Hollands Maandblad. Jaargang 1983 (422-433)
(1983)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
De beschrijving van het nationale verleden
| |
[pagina 13]
| |
matig scherpe kritiek geleverd op het gebrek aan vernieuwende vraagstelling, de afwezigheid van synthese en het tekort aan brede historische context in de geschiedschrijving van vaderlandse bodem. Dezelfde ongerustheid over de internationale positie, de vernieuwingsdrang en de relatieve kwaliteit klinkt weer opnieuw duidelijk door in bepaalde hoofdstukken uit de recente overzichtsbundel onder redactie van W.W. Mijnhardt Kantelend verleden; Nederlandse historiografie sinds 1945. In dit boek is een tiental bijdragen opgenomen over de na-oorlogse ontwikkelingen in de vaderlandse geschiedschrijving. Na een inleidend overzicht door prof. P.B.M. Blaas volgen artikelen die elk de historiografische voortgang in kaart brengen wat betreft de thema's Nederlandse Opstand (G. de Bruin), Gouden Eeuw (G. de Bruin), stedelijk patriciaat (prof. D.J. Roorda), economische en sociale ontwikkelingen in de nieuwe tijd (P.C. Jansen), ideeëngeschiedenis van de 17de en 18de eeuwse republiek (W.W. Mijnhardt), Patriottentijd (E.O.G. Haitsma Mulier), 19de eeuwse industrialisatie (E.J. Fischer), crisis en verzuiling in de 20ste eeuw (W. ten Have) en koloniale geschiedenis (G.J. Schutte). Tezamen vormen deze artikelen, die overigens nogal uiteenlopend van opzet en niet geheel vrij van overlappingen zijn, een instructief en uitermate nuttig geheel, hoewel men af en toe niet aan de indruk ontkomt dat de leesbaarheid enigszins ondergeschikt is gemaakt aan het informatiegehalte. Uit de bundel rijst overduidelijk het beeld op van het niet eens zo langzame proces van de doorbreking van het verzuilde en nationale kader waarbinnen de geschiedschrijving zich na 1945 aanvankelijk nog voltrok. Deze historiografische kentering valt zonneklaar te koppelen aan de generatiewisseling die zich, globaal gesproken, voordeed rond 1960, een jaartal dat wellicht als een waarlijk Wendepunkt gezien kan worden.
Ondanks de geweldige inbreuk van de Tweede Wereldoorlog op het nationale leven was de invloed van ‘de schok van 1940’, zoals prof. Von der Dunk het formuleerde, aanvankelijk ogenschijnlijk nogal beperkt. Natuurlijk was er sprake van een zich afwenden van de Duitse geschiedschrijving en intellectuele traditie die voor de oorlog onder Nederlandse historici vanouds een aanzienlijke invloed genoten. (Men denke bv., naast de algemene oriëntatie op de historisten, aan P.J. Blok's bewondering voor Karl Lamprecht en Huizinga's belangstelling voor de neo-kantiaanse geschiedfilosofie van Rickert, Simmel en Windelband). Men richtte zich nu op de Engelse en Franse geschiedschrijvers, zonder dat overigens direct aangehaakt werd bij de meest recente ontwikkelingen in die landen. Zo bleven bijvoorbeeld de Annales-stroming en in het bijzonder Braudel's La Méditerranée (1949) vrij lang onopgemerkt, hoewel dit ook wel eens overdreven wordt. Een ander gevolg van de nieuwe situatie na 1945 was dat de krampachtigheid van de Koude Oorlog ook de geschiedschrijving in zekere mate in haar greep kreeg. Zo staat een aanzienlijk deel van het na-oorlogse werk van Geyl in het teken van zijn afkeer van het Sovjet communisme. Evenals hij in de jaren dertig menigmaal waarschuwingen had laten horen tegen het nationaal-socialisme, zo nam hij na de wereldoorlog wederom strijdbaar stelling tegen hetgeen hij zag als de voornaamste bedreiging van de westerse individuele en intellectuele vrijheid. Geyl uitte zijn, in hedendaags perspectief wellicht wat rigoureuze, vertrouwen in de eigen cultuur onder meer in de bekende pennestrijd met Jan Romein, met wie hij overigens ook al vóór de oorlog niet een verhouding onderhield die glansde van innige vriendschap. Zowel Romeins houding ten aanzien van de Sovjet-Unie als zijn bewondering voor het werk van de Engelse historicus A.J. Toynbee wekten de gram van de Utrechtse hoogleraar. Dat Geyls internationale faam voor een groot deel rustte op zijn verdediging van de ‘westerse vitaliteit’ tegenover de cynische beschavingstheorie van Toynbee behoeft hier geen nadere uitweiding. De Koude Oorlogsatmosfeer had meer tragische gevolgen voor Romein, die toch al een wat aarzelender en depressiever gemoed had, dan voor de robuuste Geyl. Na 1945 begon hij zich meer en meer toe te leggen op de ‘theoretische geschiedenis’, waarvan hij veel verwachtte, maar waarvoor hij nauwelijks steun vond in Nederland. De openbare felle woordenwisselingen die zijn vriend, medewerker en latere opvolger Jacques Presser hierover met hem aanging mag exemplarisch heten. Romein was als hoogleraar gewaardeerd in Amsterdam, en als historicus vermaard bij grote delen van links Nederland, maar in de academische wereld wekten zijn opvattingen (niet in de laatste plaats natuurlijk zijn sympathie voor het Indonesische onafhankelijkheidsstreven), zoals hij die onder meer verwoordde in het ‘Derde Weg’ tijdschrift De Nieuwe Stem, een argwaan op, die thans wellicht moeilijk navoelbaar is, doch die hem toentertijd nogal isoleerde. Ergerlijke gevolgen van de Koude Oorlogssfeer waren bijvoorbeeld het inreis-verbod dat Romein kreeg toen hij in 1949 de Verenigde Staten wilde bezoeken voor een congres dat hij zelf mee had helpen organiseren, en de onsmakelijke rel in dezelfde tijd over de benoemingen van Presser, en J. Suys, die de Kroon aanvankelijk weigerde te bekrachtigen van wege de linkse symphatieën van beiden. | |
[pagina 14]
| |
Het kan overigens niet helemaal ontkend worden dat Romeins na-oorlogse historische oeuvre enigszins schriel afsteekt bij de produktie uit de jaren dertig, toen zijn Geschiedenis van de Noord-Nederlandse geschiedschrijving in de middeleeuwen, Machten van deze tijd, De lage landen bij de zee en Erflaters van onze beschaving het licht zagen.
In de bundel Kantelend verleden komt de invloed van de Koude Oorlog opmerkelijkerwijze niet ter sprake, zoals ook de betekenis van Jan Romein misschien wat onderbelicht blijft. In het boek gaat het in de eerste jaren na 1945 hoofdzakelijk over het nationale en verzuilde kader van de geschiedschrijving als allesoverheersende invloed. Wat de verzuiling betrof was de continuïteit met het interbellum, ondanks schuchtere doorbraakpogingen, vrijwel totaal, terwijl het nationale element nog aan kracht gewonnen had door de bezetting. Bij Geyl, wiens invloed na de oorlog zeer groot was, bleef het perspectief van de vaderlandse geschiedenis overduidelijk nationaal, met zijn befaamde ‘Groot-Nederlandse’ gedachte als leidend principe. In zijn magistrale De geschiedenis van de Nederlandse stam, waarvan het laatste deel in 1959 verscheen, cultiveerde hij dit beeld van de Nederlands sprekende gebieden als werkelijke gemeenschap. Zo schetste hij de Opstand als een ‘nationale strijd’ van ‘het ganse vaderland’ tegen de buitenlandse overheersing, waarbij de Scheiding een betreurenswaardige speling was van het historische lot. Hij keerde zich hiermee succesvol tegen de uit de 19de eeuw stammende protestantse mythe van ‘het wezenlijk calvinistische karakter van het noorden’ en de deterministische ‘nationaal-liberale’ opvattingen waarin de scheiding tussen Noord en Zuid als historische onvermijdelijkheid werd opgevat. Als eerste betoogde Geyl dat het Calvinisme veeleer geforceerd en toevallig beeldbepalend was geworden, hoewel het katholicisme en ook niet-calvinistische hervormingsbewegingen van aanzienlijke betekenis waren. Het is opvallend dat anderzijds de ook nogal invloedrijke H.A. Enno van Gelder juist na de oorlog weer aansluiting zocht bij bepaalde aspecten van dat 19de eeuwse liberale geschiedbeeld, door erg de nadruk te leggen op de ‘moderniteit’ van de Opstand, die met name in de tolerante, liberale en Erasmiaanse gezindheid van de grote middengroep in de Republiek tot uiting zou zijn gekomen. Dit beklemtonen van het tolerante karakter van het patriciaat dat ervoor gezorgd zou hebben dat de Calvinistische kerk geen al te grote greep op het dagelijks leven kon krijgen, vertoonde ook overeenkomsten met het oude beeld van de protestantse geschiedschool, die de groei van het nieuwe geloof als een organisch en spontaan gebeuren zonder enige dwang had getekend. Met deze opvattingen verwijderde Enno van Gelder zich van Geyl, hoewel geen van beiden, zomin als Romein, tot één van de religieuze zuilen behoorde. Maar vooral kwam Van Gelder in een nogal fel conflict met de befaamde Nijmeegse historicus L.J. Rogier, wiens Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de zestiende en zeventiende eeuw direct in 1964 met bijzonder veel succes in eigen kring verscheen. Rogier leidde in de na-oorlogse jaren het katholieke volksdeel in de voortgaande emancipatie met zijn strijdbare en apologiserende studies waarin het oude overheersende protestantse geschiedbeeld werd aangevallen. Hij bagatelliseerde de religieuze betekenis van de Opstand en tekende het calvinisme als een dwingelandij van een kleine groep. Rogier kon hierbij handig gebruik maken van de autoriteit van Geyl, die dezelfde calvinistische opponenten bestreed, maar uit geheel andere overwegingen. Naast deze voortzetting van de twisten over de Opstand uitte de zuilenstrijd zich na de oorlog vooral ook in de traditionele (detail-) studies, die de 19de eeuwse fundamenten van de eigen levensbeschouwelijke instituties moesten verstevigen. Maar het dient gezegd dat ondanks de verzuilde kaders in de jaren 1950 toch ook de onvolprezen twaalfdelige Algemene Geschiedenis der Nederlanden verscheen. In deze nog steeds imponerende poging tot synthese, waaraan Belgische en Nederlandse historici van alle gezindten bijdragen leverden, gapen vanuit hedendaags gezichtspunt misschien wel tamelijk grote leemten, maar toch blijft het een onderneming die bewondering oproept. Overigens werd, ondanks de doorbraakretoriek van Romein in het voorwoord (‘... de overtuiging dat zij pas allen tezamen het ondeelbaar proces der geschiedenis uitmaken, verenigt Marxist, liberaal en klerikaal als zij waarlijk moderne geschiedkundigen zijn.’), de publikatie van verscheidene delen van de AGN weer gevolgd door nogal felle polemieken, die gevoerd werden vanuit de aloude loopgraven. Desalniettemin was de AGN, zoals prof. Blaas in Kantelend geschiedbeeld tercht opmerkt, in vele opzichten de afsluiting van een tijdperk. Rond 1960 liepen de dagen van de ‘lyrische generatie’ duidelijk ten einde. De nieuwe lichting historici had voor het merendeel geen boodschap aan de traditionele verzuilde stellingen; au fond had met name Geyl in dit opzicht al de weg gewezen. Bovendien trad de nationale inspiratie minder op de voorgrond om plaats te maken voor een verdere verwetenschappelijking en groeiende daadwerkelijke internationale oriëntering. Van doorslaggevend belang was de definitieve doorbraak omstreeks | |
[pagina 15]
| |
deze tijd van de demografische en economische geschiedbenadering. Uiteraard werd al voor de oorlog in Nederland sociaal-economische geschiedenis beoefend, maar pas na 1945 groeide het aantal leerstoelen van vijf naar in totaal zestien en werd het vak (in 1959) als doctoraalrichting zelfstandig. Baanbrekend werk op dit gebied werd verricht door de internationaal befaamde N.W. Postumus, die in 1913 de eerste hoogleraar economische geschiedenis werd aan de Hardelseconomische School te Rotterdam, en één van de belangrijkste krachten was achter de oprichting in 1935 van het Internationale Instituut voor Sociale Geschiedenis, waar hij na de oorlog als directeur opgevolgd werd door A.J.C. Rüter. Ook dient hier J.G.C. van Dillen genoemd te worden, wiens inaugurale rede uit 1949, ‘Omstandigheden en psychische factoren in de economische geschiedenis van Nederland’, hoewel niet onweersproken, van grote invloed was voor de verschuiving van een psychologisch naar een meer economisch-materialistische beschouwing van het vaderlandse verleden. Na de oorlog kwam vooral B.H. Slicher van Bath, die aanvankelijk gelijktijdig leerstoelen in Groningen en Wageningen en later alleen die aan de landbouwhogeschool bekleedde, tot waarlijke en in Nederland ongeëvenaarde internationale grootheid. Zijn Een samenleving onder spanning uit 1957, een studie van het platteland van Overijssel, werd in Nederland een voorbeeld voor navolgend regionaal agrarisch en sociaal-economisch onderzoek. De agrarische geschiedenis van West-Europa 500-1850 uit 1960 oogstte internationale roem. Rond de ongelooflijk veelzijdige Slicher van Bath en de door hem tot gezaghebbend tijdschrift opgestuwde AAG-bijdragen, vormde zich een groep vooraanstaande historici, zoals A.M. van der Woude, J.A. Faber en H.K. Roessingh, die zeer tegen zijn zin wel eens aangeduid worden als ‘de Wageningse School’. Een andere voortreffelijke economische studie cie omstreeks 1960 mening historicus de ogen opende was De economische achteruitgang der Republiek in de achttiende eeuw (1959) van Joh. de Vries. In het algemeen kan gezegd worden dat de groeiende stroom demografische en sociaal-economische studies in ieder geval definitief duidelijk maakte dat de traditionele nationale, verzuilde geschiedbeelden van de Opstand en de Gouden Eeuw onhoudbaar waren. In de eerste plaats bleek dat de verschillende regio's in de lage landen zulk een verscheidenheid vertoonden dat van een werkelijk Nederlandse natie in economische zin nauwelijks gesproken kon worden. Daarbij werd aangetoond dat de Nederlandse bloei in de Gouden Eeuw niet zozeer het resultaat was van de geniale koopmanszin van de Hollandse handelaren, maar eerder een gevolg van de economische stagnatie in onze buurlanden. Desalniettemin was hier de invloed van deze nieuwe benaderingen en inzichten op de politieke geschiedschrijving bij ons, anders dan in België, niet zo groot. Hier voltrok zich een eigen ontwikkeling die de patstelling van de verzuiling wellicht in eerste instantie doorbrak. Van groot belang was de nieuwe aandacht voor de grote en gematigde middengroepen, die ten tijde van de Opstand noch extreem katholiek noch militant calvinistisch waren. Het verlaten van het geschiedbeeld van een in twee duidelijk omgrensde kampen verscheurde natie bood de mogelijkheid voor een meer ‘possibilistisch-evenementiële’ en ‘structuele’ benadering, waarbij duidelijk werd hoezeer ‘toevallige’ machtsverschuivingen en het zo specifieke particularisme in de lage landen een hoofdrol speelden. Het beeld dat voorheen (per zuil) zo overzichtelijk was werd door het nieuwe onderzoek definitief onscherp en veel moeilijker te interpreteren: wat in de conclusies opviel was juist de onbeslistheid van de ontwikkelingen en de diffuse contouren van de partijen. Het was de nieuwe generatie historici, meestendeels geboren in de jaren rond 1920, die omstreeks 1960 voor het voetlicht trad, nadat bijvoorbeeld Geyl in 1958 en Romein in 1959 afscheid van de unversiteit hadden genomen. In dit verband mogen genoemd worden J.W. Smit, die in zijn vermaarde rede uit 1959, ‘The present position of studies regarding the revolt of the Netherlands’ een hard oordeel velde over de | |
[pagina 16]
| |
verzuilde geschiedschrijving, de helaas onlangs overleden D.J. Roorda, wiens dissertatie uit 1961 Partij en Factie over de oproeren van 1672 een zeer belangrijke aanzet was tot een meer prosopografische beschouwing van de politieke structuur der 17de eeuwse steden, J.J. Woltjer, wiens proefschrift uit 1962 Friesland in Hervormingstijd baanbrekend was voor het belichten van de religieuze pluriformiteit en het belang der middengroepen, I. Schöffer, die in 1962 in zijn inaugurele rede nog eens wees op de aanvankelijke sociale openheid van de Hollandse regentenaristocratie, en natuurlijk bovenal E.H. Kossmann, wiens voortreffelijke Politieke theorie in het zeventiende eeuwse Nederland in 1960 uitkwam. Een belangrijke ontwikkeling was ook de stroomversnelling die het internationale onderzoek naar de Nederlandse geschiedenis doormaakte. Natuurlijk was al vanouds met name in Engeland de belangstelling voor het Hollandse verleden levendig, maar in 1959 kwam het op Engels initiatief tot een in velerlei opzicht baanbrekende vorm van samenwerking, die haar neerslag vond in de reeks Britain and the Netherlands, aanvankelijk onder redactie van J.S. Bromley en E.H. Kossmann (toen verbonden aan University College in Londen), en de laatste jaren van A.C. Duke en C.A. Tamse. Niet in de laatste plaats dankzij deze internationalisering van het blikveld is er in Nederland in de afgelopen twee decennia vrij wat waardevol en somtijds voortreffelijk werk geleverd. Toch kan niet geheel en al ontkend worden dat inzake het Nederlandse verleden tussen de 15de en de 18de eeuw vooral de Engelse bijdragen stimulerend en toonaangevend waren. De inspanningen ten onzent konden hiermee, zo dient gezegd, niet altijd gelijke tred houden. De verzuchting dat er sprake is van een Angelsaksische ‘colonization of the Dutch past’ is niet geheel ten onrechte geslaakt. Het belang van de Engelse studies lag vooral in het doorbreken van het strikt Nederlandse gezichtspunt op de ontwikkelingen in de 16de eeuw. Vanuit een Europese of zelfs Spaanse invalshoek werd het duidelijk dat de gebeurtenissen in de Nederlanden in veel opzichten marginaler voor de internationale verhoudingen waren dan voorheen nogal eens aangenomen werd. Als baanbrekende studies kunnen hier genoemd worden Imperial Spain 1469-1716 uit 1963 van J.H. Elliott, Estates and Revolutions uit 1971 van H.G. Koenigsberger en de uitdagende, verfrissende, maar niet altijd even vlekkeloze werken van Geoffrey Parker, The Dutch Revolt (1977), Philip II (1978), Spain and the Netherlands (1979). Ook voor de 17de eeuw geven de Engelsen de laatste jaren de toon aan wat betreft samenvattende werken, zoals C.H. Wilson's The Dutch Republic and the Civilization of the Seventeenth Century (1968), K.H.D. Haley's The Dutch in the Seventeenth Century (1972), J.L. Price's Culture and Society in the Dutch Republic during the Seventeenth Century (1974) dat overigens niet zonder enkele gaffes is, en J.I. Israel's The Dutch Republic and the Hispanic World (1982). Voor de achttiende eeuw is het beeld, ondanks een in Nederland snel toenemende belangstelling voor dit tijdvak, niet veel anders. Naast het eerder genoemde economische standaardwerk van Joh. de Vries zijn veel belangrijke studies ook van Engelse origine, zoals The Dutch Republic in Europe in the Seven Years War (1971) van A.C. Carter, The Ideological Origins of the Batavian Revolution (1973) van I.L. Leeb en het ophef makende Patriots and Liberators uit 1979 van de jonge Simon Schama. Het is trouwens opvallend dat Schama voor de interpretatie van de Patriottentijd in grote lijnen de visie onderschrijft van C.H.E. de Wit die sedert zijn dissertatie uit 1965, De strijd tussen aristocratie en democratie in Nederland 1780-1848, waarin hij dit tijdvak op tamelijk radicale wijze herwaardeerde, in discussie is met, zo lijkt het soms, de rest van de Nederlandse historische wereld. Wat betreft de studie van de 19de eeuw, die tot de tijd rond 1960 nogal een achtergebleven gebied was, zijn de laatste jaren ook in Nederland aanmerkelijke vorderingen gemaakt. Op sociaal-economisch gebied zijn de overbekende studies van I.J. Brugmans, Paardenkracht en Mensenmacht (1961), J.A. de Jonge, De Industrialisatie in Nederland tussen 1860 en 1914 (1968) en ook Th. van Tijns monografie Twintig jaren Amsterdam 1850-1875 (1965) het noemen waard. Op het terrein van de politieke geschiedenis van deze eeuw zijn de geschriften van J.C. Boogman, die in 1959 Geyl in Utrecht opvolgde, van belang. Met name zijn visie op de politieke ontwikkelingen rond 1848, waarin het onvoorspelbare karakter van de staatkundige modernisering en een herwaardering van de ‘conservatief-liberalen’ centraal staat, hebben ingang gevonden.
Wanneer men nu, dit alles overziende, op zoek gaat naar grote samenvattende werken van Nederlandse hand die internationaal weerklank hebben gevonden, komt men terecht bij E.H. Kossmann's De Lage Landen 1780-1940 uit 1976, en dan houdt het eigenlijk min of meer op. In ieder geval blijkt uit dit onvolprezen werk bovenal hoezeer de Nederlandse geschiedschrijving van religieus-ideologische en nationale lading ontdaan is, waardoor het wellicht voor de buitenstaander een ietwat droog boek is geworden. Een speurtocht naar grote wetenschappelijke biografieën, een genre dat vooral in | |
[pagina 18]
| |
de Angelsaksische landen zo bloeit, biedt ook niet al te veel soelaas. Wel is er de monumentale vijfdelige levensgeschiedenis van Oldenbarnevelt, uitgekomen tussen 1960 en 1972, van de hand van de jurist J. den Tex. Voor het overige kan men slechts constateren dat de kracht van de Nederlandse geschiedschrijvers blijkbaar voornamelijk ligt in losse artikelen en kleine studies en niet zozeer in voor een iets groter publiek toegankelijke boekwerken. Onvermijdelijk rijst dan weer de vraag, die ook in de bundel Kantelend geschiedbeeld meer dan eens aan de orde komt: wat is nu de positie van de Nederlandse geschiedschrijving van het vaderlandse verleden in het licht van de ontwikkelingen elders? Allereerst dient dan gezegd dat op het gebied van het sociaal-economisch onderzoek zeer goede voortgang is geboekt. Met name op het gebied van de prijsgeschiedenis, demografie en agrarische geschiedenis is veel en internationaal gewaardeerd werk verricht. Wat de politieke en cultuurgeschiedenis betreft wordt in Kantelend Geschiedbeeld de heersende verontrusting slechts versterkt. Afgezien van belangrijke bronnenpublikaties, de vernieuwing van het Tijdschrift voor Geschiedenis en de Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, series als Britain and the Netherlands, is vooral een neiging tot steeds verdere specialisatie, soms een zucht tot detail-onderzoek, en een tekort aan (vernieuwende) samenvattingen waarneembaar. Waar men wel bewust bij moderne stromingen heeft willen aansluiten werd dit niet altijd een overdonderend succes. In de sinds 1977 verschijnende Nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden heeft men een ‘Braudeliaanse’ gelaagd-structuralistische beschouwingswijze als uitgangspunt willen nemen, waarbij de ‘structurele’, ‘conjuncturele’ en ‘evenementiële’ tijdslaag tot een geschiedkundige synthese ineengeschoven moesten worden. Afgezien van de hier en daar wisselende kwaliteit van de talloze, soms enigszins versnipperde, bijdragen, is die opzet tot op heden niet helemaal overtuigend uit de verf gekomen. Ondanks de bewondering die men moet hebben voor een stoutmoedige onderneming als de Nieuwe AGN, blijft het jammer dat men juist thans gekozen heeft voor een nogal strakke overname van het schema van Braudel, terwijl deze variant van de ‘Annales-stroming’ toch internationaal het heilig vuur wat verliest. In Kantelend geschiedbeeld aarzelt G. de Bruin niet om een hard oordeel te vellen. Volgens hem is er sinds 1945 in Nederland ‘weinig werk van belang’ over de Opstand verschenen, is er inzake de Gouden Eeuw sprake van ‘een schrale oogst aan vernieuwende gezichtspunten’ en zelfs een ‘crisis’, bevindt de Nederlandse geschiedschrijving zich ‘in een dal’ en is ‘steeds verder achtergebleven’. Ook W.W. Mijnhardt schetst over de ideeëngeschiedenis van de Republiek een weinig opwekkend beeld. Hij spreekt van ‘een grote achterstand’, ‘traagheid waarmee vorderingen en methodische vernieuwingen worden verwerkt’ en ‘verlies van aansluiting met het internationale onderzoek’.
Het kan inderdaad nauwelijks tegengesproken worden dat in Nederland de afgelopen decennia, ondanks de niet weinige waardevolle bijdragen, de veelbelovende aanzetten uit het begin van de jaren zestig zonder een waarlijk dynamisch vervolg zijn gebleven. Men kan zich maar moeilijk aan de indruk onttrekken dat, zoals ook elders aan de Nederlandse universiteiten, van de afgelopen jaren van overvloed niet overal even vruchtbaar gebruik is gemaakt. Hoewel vergelijkingen met het buitenland natuurlijk niet echt zinnig zijn, valt wel op dat de laatste jaren bijvoorbeeld in België zeer veel voortreffelijk werk is afgeleverd. Of het nu komt door de verlammende sfeer aan onze universiteiten, of door een gebrek aan frisse polemiek, of door het verliezen van contact van een volwassen wordende wetenschap met een meer algemeen publiek, het is in ieder geval een feit dat de afgelopen tijd aan de historische instituten in Nederland het gemiddelde van één artikel per historicus per jaar lang niet altijd gehaald werd. Het zijn daarbij te vaak ook steeds weer dezelfden die de tijdschriften volschrijven en de bijdragen aan bundels moeten leveren. Wat dit betreft kan men de ongeruste geluiden in Kantelend geschiedbeeld wel onderschrijven. Anderzijds mag niet vergeten worden dat de Nederlandse historische wereld zich thans bezighoudt met een zeer veel breder scala aan onderwerpen dan voorheen. Dit heeft geleid tot een tamelijk grote versnippering, en het overzicht op alle activiteiten is vrijwel onmogelijk geworden. Ook kan niet onvermeld blijven dat juist recentelijk een vrij groot aantal zeer goede dissertaties het licht hebben gezien (bijv. van de zojuist in Rotterdam als hoogleraar benoemde W. Frijhoff het doorwrochte La Société néerlandaise et ses gradués 1575-1814 (1981), dat overigens in Franse context ontstond), en dat nog een tamelijk eindeloze reeks op stapel staat. Wat dat betreft hebben de bezuinigingen ook aan de historische instituten tot een soort koortsachtige activiteit geleid, al zal niemand dat gaarne toegeven. Hoewel de hoop op een nieuwe Fruin of Huizinga wellicht nog even aangehouden dient te worden, hoeft men, nisi fallor, ondanks allerhande verslechterende perspectieven voor de toekomst dan ook niet werkelijk te wanhopen. |
|