| |
| |
| |
De toneelspeler
J.M.A. Biesheuvel
Een paar dagen geleden zat ik op mijn studeerkamer, het was zeven uur in de avond na een gloeiend hete dag, mijn vrouw was er niet en ik wist niet goed wat ik nu eigenlijk moest doen, ik had eenvoudig gegeten en er een halve fles rode wijn bij gedronken. Na het eten liet ik de hond uit en daarna sjokte ik met een grote, geurige, brandende sigaar naar mijn kamer, ik bekeek verschillende boeken uit mijn kast maar had geen zin om te lezen. Lust om naar muziek te luisteren had ik ook niet, televisie vond ik helemaal iets walgelijks, ik laat me trouwens maar een of twee maal per jaar door televisie vermaken. Ik had een stapel oude New Yorkers op mijn kamer liggen en begon de nummers verveeld door te bladeren, hier en daar las ik wat, maar het meest keek ik naar de plaatjes. Het raam stond open en buiten was het opvallend stil, heel in de verte hoorde je wat verkeer en hoog in de bomen zongen af en toe lijsters en merels. kraaien krasten loom. Er kwamen, ik zag het want ik hing uit het raam, een man en een vrouw voorbij. De zwetende man droeg een hoed van stro en was in korte broek, de vrouw droeg een spijkerbroek en een opvallend bloesje. Hij zei tegen haar: ‘Alles wat maar ongebruikelijk is wordt uit de maatschappij gebannen, ziekte, dood, krankzinnigheid, ouderdom, voor alles is een instelling, de gekken worden opgeborgen, de ouden van dagen...’ Ze wisselden van bagage en de man zei: ‘God, wat is die tas zwaar’. De vrouw giechelde: ‘Wil je soms terug naar de Middeleeuwen’. ‘Nee’, antwoordde de man, ‘en dan heb ik het nog niet over het kleinschalige element, ik bedoel zodra de integratie van de...’ Verder kon ik het gesprek niet verstaan want de twee waren om de hoek verdwenen. Ik wiste ieder ogenblik mijn voorhoofd af en vond geen verkoeling bij mijn ventilator. ‘Ik ga ergens bij kennissen in de tuin zitten en limonade drinken’, dacht ik, ‘misschien moet ik vanavond gezellig
wat babbelen, soms kan ik nu eenmaal niet alleen zijn’. Daarom belde ik een stuk of vier van mijn bekenden die in de buurt woonden op, maar ze waren geen van allen thuis. Ik zag in de tuin de planten en de bloemen slap hangen, in de bomen was geen zuchtje wind te bespeuren, een hond liep met hangende kop en zijn tong uit zijn bek voorbij. Krankzinnig wat een hitte! In de verte zag ik een wolkje, het was een vriendelijk klein wit wolkje en ik begreep dat we geen onweer zouden krijgen. Toen hoorde ik vlak voor mijn huis geluid uit een luidspreker die op een auto was gemonteerd: ‘Vanavond eenmalige opvoering van “De berg baart een muis” van Malinovski in de schouwburg aan de Vest, de prijs bedraagt voor alle rangen vijftien gulden en het is koel in de zaal. Hetzelfde toneelgezelschap “Kameleon” heeft hier in de stad verleden jaar met groot succes “De revisor” van Nikolaj Gogol' op de planken gebracht. Volgens de regisseur zal “De berg baart een muis” van Malinovski een nog groter succes worden. Nooit hebt u zo levensecht zien spelen, komt dat zien, komt dat zien!’. De auto reed verder en twee minuten later hoorde ik weer heel vaag: ‘Vanavond eenmalige opvoering van “De berg...”.’ ‘Laat ik daar eigenlijk maar heengaan’, dacht ik, ‘ik heb nog nooit van Malinovski gehoord en begrijp niet hoe ze die hoger durven te stellen dan Gogol'. Misschien kom ik wel iemand tegen met wie ik na afloop gezellig op een terras wat drinken kan. God, wat een krankzinnige dag, nog nooit heb ik het zo heet meegemaakt in Nederland. Het is vijf en dertig graden in de schaduw!’
Langzaam lopend ging ik naar de schouwburg waar mij bleek dat er nog maar weinig kaartjes waren. De meeste bezoekers waren al binnen. In de zaal was een groot geroezemoes van stemmen, het was er inderdaad tamelijk koel. De dames waren allemaal erg luchtig gekleed en sommige heren waren met hun blote voeten in sandalen gestoken gekomen. Ik vond niet zo'n heel goede plaats omdat een pilaartje mij het zicht op het toneel grotendeels benam. Ik zag helemaal geen bekenden in de zaal, de gong had al geklonken en het doek ging op, de lichten in de zaal werden langzaam gedoofd. Wat er nu precies in dat stuk gebeurde kan ik niet navertellen. Er kwam een moordenaar in voor, een koning, het ging eigenlijk om een tafel van ivoor geloof ik, er draafden voortdurend mooie vrouwen over het toneel maar wat ze precies beweerden weet ik niet meer, ik heb het nooit geweten, beter gezegd, ik wilde het niet weten want het interesseerde me niet. Ik meen dat de ivoren tafel gestolen werd en na veel omzwervingen weer bij de koning terugkwam,
| |
| |
toen het tafelkleed werd opgetild in het derde bedrijf lag er een lijk onder. Dan was er ook nog een papegaai die steeds kraaide: ‘Lang leve Maria’, het was zeer verwarrend. Toch was het misschien een goed toneelstuk. Wat mij echter wel interesseerde was een toneelspeler die ongeveer net zo oud was als ik. Hij moest een schrijver verbeelden en zat ver in een hoekje, haast in de coulissen op het toneel. Juist die man kon ik heel goed zien.
Ik stond al verbaasd over de compositie op zijn bureaublad. Er stond een beeldje van Pallas Athene, een grote vaas met droogbloemen, een blikje vol met pennen en potloden, een grote stapel papier, een karaf met water en een glas, en twee klokken, een electrische en een gewone wekker. Dat alles maakte mij haast gek van verbazing, immers mijn eigen bureau ziet er haast precies eender uit.
Hij zat vijf minuten doodstil achter zijn bureau naar zijn machine te staren en toen stond hij op en liep naar het voetlicht. ‘Ik heb het wel in mijn hoofd, maar ik kan het geloof ik geen vorm geven’, zei hij. Ik sidderde op mijn stoel: dat is bij mij immers ook altijd het probleem, je weet wel wat, maar in wat voor vorm moet je het gieten? Terwijl de koning aan een lange monoloog bezig was en de hofnar op kwam draven, ging de schrijver achter zijn bureau zitten en stak een sigaar op, hij mompelde steeds maar: ‘Voor de donder, voor de donder, ik kom er niet uit. Ik heb nog niet eens een titel..., wacht eens...’ hij krabbelde zich op zijn kop, ‘als ik het nu eens “De Soepterrien” noem?’. Hij zat een hele tijd na te denken. De ivoren tafel kwam op het toneel en iemand, volgens mij de moordenaar, begon de pracht en de zeldzaamheid van de tafel te beschrijven. De moordenaar werd midden in zijn minuten durende betoog onderbroken door de schrijver. ‘Hoe schrijf je soepterrien eigenlijk?’ Ook dat vond ik verbazend grappig want als ik zelf begin te schrijven, aarzel ik ook altijd en begin ik mijn vrouw van alles te vragen. ‘Isaac, Eduard, Nico’ zei de moordenaar, ‘of gewoon op zijn Frans’.
Het stuk kwam langzaam op gang, maar ik lette alleen op de schrijver. Hij schonk zich uit de karaf een glaasje water in en dronk dat heel langzaam op. De sigaar had hij in zijn mond. Weer krabbelde hij zich op zijn kop en zei: ‘Als die sigaar op is, moet ik echt beginnen’. Hij liep over het toneel en ging ergens bij de ivoren tafel staan, ik kon hem even niet zien want ik had dat pilaartje voor mijn neus. Een jongeman kwam binnenrennen en viel voor de koningin op zijn knieën. ‘Ik smeek u mevrouw mijn nachtelijke inval te willen vergeven’, zei hij. Toen wandelde de schrijver resoluut naar zijn bureau in de hoek van het toneel, hij ging op zijn stoel achter het bureau zitten en trok de schrijfmachine naar zich toe. Het hele stuk door zat de schrijver op zijn machine te rammelen en hij deed dat op een voor mij heel overtuigende manier. Nooit heb ik een zo groot werkelijkheidsgehalte op het toneel gezien!
Tien minuten voor het doek viel was de schrijver klaar met zijn verhaal, hij las het door, schudde met zijn kop van nee, hij verscheurde de betikte vellen en wierp ze in een prullebak. Zo gaat het bij mij meestal ook en ik vond dat een heel overtuigende manier van doen. ‘Maar wat zou hij nu eigenlijk geschreven hebben?’ dacht ik, ‘onzin waarschijnlijk’.
Het stuk was afgelopen en de spelers kregen een tien minuten durende staande ovatie. Toen alle mensen uit de zaal waren liep ik het toneel op. Daar waren toneelbediendes al aan het opruimen. Iemand kwam juist voorbij met de prullebak. Ik stopte de bediende een tientje in zijn hand en zei: ‘Laat mij even in die prullebak kijken vriend’. Ik viste de betikte en verscheurde vellen eruit en rende ermee naar huis. Ach, wat was ik nieuwsgierig. Thuisgekomen plakte ik alles in goede volgorde weer aan elkaar en las de volgende tekst:
| |
De soepterrien
Het was lente in Cannes. De vrouw die wij hier willen introduceren heet Marie, ze had een eenvoudig luchtig jurkje aan en liep op sandalen, het haar had ze loshangen, ze zat op het zand naar de zee te staren, ze was mateloos droevig want drie maanden geleden had ze haar man Jean Pierre, die directeur van de PTT van het district Cannes was, verloren. En nu pas besefte ze hoeveel ze eigenlijk van haar man had gehouden, nu pas begreep ze dat ze het alletwee eigenlijk altijd te druk hadden gehad om genoeg tijd aan elkaar te besteden en terwijl ze daar over na zat te denken schoten haar allerlei kleine dingen te binnen: hoe precieus hij zijn veters knoopte, hoe hij altijd at met een servet om zijn hals gebonden omdat hij bang was voor spatjes op zijn das, hoe hij altijd zat te neuriën als hij aan zijn grote bureau werkte, ze herinnerde zich dat hij vaak een zin begon met: ‘Schatje, ik weet niet zoveel als jij, maar je vindt toch ook dat...’ Hij hield van droogbloemen, hij moest altijd precies de tijd weten, hij hield van kort geknipt haar, hij droeg graag lange sokken en glimmende schoenen, hij was dol op de gedichten van Baudelaire, hij hield ervan om precies op twintig juni, met de balkondeuren open, terwijl hij uitzicht had op de jachthaven en de zee, de hele Boris Godoenov van Moessorgski aan te horen, ze hadden een prachtige geluidsinstallatie, hij hield van zwemmen, maar alleen als hij over een geruite zwembroek kon beschikken waarvan de pijpen tot aan zijn knieën reikten en zijn vrouw moest hem afdrogen als hij uit zee
| |
| |
kwam, hij poetste vijf maal per dag zijn tanden en had altijd tandestokers bij zich, hij genoot van het leven en van zijn werk en zei wel eens: ‘Hadden we maar een miljoen, ik zou het op de bank zetten en we zouden van de rente leven, in een klein huisje. Ik begrijp niet waarom jij en ik zo hard moeten werken, we hebben altijd het uiterste van onze krachten gevergd, terwijl er zoveel slampampers en deugnieten rondlopen’. Hij hield van lezen en had drie leren boekenleggers, hij was totaal ontsteld als er eens een zoek was. Hij was geen aanhanger van een bepaalde godsdienst, hoewel hij soms naar de kerk ging als het onvermijdelijk was; bruiloft, sterfgeval, hij geloofde ook niet in een bepaalde filosofie. ‘Eigenlijk is het leven zinloos’, zei hij soms, ‘en om daar niet de consequentie uit te trekken werken en werken wij maar.’ Hij hield van oesters en geitenkaas, hij was een wijnkenner, hij hield ervan keurig gekleed te gaan, hij hield niet van mensen die naar beneden schopten en naar boven likten. Op een keer, in de zomer, op het balkon, zei hij: ‘Mensen maken zich zo druk over wat hun na de dood te wachten staat, maar nooit raken ze in paniek over wat ze in de eeuwigheid voor hun geboorte misschien hebben meegemaakt, of niet hebben meegemaakt’. Hij was in alle opzichten een attente en vriendelijke man geweest, hij had Marie nooit gestoord bij haar werk. Hij hield van gomballetjes.
Daaraan zat Marie te denken op het strand. Soms liep ze een heel eind langs de waterlijn, dan weer ging ze op een stuk rots zitten. Er waren vandaag maar weinig mensen hier. Ze wilde eigenlijk werken, lezen, studeren, artikelen schrijven maar dat was haar al drie maanden lang fysiek onmogelijk. ‘Hij had het druk, ik had het druk’, dacht ze, ‘niet genoeg tijd aan elkaar besteed en nu is het te laat. Ik zou er alles voor over hebben om hem terug te krijgen, maar dat is onmogelijk. Volgens de legende zijn een paar mensen maar, figuren als Lazarus en Jezus, uit de dood opgestaan’. Ze was een nuchtere, praktische vrouw en geloofde niet in sprookjes, occultisme, de toekomst voorspellen uit de kaart en spiritistische séances. Tranen welden in haar ogen.
Over de boulevard liepen de burgemeester en een zakenman. ‘Zie je die vrouw daar?’, vroeg de een aan de ander, ‘dat is Marie Dutour, de bekende geleerde, volgens mij heeft ze de laatste tijd niet veel gepubliceerd, nog nooit heb ik een vrouw zo gebukt zien gaan onder het verlies van haar man’. ‘Vreselijk’, zei de ander en de mannen sloegen een zijstraat in en gingen over tot de orde van de dag.
| |
| |
Marie had wiskunde, sterrenkunde en natuurkunde gestudeerd. Haar proefschrift heette: ‘Gravitatieproeven, wiskundige, natuurkunde en sterrenkundige aspecten’. Sindsdien had ze geprobeerd onomstotelijk te bewijzen dat tijd in het heelal onderhevig was aan zwaartekracht, dat was haar echter nog steeds niet gelukt en soms vroeg ze zich af of ze wel ooit slagen zou. Ze was professor aan de Sorbonne en omdat haar collega's haar hoogachtten hoefde ze maar viermaal per jaar college te geven. Zo kon ze eigenlijk haar volle tijd besteden aan wetenschappelijk onderzoek. Boeken kwamen uit alle werelddelen naar Cannes, boeken en tijdschriften en Marie rekende en cijferde maar, ze las en las maar ze had nu het idee dat ze de laatste tien jaar maar weinig was opgeschoten. Ze was in een wetenschappelijke impasse geraakt. Alleen een krankzinnige brainwave zou haar nu nog op haar bewijs kunnen brengen. Ze zat op een bank naast een rots, niet ver van het water en begon weer te lopen, tijdens het slenteren haalde ze zich haar man voor de geest. ‘Hij komt nooit terug’, snikte ze, ‘ach als ik geweten had dat hij zo vroeg zou sterven had ik me minder met al die flauwekul bezig gehouden. Jean Pierre zelf is toch altijd belangrijker voor me geweest dan die hersenschim van de zwaartekracht’. Ze raapte een witte scherf op, midden op de scherf zag ze, geschilderd, een klein blauw bloemetje, een fantasiebloem. ‘Een scherf van een schaal of een soepterrien’, dacht ze, ‘ik vraag me af waar de andere stukken zijn, afschuwelijk, alles gaat voorbij en sic transit gloria mundi’. Ze werd op haar schouder getikt door een onbekende man met witte vleugels op zijn rug. Het was een prachtige jongeman met blond haar en blauwe ogen, hij had een verrukkelijke torso, niet te mager niet te dik en wat belangrijk was: hij keek zo pienter uit zijn ogen. ‘Wat wenst u?’, vroeg Marie, maar de man zweeg. Toen Marie hem beter bekeek
zag ze dat zijn ene oog groen en het andere blauw was. ‘Ik begrijp dat u mij niet gelooft’, zei de man (die een engel was), ‘wat lijkt u op het ogenblik een onmogelijke gebeurtenis?’ Het was lichtjes gaan regenen. ‘Vraagt u niet onmiddellijk naar uw man, dat is de bedoeling niet’, ging hij door, ‘maar vraagt u me iets waardoor het u duidelijk wordt dat ik bovennatuurlijke gaven heb’. Marie begon te glimlachen en zei: ‘Het lijkt me onmogelijk dat monsieur Deroulède over een minuut op het strand verschijnt met een klapstoeltje, een opvouwbaar tafeltje, een portable schrijfmachine en een heleboel wit papier om hier een toneelstuk te gaan zitten schrijven’. Marie had grote achting voor de schepper van het stuk ‘De zwaan’ dat met veel succes in Parijs en Berlijn en New York werd opgevoerd. Tot haar verbazing hoorde ze in de buurt zand knarsen en om een rots heen verscheen plotseling de toneelschrijver op het strand met alle door Marie gevraagde requisieten in zijn hand. Deroulède begon in de regen te werken en Marie bloosde omdat ze zoiets krankzinnigs had gevraagd. ‘Ik had ook gillende en schietende landingstroepen op het strand kunnen laten verschijnen’, zei de man met de vleugels, ‘maar de verschijning van Deroulède geeft je een idee van wat ik vermag.’ Hij keek naar de scherf die Marie nog steeds in haar hand hield. Marie keek de engel in zijn ogen. ‘Laten we er geen doekjes om winden’, zei de engel, ‘je verlangt naar je man niet waar? Het is toch juist dat de postdirecteur Jean Pierre Dutour drie maanden geleden gestorven is? Ik weet dat je geestelijk geknakt bent, welnu, er is ooit een soepterrein geweest, die ligt nu in scherven over een grote oppervlakte verspreid, vind alle stukjes, lijm de terrien en ik zal je je man teruggeven, één stukje heb je al’. Tijdens het gesprek liepen ze van de
toneelschrijver, die druk zat te werken, af, Marie wilde hem niet storen, eigenlijk zou ze hem willen vragen in Godsnaam in zijn studeerkamer te gaan werken, maar op haar verzoek was hij immers hierheen getoverd? ‘Het beste’, zei de engel, hij sloeg zijn vleugels uit en binnen een paar minuten was hij in een wolk die juist van zee kwam aandrijven, verdwenen.
Marie was geheel van haar stuk, haar gedachten namen een warrige wending. De scherf hield ze stevig vast en een uur later zat ze in een restaurant, in de tussentijd moest ze naar huis zijn gelopen en zich verkleed hebben, nu had ze een mantelpakje aan. Ze stak een sigaret op en dacht na, in haar handtasje had ze de scherf. ‘Een asbakje mevrouw?’, vroeg de kelner die langs kwam en haar al een kop koffie had bezorgd. Een minuut later gaf hij haar de bodem van een soepterrein. ‘Zo gaat het al heel snel’, dacht Marie, maar na deze gebeurtenis moest ze een week wachten voor ze weer wat vond. En ze zocht de hele dag! Het is haast onmogelijk te vertellen welke plekken ze bezocht en omgespit had. Ze ging naar de schouwburg om voor de vierde maal ‘De zwaan’ te zien. Er stond een prullebak op het toneel en voortdurend, het hele stuk lang, hield ze haar aandacht op die prullebak gevestigd. Ze had hetzelfde, de ziel kietelende, gevoel als toen de engel tegen haar sprak, hetzelfde gevoel als toen ze de bodem van de terrien vond. (In zijn vriendelijkheid had de gerant van het restaurant haar de asbak geschonken).
Toen de mensen tien minuten achter elkaar hadden geapplaudisseerd en het doek eindelijk zakte, rende Marie het toneel op en keerde de prullebak om: sigarebandjes, peuken van sigaren, as, verlepte bloemen, de gebroken steel van een hamer, een bebloede zakdoek, weggegooide manuscripten van Deroulède zelf en een scherf. Toen ze thuis kwam en ging passen en
| |
| |
meten bleek haar dat de drie stukken bij elkaar hoorden.
Op het strand, tien dagen later, vond ze bij toevel een vierde scherf. Toen ze met de trein naar Grenoble was gereisd zag ze daar op het station op het gore, bruine grind tussen de rails een helder blinkende scherf en het gevoel doortintelde haar: ‘Dat moet er weer een zijn’. Ze vroeg zich af of ze van te voren gedroomd had in Grenoble een scherf te zullen vinden en of ze niet, om niets ongeprobeerd te hebben gelaten, juist daarom met de trein was gegaan, terwijl ze toch over een auto beschikte. Zouden wij kunnen begrijpen wat er omging in het hart van een nuchtere wetenschappelijke vrouw toen ze steeds meer passende stukken vond? Ze groef een vuilnisbelt af in Cannes en vond iets van haar gading. Een prachtig en groot stuk! Op een avond liep ze door een stille straat en tussen de glasscherven in cement op een muur vastgemetseld, glinsterde haar in het maanlicht iets tegen. Het was heel moeilijk dat ding in haar bezit te krijgen, want de eigenaar van het huis verzette zich tegen wat hij ‘de grillen van een geleerde’ noemde en de scherf was haast niet uit het cement los te krijgen. Ze zocht eigenlijk overal, maar bij toeval vond ze wat.
Een half jaar later had ze de soepterrien volledig, op één oor na, want het was een ding met twee oren. Hoe ze ook haar best deed, het tweede oor vond ze niet en ze begon de moed op te geven. Op de duur raakte ze in een depressieve bui en juist daarom ging ze in op de uitnodiging van een neef in Londen om daar twee weken te komen logeren. De neef was getrouwd en had een dochtertje van acht jaar. De reis verliep voorspoedig en toen ze na het avondeten in Londen het kleine meisje naar bed bracht viel haar oog op een jampot vol met schelpen, ze vergat het kleine meisje toe te dekken en rende op de pot af en keerde hem op de vloer. Tussen de schelpen vond zij een porceleinen oor en ze rende ermee, terwijl ze almaar hoorde: ‘Tante, tante, wat is er nu toch?’, naar haar kamer waar ze de terrien had staan. Het oor bleek precies te passen en ze had, nadat ze het oor vastgelijmd had, zicht op een prachtig werkstuk. De terrien was in haar ogen belangrijker geworden dan het vraagstuk ‘is tijd in het heelal aan zwaartekracht onderhevig?’.
Om tien uur ging ze met haar neef en zijn vrouw naar een stuk dat al een jaar in Londen werd gespeeld. ‘Welk stuk?’, vroeg Marie steeds weer. Ze had heel sterk het gevoel tijdens de pauze haar man te zullen ontmoeten. Ze zag ‘De zwaan’ van Deroulède, maar haar man zag ze nergens, niet in de zaal, niet in de gangen, niet in de foyer. Ditmaal duurde het stuk wel erg lang, het leek wel of er geen eind aan kwam en haar aandacht was niet geboeid. Na afloop vroeg haar neef: ‘Zullen we ergens nog wat gaan drinken?’ ‘Nee’, antwoordde Marie, ‘ik ben nu het liefste alleen, ik wil nog wat wandelen, ik heb zo'n vreemd gevoel’. Ze wandelde een uur lang en kwam in het Hyde Park. De maan zette de toppen der bomen in een zilveren gloed. Ze kwam aan bij een geweldig gazon, een weide gewoon, omgeven door reusachtige iepen, beuken, elzen en kastanjes. En boven de wei hing de witte nevel van de nacht. Het leek of er iemand door de nevel waadde, recht op haar af. Eerst zag ze een hoofd, toen de schouders, toen de armen. Ze kon het niet geloven en pas toen ze in zijn armen aan zijn borst hing, fluisterde ze: ‘Jean Pierre?’ Hij kuste haar en antwoordde niet. Die kus was de heerlijkste kus die Marie ooit van haar man had gekregen en duurde zeker vijf minuten lang. Tenslotte keek hij haar aan en zei grappig: ‘Daar ben ik weer, zullen we naar een nachtclub gaan of gewoon naar bed’? ‘Gewoon naar bed’, lispelde Marie.
En ze leefden nog lang en gelukkig.
Dit was het einde van de tekst die ik in de prullebak had gevonden. ‘Maar dat is ongelofelijk’, dacht ik, ‘zoiets heb ik nog nooit gelezen, dat moet die zogenaamde schrijver zelf verzonnen hebben’. Ik belde de schouwburg op en vroeg waar de spelers waren op het ogenblik. Ze zaten volgens mijn zegsman in de schouwburg in café ‘De vergulde Turk’. Ik belde daarheen en na enig gezoek kreeg ik de toneelspeler die ik hebben moest, Jozua Droes heette hij, aan de lijn. ‘Meneer Droes’, bracht ik er stamelend uit, ‘Wat zit u nou eigenlijk te doen op het toneel?’ ‘Nou’, antwoordde hij, ‘vanavond heb ik gewoon maar opgeschreven wat me te binnen viel’. ‘Maar dat is een prima verhaal meneer!’, riep ik uit, ‘ik heb het uit de prullebak gevist en mee naar huis genomen..., hoeveel voorstellingen hebt u al gehad, ik bedoel als schrijver in dat stuk “De berg baart een muis”?’. ‘Ongeveer twintig’, mompelde hij. ‘En hebt u steeds hetzelfde verhaal geschreven?’, vroeg ik. ‘Nee, steeds wat anders, net wat me inviel’, zei hij laconiek. ‘Maar waarom verscheurt u die verhalen dan?’, vroeg ik, ‘u kunt werkelijk prachtig schrijven, u kunt zich in iemand verplaatsen’. ‘Het staat in de tekstaanwijzingen van Malinovski’, mompelde hij, ‘vlak voor het doek valt verscheurt hij het verhaal’. ‘Geeft u die verhalen toch uit meneer’, vroeg ik, ‘u zou op die manier dubbel verdienen, dubbele inkomsten hebben, als toneelspeler en als schrijver’. ‘Wat zou ik met een dubbel loon doen?’, vroeg hij, ‘ik zou haast alles naar de belasting moeten brengen en ik verafschuw nagenoeg alle daden van onze regering en ik ben anarchist. Maar nu hang ik op, het begint gezellig te worden hier’. Vlak voor hij de haak
neerlegde hoorde ik op de achtergrond het geluid van brekend glaswerk en dronken gelal en gezang...
|
|