hak. Cassave- en tomatenplanten. Het lijkt Rose wel.
Rose!
Ze kijkt om, blijft even staan en komt dan snel naderbij.
Jij?
Ja, ik ben weer terug. Hoe is het al die tijd met jou gegaan?
Een eindeloze stroom van vragen en antwoorden. Ik kijk met bewondering in haar schitterende ogen. Nu ben ik pas echt thuis.
Ik wilde ons huis nog eens zien en hoopte dat ik jou ook zou vinden. Maar ons huis heb ik nog niet teruggevonden.
Dat is er niet meer. Ze wijst naar een open plek aan de overkant. Er is vorig jaar brand geweest. Ze hadden geen geld om het weer op te bouwen. Daarna is het helemaal gesloopt en nu is er niets meer.
Vergeefs zoek ik naar iets herkenbaars. De veranda, de bont geschilderde kamers, de lege keuker, de heg opzij en de bananebomen achter in de tuin, alle vormen die ik in mijn geheugen had bewaard smelten weg, nu ik nog slechts braakland voor me zie. Waarom moest juist dit verdwijnen? Overal heb ik de vertrouwde dingen uit het verleden teruggevonden, alsof er geen tijd overheen gegaan is. Zelfs Rose is er nog en ze is nog mooier dan vroeger. Maar alleen dit is helemaal weg. Rose pakt mijn hand en neemt me mee naar haar huis. Een klein meisje komt ons tegemoet.
Dat is mijn dochter. Ze is al weer bijna drie jaar. Ik ben zo gelukkig met haar. Je weet, ik dacht dat ik kinderloos zou blijven. Maar toch.
Binnen in de huiskamer komt ze me op haar gemak bekijken. Ze heeft grote ogen. Haar huid is nog donkerder dan die van haar moeder. De kleine staartjes op haar hoofd wijzen alle kanten op. Rose haalt twee witte kopjes en schoteltjes te voorschijn en een klein blikje oploskoffie. Op het bijzettafeltje naast mijn zetel zet ze een schaaltje pinda's klaar, als extra tractatie.
| |
8 augustus
The hottest sound in town. De advertentietekst vanmorgen in de krant overdreef niet. In een ijzeren ritme schokken en schuiven honderden voeten over de geheel overdekte vijfhoekige dansvloer. Sjuut, sjuut, sjuut: het is duidelijk hoorbaar, tussen de klanken van de muziek door. Straight from Zaïre, maar zo Tanzaniaans als de pest. Elf man sterk slingeren ze, koel en dwingend, hun nummers de ruimte in. Twee of drie zangers, drie gitaristen, drie blazers en de rest slagwerk. Geen beweging te veel. Geconcentreerd swingend van binnen uit.
Zonder precies te weten wat ik van dit orkest mocht verwachten had ik de anderen voorgespiegeld: als je je laatste nacht op passende wijze wil doorbrengen, moet je naar de Karibu Club gaan. En al bij aankomst in de taxi hoorde ik dat het goed zat. Geen slappe funk of disco, laat staan easy listening. Gewoon Afrikaanse pop, in de beste Kongolese traditie. Laat de muziek haar werk maar doen. Zelfs de grootste droogkloot met Europese oren zal ervoor bezwijken.
Hé baby, let's dance. Ze rukt me de fles bier uit de hand en trekt me overeind. Heel even kijk ik haar in het gezicht. Ze heeft haar wenkbrauwen geëpileerd. Haar mondje grijnst een beetje, maar niet onvriendelijk. Ze neemt me mee tot dicht bij het podium, slaat haar armen om me heen en drukt haar gezicht stevig tegen mijn borst. Op een decimeter afstand glinsteren haar donkere krulletjes. De muziek wisselt van tempo. De paren om ons heen gaan uit elkaar om hun armen en benen, hun hele lijf de ruimte te geven. Ik laat haar los, maar zij mij niet. Ze kijkt omhoog met ogen waarin alle verleidelijkheid ligt opgehoopt die ze van tientallen goedkope films heeft afgekeken. Ze is tipsy. Af en toe staat ze met haar laklaarzen op mijn tenen. Het is wel leuk voor een keertje maar het moet niet te lang duren. Ik wacht op het einde van het nummer. Met een arm om haar middel voer ik haar de dansvloer af.
Give me a beer. And for my friend too. Ze wankelt naar een tafeltje met enkele vrouwen en een paar mannen. Ik haal twee halve literflesen bij de bar, zet ze bij haar op het tafeltje en keer terug naar mijn eigen plaats. In twee teugen sla ik de rest van mijn bier naar binnen. Ik heb geen zin in een volgende uitnodiging. Met een wijde boog verwijder ik me uit haar gezichtsveld. Bij de luidsprekers links van het podium stap ik weer op de dansvloer. Mannen en vrouwen, jong en oud, alleen en in paren. Iedereen beweegt op zijn of haar eigen manier, maar samen vormen ze één dansend zwart lichaam. De muziek schiet als een electrische schok door mijn zenuwen. Ik gooi mijn armen omhoog. Slechts enkele ogenblikken ben ik nog alleen. Dan verdwijn ik in het ene lichaam.
| |
9 augustus
Slapen kan niet meer. Mijn hoofd zit vol muziek. En mensen, kleuren, zon, bergen, bussen, treinen, liefde, geluk. Ik blijf nog een uur liggen staren naar de gaatjes in mijn muskietennet. Dan zal ik jullie allemaal wekken. Ik zal de taxi's bellen. Nog eerder dan het volle daglicht zullen we op het vliegveld zijn. Ik wil nu naar huis. Als mijn hoofd weer leeg is. kom ik terug.
|
|