Hoogovens, Nederland en de staalcrisis
E. Damen
Omdat ze in 1968 vijftig jaar bestonden, gaven Hoogovens toen een boek van meer dan 700 bladzijden uit, waaraan sinds 1964 was gewerkt, dus in een periode dat ze geld genoeg hadden. Tegen dat ze in 1993 vijfenzeventig jaar bestaan, is er misschien weer geld genoeg, maar nu ze in 1983 zogezegd de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, is zuinigheid het parool, al kon er dan toch gelukkig nog 'n aardig boekje af: Staal aan zee, voortbouwend op een oud motief dat eigenlijk al zo oud is als Hoogovens zelf.
Het was in 1918 een tamelijk revolutionaire gedachte om een staalfabriek te bouwen, ver van de kolen en ver van de ertsen, maar ook (tamelijk) ver van de verbruikers, zeker van de grote buitenlandse verbruikers die auto's maakten en zware machines, aan de Ruhr en in de Borinage. Het was de zee, die de Hollandse zakenlieden van die tijd fascineerde en die in zijn rusteloosheid aansloot op het volkskarakter. Dat volkskarakter had historisch weinig op met nauwe relaties tussen de Staat en het bedrijfsleven, maar een van de grote doorzetters van het hoogovenproject, H.J.W. Wenckebach, had altijd in nauw contact met de overheid gestaan, wier dienaar hij o.a. als directeur van de Staatsmijnen in Limburg was geweest. Hij begreep dat een ambitieus investeringsproject als een ijzer- en staalfabriek zúlke bedragen zou vergen dat het zonder overheidsdeelneming niet zou gaan. De directeuren van het bankwezen en andere financiële instellingen in het Nederland van eind negentiende, begin twintigste eeuw waren geen denkers in industriële innovaties, zo ze al aan iets anders dachten dan aan winst-per-aandeel en dan bij voorkeur van handels- en scheepvaartondernemingen. Industriële visie was er niet.
Zelfs de industriële ondernemers van de tijd rond de eeuwwisseling waren uiterst bedachtzaam: grote kassen stonden voorop. Toen in de jaren twintig de toenmalige Staatsmijnen in Limburg een enorme chemische industrie opzetten, waren er in hun eigen kring nog volop mensen die het maar 'n riskante geldsmijterij vonden. Over de zin van investeringen als nationaal-economische activiteit, naast de aantrekkelijkheid van enig privaat-economisch profijt, werd het algemene denken pas helderder na de crisis van de jaren dertig, na Keynes en na de Tweede Wereldoorlog; er was heel wat hersenspoeling voor nodig geweest.
Misschien was die gedachte van een gemengde economie van private sector en overheid - achteraf bezien - wel een van de belangrijkste sociaal-economische aspecten van de stichting van de Kon. Ned. Hoogovens en Staalfabrieken in IJmuiden. Er is namelijk sinds 1918 een duidelijke relatie geweest tussen de sociaal-economische geschiedenis van Nederland en de geschiedenis van Hoogovens. Als er af en toe wat mis ging, was de nationale schade aanzienlijk, maar als er een gunstige ontwikkeling viel waar te nemen, was de bijdrage aan het nationale inkomen (de volkswelvaart) niet gering. Nu is er dan de periode van het handophouden, maar dat gaat dan om ondersteuning, niet om consumptieve bijstand: het miljard uit de algemene middelen voor Hoogovens moet worden terugverdiend en terugbetaald (met rente en/of dividend).