huis teruggereden. Een aantal jaren had ik het idee, dat je nu, rond je veertigste, eindelijk enigszins volwassen was geworden, zodat je zou begrijpen dat ieder mens, óók je moeder dus, door het leven wordt gedwongen bepaalde dingen te láten (dingen die juist gedáán moeten worden) en bepaalde dingen te doen, die ze, achteraf, nu eenmaal beter niet had kunnen doen. Lieve help. Wat heb je mij dit weekeinde niet allemaal verweten. Ik heb maar één verwijt: dat je dit alles zo'n twintig jaar lang hebt verzwegen, en dat je jezelf niet één keer hebt kunnen dwingen eens openhartig met je moeder te spreken. Vòòr alles moet ik je duidelijk maken dat ik het je ten zeerste kwalijk neem dat je zo nadrukkelijk al je grieven in het bijzijn van Meta uitte. ‘Natuurlijk, want zij is mijn vrouw’, zul je zeggen. En toch, zoon, kunnen er kwesties in een familie spelen, waarbij het gewoon verstandiger is dat wat is aangetrouwd juist dáár buiten te laten.
En ga nu niet roepen dat ik onuitstaanbaar conservatief ben, want ik was vijftig jaar geleden, als vrouw, reeds heel wat vooruitstrevender dan menig sexegenote nú.’
Mevrouw Winsius leunde weer achterover. Tot nog toe was ze wel tevreden over haar tekst.
Maar dat vijftig jaar geleden. Lieve hemel, een halve eeuw geleden dus, twintig jaar was ze toen, een hàlve eeuw geleden, dat was toch onbegrijpelijk? De tijd ging snel. Een tot het bot afgekloven cliché. Maar, hoe dan ook, de tijd ging walgelijk snel. Onuitstaanbaar.
Ze was twintig in 1932, en wilde naar de Kunstacademie. Grote consternatie. Vader in alle staten... Mama in tranen. En zij, onnozel wicht: ‘Maar waarom zou ik als meisje niet de kans mogen hebben...’
En papa, wangen purper van woede, schrikwekkend van stem: ‘Een meisje Van Brixum dat náákte mènsen uit gaat tekenen. Nooit en te nimmer. Net zo goed kan ze een hoer zijn...’
Alsnog kromp mevrouw Winsius, vijftig jaar later, ineen. Hoer. Een woord. Nier meer dan een woord. Vandaag aan de dag wàs het ook niet meer dan een woord. (Gelukkig?) Woorden waren niet meer geláden, zoals toen. Men sprak ze onbevangen uit. In het openbaar. Radio. Televisie. Hoer, flikker, junkie, pot.
Ze doopte haar pen in.
‘Je verwijt mij dat ik, terwijl ik mijn uitgesproken sterke karakter méé had, in '33 geen bewuste keus heb gemaakt. Je verwijt mij dat ik toen, let wel, ik was éénentwintig jaar, geen weerstand heb geboden, en dat ik dus niet naar de Kunstacademie ging, maar een adspirantechtgenoot accepteerde, die mijn ouders mij, om het zo maar te noemen, opdrongen. De heer J.W. Winsius. Candidaat-notaris te Hasselt. Vraag je voor alles af wat jij gedaan zou hebben op die leeftijd. En hoe zou jij je kunnen voorstellen wat er met je gebeurt als je zwanger raakt? Ik wilde helemaal niet. Let wel. Francien is geboren, zonder dat ik er als het ware “aan mee deed”. Dat heb je mij ook verweten, dit weekeinde. Het eerste kind werd geboren, zonder dat ik...’
De telefoon rinkelde. Ze schrok er van. De telefoon rinkelde. Weer had ze een fout gemaakt: ze had, voor ze aan de brief begon, de stekker er uit moeten trekken.
Ze pakte de hoorn op. ‘Met mevrouw Winsius.’
‘Ik was vanmorgen al aan de deur. Met poelier Brands spreekt u. U hebt toch een gans besteld?’
Had ze dat? Had ze een gans besteld?
‘Een gans’, zei ze verbluft. Ze stak een sigaret op en inhaleerde diep. ‘Inderdaad eh... Brands’, zei ze koel. ‘Maar het komt erg ongelegen om nu over een gans te praten. Ik bel u later in de middag wel op.’
Ze legde neer en trok onmiddellijk de stop uit het contact. Woensdag kwamen de Ploegsma's eten. Vandaar die malle gans. Ze rookte en las het geschrevene haastig over. Misschien kon het beter, maar tot nog toe was ze tevreden.
‘Het eerste kind werd geboren, zonder dat ik er ook maar een seconde over had nagedacht dat ik voor het moederschap feitelijk niet deugde, heb je mij verweten. Hoe zei je het ook weer? “Geen wonder dat Francien nu, op haar vijfenveertigste, totaal verknipt is, man en kind verlaten heeft en van pure ellende op de lesbische toer is gegaan”. Ik zag dat Meta (die heel wat gevoeliger is dan jij vaak denkt) ineenkromp bij die afschuwelijke woorden. Wat een geluk, dat toen je kinderen naar beneden kwamen om aan te kondigen dat ze gingen tennissen. Aletta keek mij zorgelijk aan en Jochem gaf mij een kus op de wang. Ze moeten gevoeld hebben dat ik, uniek gebeuren, bezig was mijn zelfbeheersing te verliezen.
Geef in vredesnaam toe dat die bewering absurd is en dat het zeldzaam grof is zulks tegen de moeder van een dochter te beweren.’
Haar hand beefde. Ze stak een sigaret op. Zelfbeheersing. Het was een principe waarmee ze was grootgebracht, en wat ze ook haar kinderen had willen leren. Met weinig succes, kennelijk.
Wat haar het meest had dwarsgezeten in Franciens baby- en kindertijd, was dat ze domweg te arm waren geweest om een kindermeisje te nemen. Ze hadden een meid voor het grove werk, maar dat was het dan ook. Ze werd letterlijk onpasselijk van de vuile luiers en verafschuwde kleverige kinderhandjes, die wie