Een gemakzuchtige recensie
E. Jonker
In het januari-nummer van dit blad wordt H.W. von der Dunks De Organisatie van het Verleden door Bastiaan Bommeljé neergesabeld. Von der Dunk lijkt ‘slechts gedeeltelijk op de hoogte van de moderne wetenschapstheoretische en geschiedfilosofische ontwikkelingen’ en zijn boek lijdt aan ‘ergerlijke slordigheid’.
Zware verwijten, waarvan het laatste voor Bommeljé minstens zo zwaar weegt als het eerste, gezien de ruimte die hij er aan besteedt. Nu kan Von der Dunk enige neiging tot slordigheid zeker niet ontzegd worden, en - inderdaad - slordigheid in een wetenschappelijke publikatie hoort niet. Touché voor Bommeljé. (Wel moet hij op z'n eigen tellen passen: Von der Dunk is geen hoogleraar moderne geschiedenis, evenmin is zijn boek in Amsterdam verschenen.) Helaas geeft Bommeljé nergens aan dat de slordigheid van Von der Dunk echt tot misverstanden leidt. Nauwkeurigheid dient namelijk ter voorkoming van dat gevaar, tenzij men er een doel op zich in wil zien. Jammer is ook, dat Bommeljé door zijn brede uitstalling van slordig kleingoed zo weinig ruimte overhoudt ter substantiëring van zijn claim dat Von der Dunk maar alles door elkaar haalt en er ‘niet werkelijk in slaagt de huidige stand van zaken op geschiedfilosofisch gebied duidelijk te schetsen’. Eén voorbeeld wordt ons slechts gegund, en dat is nu net niet overtuigend.
Toch weer, zegt Bommeljé verontwaardigd, schrijft Von der Dunk over de positivismestrijd in de sociale wetenschappen. Terwijl W.J. van der Dussen (nota bene in het Tijdschrift voor Geschiedenis) nog zó gezegd had, dat dat niet meer mocht. Ik herinner me dat nog wel, aangezien Van der Dussen dat beweerde in een polemiekje met ondergetekende, maar ik kan me niet herinneren dat er toen unaniem besloten is, dat de problemen rond die positivismestrijd van nul en generlei waarde zijn. Verder blijven Bommeljé's bezwaren wat vaag: Von der Dunk zou de ‘werkelijk centrale thema's van het kritische rationalisme’ niet bespreken en in het algemeen ‘epistemologie, methodenleer en wetenschapsfilosofie’ door elkaar halen.
Hier wordt mijns inziens zichtbaar waarom Bommelje zijn acribie in dit geval met zulke stompe hulpmiddelen botviert. Kennelijk heeft hij zich opgewonden omdat er een vermenging plaatsgevonden heeft van zaken, die naar zijn mening scherp gescheiden moeten worden. Zoals ‘epistemologie, methodenleer er wetenschapsfilosofie’. De vraag is natuurlijk of het niet terecht is, dat Von der Dunk de problemen, die onder deze etiketjes vallen, door elkaar heen behandelt. Vloeien ze in werkelijkheid ook niet veelvuldig ineen? Wat is - ander voorbeeld - precies het werkelijk centrale thema van het kritisch rationalisme? Ik ben er niet zo zeker van als Bommeljé dat dat het ‘demarcatieprobleem’ of de ‘hypothetisch-de-ductieve wending’ is. Valt er niet iets te zeggen voor Von der Dunks opvatting dat het hier gaat om een type van problemen, dat al vrij oud is en door de ‘moderne wetenschapstheoretici’ van Bommeljé niet (dichter) tot een oplossing is gebracht?
De ondertitel van Von der Dunks boek luidt Over grenzen en mogelijkheden van historische kennis. Het woord ‘grenzen’ staat niet toevallig voorop: als een rode draad loopt door het boek de kennis-relativistische opvatting, dat wetenschap überhaupt en zeker de geschiedwetenschap - wil zij meer dan triviale uitspraken doen - onmogelijk los kan komen van tijds- of standpuntsbepaaldheid. En dat derhalve alle modellen voor een absolute, universele wetenschappelijke methode, of ze nu een positivistische, kritischrationalistische of neo-marxistische gedaante aan hebben genomen, pretentieuze zinsbegoochelingen zijn.
Dit standpunt is anathema voor de gelover in Wetenschap-met-een-hoofdletter en dus buitengewoon irritant voor Bommeljé. Over zo'n centraal probleem kan een recensent een pittig polemisch nummertje ten beste geven, lijkt me. Het voordeel van een dergelijke aanpak zou voor de lezer van het Hollands Maandblad zijn geweest, dat hij er achter had kunnen komen waar de Organisatie van het Verleden nu eigenlijk om draait en wat nu echt de bezwaren van de bespreker tegen Von der Dunks uitgangspunten en betoogtrant zijn. Verder zou dan duidelijk hebben kunnen worden welke achtergrond deze bezwaren hebben; met andere woorden, van welk uitgangspunt Bommeljé's kritiek vertrekt.
Zou dat niet veel leerzamer, even amusant en minder slordig geweest zijn?