Een gedicht van Ida Gerhardt
G.J. de Vries
In Ida Gerhardt's enkele maanden geleden verschenen bundel De zomen van het licht staat het magnifieke gedicht De oproep. De hier volgende opmerkingen daarover zijn niet bedoeld als ‘literaire kritiek’; ze willen de vraag opwerpen hoe men het moet lezen om het maximaal tot zijn recht te laten komen.
Het gedicht is in sterke mate anapestisch. De anapest is een versmaat uit de Griekse poëzie, bestaande uit twee korte lettergrepen (◡◡), gevolgd door één lange (-). De huidige poëzie werkt niet met een onderscheid tussen lange en korte lettergrepen, maar met het verschil tussen al dan niet geaccentueerde syllaben. Er is echter geen enkel bezwaar tegen om ook in de poëzie van onze tijd van anapesten te blijven spreken, omdat het metische patroon hetzelfde is gebleven: twee lettergrepen zonder, gevolgd door één met klemtoon.
Een ononderbroken reeks anapesten wordt spoedig eentonig. Het dreunen en stampen in Vestdijks Mnemosyne in de bergen laat dit maar al te goed horen. De Griekse dichters wisten monotonie te voorkomen door te syncoperen, te remmen (het gelijkstellen van twee korte met één lange, ◡ ◡ - = - -, werkt vertragend) en tegendraads ritme te introduceren. Ida Gerhardt kent en gebruikt deze middelen en dicht
zie ik halverwege de stoet
hem naderen met dansende gang
en draagt hem zingend ten toon.
Dit zijn lenige verzen, die de sterke stuwing van het gedicht meedragen. Er zit vaart in. Daaraan heeft H. van Ulsen geen recht gedaan in zijn voordracht (voor de radio op 27 april l.l.). Vermoedelijk gedreven door een (op zichzelf zeer te waarderen) afkeer van galmend pathos heeft hij De oproep al te bezadigd laten klinken. Er moet drift in te horen zijn.
Het viel te verwachten (en het is van geen enkel belang) dat zoiets ‘elitair’ genoemd zou worden. Wie er zo over denkt zal het ook wel elitair vinden dat de dichteres in een aantekening vertelt over Plato's Symposion waarin Penia (‘armoede’) en Poros (‘vindingrijkheid’, dit liever dan I.G.'s ‘rijkdom’ en ‘overvloed’) als ouders van Eros verschijnen.
Ze had nog meer mogen aantekenen: ‘Aniketos’ vertalen voor lezers zonder Grieks, maar vooral releveren dat haar woorden een reminiscentie zijn aan een beroemd vers uit Sophocles' Antigone, ‘Eros, onverwinlijk in de strijd’. Dat vers hoort men in het Grieks bijna steeds anapestisch ten gehore brengen: eróos anikáte machán (hier zijn klemtonen aangegeven, aangezien wij die er bijna onvermijdelijk in aanbrengen). Het is begrijpelijk dat men zo leest: het vers ligt dan goed in het gehoor en loopt plezierig. Maar het is foutief: de vierde lettergreep is lang, en het vers is niet anapestisch, maar ‘choriambisch’: eróos aníkáte machán. Zo loopt het vers minder vlot, maar (om met de musici te spreken) het staat. De zeer competente classica dr I.G.M. Gerhardt weet dit natuurlijk opperbest. Hoe nu met haar vers? De verleiding is groot om het anapestisch te lezen: Eróos Anikétos, de zóon (zo heeft H. van Ulsen het ook laten horen). Maar het kan anders. Wil de dichteres nu met haar accent op Anikètos alleen duidelijk maken dat ze een transscriptie geeft van de Griekse êta, of is het een suggestie om het vers ‘choriambisch’ te lezen: ‘Eróos aníkétos, de zóon’? Na de felle stuwing in al de voorafgaande verzen werkt de vertraging uiterst effectief: de openbaring geschiedt.
Het slotvers moet daarbij aansluiten. Het valt te vrezen dat velen het zullen lezen als ‘van Pénia en Porós’. Dat is zonder meer verwerpelijk: wat ook de waarde van het Griekse accent geweest kan zijn, op de tweede lettergreep van ‘Poros’ kan noch een hogere toon noch een klemtoon gevallen zijn; erger is dat het vers bij die voordracht eindigt op een banale stoot. H. van Ulsen las ‘van Penía en Póros’ (de klemtoon op de tweede lettergreep van ‘Penia’ leggen heeft hij mogelijk in Bilthoven van zijn lerares dr Gerhardt geleerd; het is verdedigbaar, al is het mijns inziens niet juist). Zo hoort men een coda; ze is elegant, maar is ze niet te licht? Beter is het de structuur van het voorlaatste vers door te laten werken: ‘van Pénia ēn Póros’ (nu op ‘en’ vooral niet een klemtoonteken, maar een lengtestreepje: het zou dwaas zijn met nadruk te verzekeren dat Eros óók een vader heeft gehad). Het laatste vers is korter dan het voorlaatste; het rekken van ‘en’ geeft het precies de gewenste zwaarte om het gedicht af te sluiten.