| |
| |
| |
Mijn vader is dood
Hermine de Graaf
Het winterweer heeft verloren van zacht zonlicht dat door het erkerraam naar binnen schijnt. Bij ons gaat alles slechter. Ik heb weinig begrepen van zijn laatste zinnen; ouderen bestoken kinderen eigenlijk te veel met woorden en blikken. Je wordt er half maf van, met een ja-zeggen en nee-doen mentaliteit bescherm ik mezelf ertegen, en verder beheers ik een vrolijke conversatietoon die de indruk moet wekken dat ik de hele dag in een licht eufore stemming ben.
Mijn vader vond me gehoorzaam en ja, wat zal ik zeggen, hij is altijd nog mijn vader...
Zilveren stofdeeltjes verdringen zich in de lichtbundels: ze doen denken aan scholen visjes die door de kamer zwemmen, als er een wolk voor de zon schuift zijn ze verdwenen. De overgordijnen heb ik zo ver mogelijk naar de wanden geschoven, de witte vitrage bolt in de luchtstroom van het open raam. Ik hoor de vogels fluiten. Iemand, de hemel mag weten wie, heeft witte hoezen over de fauteuils geschoven. Ik ben zestien jaar en loop op de knop van een spraybus met seringegeur te duwen, houd mijn gezicht afgewend omdat de nevels uit de verstuiver mijn slijmvliezen irriteren.
De anderen slapen nog; doodop van de gejaagde zoekacties van de afgelopen dagen. Alles in het huis hebben ze overhoop gehaald en niets gevonden, het geloof dat er toch iets moet zijn, hebben ze er niet door verloren. Hun godvergeten gepraat over geld, bankpapieren en effecten hangt nog in alle kamers. Matty, mijn jongere broer, meende zelfs dat er in de kelder een safe verborgen. Hij heeft alle plavuizen met een koevoet gelicht. De kanarie zit met uithalen te fluiten en naar zijn spiegelbeeld te pikken, het belletje dat onderaan de spiegel hangt, rinkelt. Ik zet het deurtje van de kooi open en kijk de vogel aan, schud het hoofd en zeg dan: ‘Jongetje, kom toch naar buiten, ventje!’ Mensen die tegen dieren praten, moet je nooit vertrouwen, ze denken volgens mij de meest vunzige dingen.
Matty rommelt in de keuken. Hij is aardig maar zo hypochondrisch, dat hij voor elke scheet naar de huisdokter loopt.
‘Hoe je het ook bekijkt, Anna’, roept hij, ‘het is hier een triest oord’.
Ze hebben hem op school geschorst omdat hij met een spuitbus het woord ‘IK’ op de muur naast de hoofdingang gespoten heeft, zoiets schijnt niet te kunnen; mijn ‘LipLezen’ op de buitenmuur van de fietsenstalling hebben ze ongestraft gelaten. De rector vond het wel poëtisch, en dat terwijl Matty's ‘IK’ kernachtiger is.
Hij komt naast me zitten en draait een sigaret, die hij tussen mijn lippen steekt. De tabaksslierten smaken zuur, hij is zo behulpzaam omdat hijzelf nooit meer roken wil.
‘Wil ie niet vliegen?’
‘Nee, weer niet.’
‘Heb jij nog Hedex?’
‘Hé, ambtenaar op het ministerie van hoofdpijn!’
Ik schuif een doordrukstrip met pijnstillers uit het blauwe doosje, dat ik voor hem in bewaring houd.
‘Zullen we er nog één bijkopen, Anna?’
‘Ach, waarom.’ En we kijken samen naar de vogel.
‘We moeten toch wat doen’, meent hij.
Mijn moeder en Margje komen binnen en schenken zichzelf koppen donkere thee in. Mar is gek, ze loopt met huppelpasjes; door haar gestamp rinkelen de glazen in het dressoir. Zij kan in één beweging vliegen uit de lucht pakken en dat verwacht je niet van haar.
‘Ook dat nog’, mompelt Matty.
‘Arme puber’, zeg ik met gespeelde warmte in mijn stem. Ik aai hem over zijn hoofd en kus zijn wang omdat ik hem nog te jong vind voor een dag als vandaag. Mijn moeder doet of ze niemand ziet en wuift met haar hand door de stofdeeltjes, ze snuift en vraagt: ‘Seringen?’.
Matty gooit een doek over de kooi, de vogel begint wild te fladderen, zijn vleugeltippen beroeren in een razend tempo het traliewerk...
Omdat ik bang ben dat hij zich dood zal vliegen, steek ik mijn hoofd onder de doek en roep: ‘Jongetje!’.
Niemand schijnt ergens naar toe te moeten, we mogen zomaar wat zitten en met broodkruimels spelen; de scholen zijn al begonnen. Het waterpeil van de rivier achter ons huis is sinds 1918 niet meer zo hoog geweest, langs de bandijk aan de overkant dobberen vuilniszakken, plastic flessen en stukken hout. Als het water zakt, zullen flarden plastic aan het prikkeldraad hangen, de uiterwaarden vol drijfhout, uien en opgezwollen sinaasappels liggen totdat
| |
| |
de kinderen alles verzamelen om er de brand in te steken. Wij willen dat ons uitzicht ‘groots en meeslepend’ blijft, om met mijn vader te spreken. De veerboot is uit de vaart genomen, vrachtschepen varen traag midden op de stroom. 't Ontbijten wil geen einde nemen, de Friese staartklok slaat negen keer en alsof het een teken is, kijken we tegelijkertijd naar de berg citrusvruchten op de vloer van de serre; de ingrediënten van het Moerman-diëet, dat om half tien naar boven gebracht moest worden. Mar is opgestaan, plukt een grapefruit van de hoop en bijt een hapje uit de schil om hem te kunnen pellen. Ze stopt de partjes in haar mond en spuwt ze uitgekauwd in haar hand. Mijn broer loopt rood aan en stelt voor allemaal een versterkend sapje te nemen. Hij is aardig, maar praat te veel. Ik sla hem met de bovenkant van mijn vuist in de maagstreek, harder dan ik wilde, hij laat zich tegen me aan vallen, slaat zijn armen om mijn hals en zegt:
‘Oef...’
‘Ga geld zoeken...!’
‘Verdomme, waar... waar!’
‘We moeten de telegrammen versturen’, zegt mijn moeder.
‘Jezus kan op water lopen!’, roept Mar in vervoering en klapt in haar handen.
‘God, dat kind.’
Mijn moeder zucht en stapelt de ontbijtborden op elkaar.
Margje is autistisch, ze voert rituele handelingen uit waarin ze nauwelijks te remmen is. Ze kan een halve middag in de stoel zitten en met haar bovenlichaam zwaaien op het ritme van popmuziek, op de meest onverwachte momenten applaudisseert ze.
Ik zeg tegen haar dat Suriname een ver land is, waar op de heuvels dichte bossen groeien, waaruit 's ochtends waterdamp stijgt, die weer snel oplost door de warmte van de zon. Mar is Jezus vergeten. Verhalen over landen en dieren maken haar rustig, al weet je bij haar nooit, waar ze precies door geboeid raakt. Soms denk ik, dat ze luistert naar mijn stem, naar de toon en daarop reageert.
‘Er leven herten, apen en poema's.’
Ze knikt geestdriftig, zwaait met haar handen of ze vliegen kan.
‘Ja, er zijn ook vogels, die als pijlen door de mistbanken breken naar het zonlicht toe. In het lage land wonen tapirs en stekelvarkens. Hoe tapirs eruit zien, weet ik niet zo goed, ik stel me er een pony bij voor met een lange snuit en pruillippen. In de mangroven... kijk niet zo verbaasd Mar... leven strandherten, miereneters en natuurlijk de kaaiman!’
‘Wat is...’
Ik loop dreigend op haar af en maak hapgebaren met de handen voor mijn mond.
‘Niet doen, Anna.’
‘Het is een krokodil, net zo'n engerd als Matty.’
‘Die zwemmen ook in de vakantie in België, hè An!’
‘Nee, dat is niet zo. Ik had het verzonnen omdat je nog niet zwemmen kon, ik vertel je wel vaker wat om je te beschermen.’
‘Mangroven... nu goed luisteren... zijn bossen aan het water op wortels, die boven de grond uitsteken, bomen die op hoge poten willen vluchten voor het water want zij kunnen niet zwemmen, zoals jij. Het is er altijd modderig en 't barst er van de vliegen die zo gemeen steken dat je door een beet in slaap kunt vallen. Geen wekker die je dan nog wakker krijgt.’
‘Pappa ook...?’
Matty zegt er beslist niet te willen wonen omdat militairen er de macht gegrepen hebben.
‘Die zijn gevaarlijk.’
De gedroogde lampionbloemen ritselen in de vaas op mijn vaders bureau, de glazen van zijn bril die op een stapel boeken is gelegd, kaatsen het zonlicht terug.
‘Soldaten vluchten naar voren in plaats van, zoals normale mensen doen, naar achteren. Als je bang bent, moet je wegwezen, opkrassen, in een donkere kast kruipen.’
Ik wil dat mijn zusje zich ontspant en bijt zachtjes in de kootjes van haar vingers... ze blijft star staan, 't hoofd iets scheef met ogen die niet knipperen...
‘Zeg maar tegen jezelf... ik laat mijn spieren los, ontspan!’ En ik fluister in haar oor: ‘Jezus redt en als het moet kopen we vliegemeppers en slaan alle vliegen dood.’
Mijn moeder meent dat de boel niet op orde is, dat het zo'n nare dag is.
‘Mens blijf zitten, het is een rare dag’, zeg ik gejaagd en praat zonder te denken: ‘Pappa zei zoveel snel achter elkaar omdat hij bang voor de tijd geworden was. We hadden de kans niet het goed in ons op te nemen.’
‘Maar het geld Anna. Het geld.’
‘Vinden we best, we moeten nog in de schoorstenen kijken.’
Het erkerraam slaat dicht, de lamp boven de tafel draait in langzame cirkels aan zijn snoer.
‘Pappa, pappa’, zegt Mar.
Mijn broer die met de ellebogen op tafel zijn hoofd ondersteunt, trekt zijn armen met een ruk weg, valt met zijn gezicht in een bord koude pap. Mijn moeder houdt haar middel met beide armen omkneld en begint te huilen. Met mijn vinger veeg ik het stof van het dressoir en moet eraan denken dat stof zich vermenigvuldigt, alles bedekt, zonder onderscheid te maken. Stof is een uitvaagsel en het zichtbare bewijs van slijtage; ongevraagd moeten alle dingen deeltjes van zichzelf afstaan, aan God mag weten wat, totdat er uiteindelijk miets meer van hun oorspronkelijke vorm overblijft.
| |
| |
In de aardrijkskundelessen leer je immers ook dat de Alpen zullen verdwijnen, dat water en wind het op den duur altijd winnen van alles en iedereen. Alleen de bouwelementen blijven onzichtbaar in de stofpluizen bewaard.
De bel gaat en Mar huppelt naar de voordeur, ze vindt het leuk om open te doen, de telefoon wil ze ook altijd aannemen. ‘Met Margje de Graaf, kan ik iemand voor u roepen’, spreekt ze staccato in de hoorn. Wild komt ze de kamer binnen en schreeuwt dat de postbode gezegd heeft dat ‘pappa’ dood is. ‘Hij zei, je vader is dood en hij gaf me er een hand om.’
Matty, mijn moeder en ik kijken elkaar bezwerend aan.
‘Anna, hij slaapt, dat weten we allemaal en die vent, die liegt...’
Ze rent naar het raam, buigt haar bovenlichaam naar buiten en roept de bode na, dat hij een rotzak is, dat ze hem de volgende keer met een stok zal slaan. Matty pakt een banaan van de fruitschaal, loopt naar haar toe en duwt haar de vrucht in de hand.
‘Sla hem maar met een banaan, dat doet niet zo'n pijn, Aap.’
Ze kijkt hem verbaasd aan. ‘Jij hebt pap op je gezicht, Aap.’
‘Mar, luister...’, zeg ik.
‘Ja, Aap.’
‘Pappa is weg, naar God, het komt wel weer in orde, als we geduld hebben.’
‘Daar heeft hij niets van tegen mij gezegd.’
‘Hij liep de laatste tijd heel langzaam, dat weet je toch wel, je kon hem makkelijk bijhouden, Aap.’
‘Ja, voetje voor voetje en ik kon niet springen, ik hield hem vast, want hij was moe, hij had slaap.’
Bij deze herinnering straalt haar gezicht, mijn moeder staat nerveus met het ontbijtservies te rinkelen.
‘Hij kan wel alleen hè’, Mar maakt met haar hoofd een veelbetekenende beweging naar boven en zet grote ogen op. ‘Zover...’
Met tranen die in mijn ogen prikken loop ik de serre in om naar het water te kijken dat de uiterwaarden vult, naar de rimpels die de wind er over blaast. Alles laat sporen na; het water laat slib en stukjes ‘Alp’ achter op de weilanden waarover wij zomers op gympjes lopen
| |
| |
om samen met Engel onze vliegers op te laten. We beseffen niets, wij kijken vooral naar de vliegers die plechtig de lucht in klimmen.
In Bangladesh zijn rivieren met ingewikkelde delta's; het land tussen de riviermonden is vruchtbaar en dat trekt mensen aan die er gaan wonen om de grond te bewerken. Als ze geen dijken bouwen en dat doen ze niet, omdat ze te dom zijn of geen geld hebben, worden hun huizen en velden door onverwachte vloedgolven weggevaagd, terwijl je verschillende dingen kunt doen om dat te voorkomen. Dijken bouwen natuurlijk, de rivier voor de delta temmen door er een stuwdam in te leggen, die de watermassa kan opvangen en geleidelijk verdeelt. Ergens anders gaan wonen zou een oplossing zijn, doorgaan op de ingeslagen weg kan ook: bouwen, weg laten vagen, bouwen... Bij mensen in hun binnenste gaat het net zo: als er in Margjes leven iets gebeurt dat op een vloedgolf lijkt, spoelt alles weg omdat zij geen verweer heeft. Ikzelf heb inwendige deltawerken waardoor ik overweldigende gebeurtenissen gecontroleerd kan toelaten. Ik slijt dus niet zo erg van voorvallen en daarom moet ik Mar ook beschermen. Mijn moeder is anders, zij leidt de hele rivier om en lijkt er dan geen last meer van te hebben, maar zij zal na verloop van tijd moeten oppassen niet uit te drogen.
Achter de school loopt een pad door de bossen, het is de kortste weg naar huis. Afgelopen winter was de grond er opengescheurd, het reliëf van tractorbanden was in de modder gevroren, je liep er niet makkelijk over. Mijn vader haalde me daar in, en riep dan driftig: ‘Opschieten, eerste uur vaderlandse.’
Zolang ik me kan herinneren, draagt hij een boekentas met twee hartvormig verchroomde klipjes, die door gleufjes in de klep gestoken moeten worden. Hij was al bij de ingang, die alleen door docenten gebruikt mag worden en ik draafde de fietsenstalling binnen, liep dwars over de kunststofvloer van de gymnastiekzaal, duwde kinderen opzij die hun spieren losmaakten. Voor hij binnenkwam, schoof ik de achterste bank in naast mijn vriend Engel. Leerlingen dwarrelden door de klas, sloegen elkaar met boeken op het hoofd. Een jongen voor me pakte mijn polsen beet en draaide ze een kwartslag om, net niet te ver om zijn kansen op een antwoord te verspelen. ‘Geeft die ouwe schriftelijk, Anna?’.
‘Grut’ noemt mijn vader ze en de leraren ‘krentenkakkers’, toch is hij populair op school. Hem vinden ze ‘keigoed’ en van een ‘hoog wetenschappelijk gehalte’: omdat hij regelmatig publiceert is zijn image niet kapot te krijgen. Als er een artikel van hem verscheen, kreeg ik altijd de overdrukken. Ik zal ze eens opzoeken. ‘Niet om te lezen hoor Anna, het is voor je archief’, zei hij lachend. Hij weet dat ik van verzamelingen houd. Ik besef dat ik trots op hem ben, op zijn eigenzinnigheid vooral. Hij gelooft dat God zijn leven stuurt, en over de democratiseringsprocessen op school glimlacht hij, mijn lidmaatschap van de leerlingenraad vindt hij flauwekul. Hij moet geweten hebben dat zijn overhoringen niets onverwachts meer hadden toen hij mij in zijn klas kreeg, hij sprak er nooit over. Net als ik heeft hij een hekel aan zogenaamde onverwachte dingen, die je elke dag opnieuw kunnen overkomen. Als mijn moeder te hard met de pannen op tafel slaat, omdat ze te lang op ons heeft moeten wachten, wil hij het ‘eetgebeuren evalueren’. Als ik 's avonds niet ga wandelen met Engel, ga ik met hem.
Ons dorp is verdeeld in villa- en nieuwbouwwijken. Engel woont in een herenhuis waar aan beide zijden van de ingang zuilen staan, die het balkon dragen. Op de granieten dwarsbalk is in goudkleurige letters ‘Soekaboemi’ geschilderd. Het is er ooit in de weilanden gebouwd door zijn oudoom, een ex-koloniaal, maar nu neemt het een ver vooruit geschoven positie in tussen de eenvormige, nieuwe straten. Engels vader voert daarom processen tegen de gemeente en de provincie tegelijkertijd om hun tuin tegen onteigening te beschermen, hij is auditeur-militair in het leger en houdt er niet van het onderspit te delven.
Op feestjes in ‘Soekaboemi’ help ik Engel, die de bar houdt in de hal achter een tafel waarop een batikdoek is gedrapeerd. Wij mixen en schenken drankjes voor de vrouwen in avondtoilet en voor hun mannen die in uniform zijn. Er wordt stevig gedronken en omdat ik uit een leraarsgezin kom, ben ik opgewonden tijdens zo'n feest. Engel blijft er onbewogen onder, vindt ze seniel. Hij glimlacht als de mannen halfdronken en kleverig in de buurt van de bar komen hangen terwijl er in de kamer Engelse walsen worden gedanst op slijmerige melodieën als ‘Moon river’. Zo'n houwdegen komt ook wel achter de bar dicht bij Engel staan.
‘Pittig meisje, jong, goed ras.’
‘Ja kolonel, nog een borreltje?’
Engel houdt ervan om 's avonds door de nieuwbouwwijken te lopen om overal naar binnen te kijken en de interieurs van commentaar te voorzien. Ik denk dat ik zijn gevoel voor humor niet helemaal kan volgen. Wat vindt hij nou bijvoorbeeld leuk aan de gidsen van postorderbedrijven? Hij heeft me uitgelegd dat de mannen op de foto's uit nieuwe, ongestopte pijpen staan te roken, en dat de kinderen onwennig de lens inkijken, terwijl ze het speelgoed angstig omklemmen. Engel is te veel in zichzelf gekeerd om bij mensen in de smaak te vallen. Dammen en dijken bezit hij niet, hij verweert zich niet tegen vloedgolven. Hij wil zijn kennis niet vroegtijdig verbruiken. Leraren op school
| |
| |
kijkt hij strak in de ogen.
‘Haal die grijns van je gezicht!’
‘Ik grijns niet.’
‘Werk liever, leer je lessen!’
‘Ik kijk gewoon vriendelijk naar u, meneer.’
De meisjes op school zijn jaloers op me omdat ik met hem om mag gaan.
Mijn vader verlaat de villawijk zelden. Hij vindt Engel te sluw voor me, ‘geen echt aardige jongen en nog vaak blijven zitten ook’.
Als ik met mijn vader wandel lopen we langs de bosrand; het is er rustig en je ruikt de aarde. Samen hebben we een keer een vallende ster gezien en hij vroeg me hem een arm te geven, zodat hij omhoog kon kijken naar het universum. Toen hij als een oude man ging schuifelen, heb ik hem te wild van me afgeduwd. Hij was bijna gevallen, en geschrokken gaf hij me een klap midden in mijn gezicht. Alleen het heldere sterrenlicht heeft ons ervan weerhouden ruzie te maken. We zijn op een steen gaan zitten. ‘Je begrijpt me niet, Anna, ik vertrouw je wel, het is de tijd. Ik wantrouw de tijd.’
Hij kon niet serieus met zijn kinderen praten, het had altijd iets gezwollens. Hij klopte met zijn ringvinger op de steen en zei, dat stenen door hun moleculaire structuur niet ‘snel’ uit elkaar kunnen vallen en dat in het woord snel de tijd opgesloten zit; mensen vallen sneller uiteen, zij moeten voedsel in energie omzetten, door bewegingen de ruimte aan zich binden en daarbij de tijd met woorden dwingen. Hij zei dat je daar te erg van sleet. Ik begreep er geen pest van; werd angstig, vooral als ik stofpluizen zag liggen. Ik vroeg: ‘Zijn we vrienden pap?’ Hij zei dat het vanzelf sprak en maakte een spijtig gebaar naar de sterren.
Mijn vader had het moeilijk en ik had het moeilijk, want ik moest, net als elk meisje, kiezen tussen hem en een vriend, waar nog bij kwam dat ze elkaar niet mochten. Het rook die avond lekker en we luisterden naar de stille nachtgeluiden, konden de Grote en de Kleine Beer zien. Ik had toen meer moeten vragen over zijn leven, hoe hij als jongen was...
Nu heb ik wel net aan Mar uitgelegd dat hij naar God op pad is, maar is dat wel zo, geloof ik mezelf wel? Als Matty en ik een kleine boot zouden bouwen, hem met graffiti bespuiten, mijn vader erin zouden leggen in zijn goede pak met zijn boekentas erbij, de boot van de wallekant duwen, de rivier laten afdrijven, dan zou er over te praten zijn!
Mijn vader kan ook anders zijn: één ding - om het even helder te stellen - vanaf nu spreek en denk ik in de verleden tijd over hem. Hij was anders... Hij leek op niemand die ik ken en op zijn collega's nog het minst. Elk jaar organiseerde hij de paasvuren; uit alle klassen werden leerlingen door hem geronseld en aangezet tot
| |
| |
het verzamelen van brandhout; hele containers werden leeg geroofd terwille van zijn pyromane neigingen. Merkte hij dat hij op tegenstand stuitte, omdat sommigen het helemaal niet ‘punk, niet zo tof eigenlijk’ vonden dan reageerde hij dat op ons af tijdens het avondeten. Matty moest het ontgelden omdat hij een Apakket gekozen had; dit wordt bij ons thuis ‘het pretpakket’ genoemd en van mijn voorliefde voor aardrijkskunde kon hij dan ook niet afblijven, die werd ontheiligd evenals de rivier waar ik op uit sta te kijken. Ik geef toe dat ik er altijd door geobsedeerd ben geweest, door water, bandijken, kribben en de hele sodemieterse boel.
Mijn vader wees woedend naar de stroom. ‘Stomme rivieren, wie is er nu in vredesnaam geïnteresseerd dat bij de Kop van Pannerden 6/9 van het Rijnwater afbuigt in de Waal, de IJsel slurpt er nog eens zijn deel uit en hierachter het huis zien we de rest voorbij stromen.’
Margje huilde omdat hij mij aanviel. ‘Maar Jezus kan op water lopen’, snauwde ze.
‘Maar jullie weten niet dat hij er eerst zelf stiekem stenen ingelegd heeft om niet te verzuipen.’
Mar begon angstig op haar stoel te wippen, dat doet ze altijd als ze op de een of andere manier onder druk komt te staan.
‘Luister maar niet naar hem. Hij kon het echt’, heb ik toen gezegd. Omdat ik mijn vader afviel kon je het tikken van de klok, het voorbij schuiven van de vrachtboten horen, hijzelf staarde somber naar de portretten aan de wand. Hij heeft toen gezegd dat ik gelijk had, en dat Margje daarom naar mij moest luisteren. ‘Anna is wijs mensen, wijzer dan ik, wijzer dan de wereld...!’
Sinds wij officieel vrienden waren geworden, was er veel tussen ons veranderd. Hij was gewoon jaloers op Engel, dat moet het geweest zijn.
De glazen in het dressoir rinkelen, Matty zit benauwd te kuchen, bang dat slijm zich in zijn bronchiën zal vastzetten. Ik zie dat het gewicht van de staartklok op de grond is gelopen. Om het uurwerk weer op slag te krijgen draai ik de wijzers snel in 't rond, Margje trekt aan de kettingen het gewicht omhoog. Matty haalt de doek van de kooi en de vogel begint tegen het gebel en gerinkel in te fluiten. De slinger gaat langzaam heen en weer.
‘Dat is voortaan mijn werk’, zegt hij dwingend.
‘Als jij je er verder mee wilt bemoeien jongen, de zegen. Tijd is de grootst mogelijke onzin die mensen bedacht hebben. 't Is niets anders dan opdelen, streepjes trekken, naar de maan kijken en tegen de zon in loeren.’
‘Net haar vader.’
Ik loop met stijve benen de kamer uit, de trap op naar boven waar ik me voor mijn passpiegel ga omkleden. Ik trek mijn rode ribfluwelen broek en een coltrui aan. Mijn gezicht veeg ik schoon met cleansingmilk, haal resten eye-liner van mijn oogleden en zie Mar achter me in de spiegel opduiken. Ze krabt met haar nagels over de wangen.
‘Laat dat!’
Ze knikt en houdt op met krabben. Ik druk wat crème uit een tube en wrijf haar gezicht ermee in.
‘Mar’, fluister ik, ‘Jij blijft bij mamma, beloofd? Jij moet haar helpen vandaag.’
Op de trap zit Matty, hij speelt met een eaude-colognefles, laat iets van de vloeistof op een zakdoek lopen en houdt hem onder zijn neus. Zij zet grote ogen op en vraagt me of ik mee blijf zoeken naar het verdwenen geld. Hij knikt naar de deur schuin boven ons op het trapportaal:
‘Ik ben er nog niet geweest...’
We horen de vogel beneden fluiten en ik zeg dat ik echt niet kan, dat ik later op de dag samen met hem in de kamer zal gaan kijken en dat het echt niet stinkt in huis, nog niet.
‘Jammer dat je weggaat’, zegt hij berustend als ik over zijn uitgestrekte benen stap om naar beneden te lopen.
Buiten is het licht fel, de bomen in onze straat steken scherp af tegen de hemel. Zomers als we badminton spelen vliegen onze shuttles erin, we slaan met lange stokken tegen de takken om ze terug te krijgen. Op een veld tussen de huizen staat een schapehok gedeeltelijk onder water, aan het prikkeldraad hangen plukjes wol. Zolang ik me kan herinneren is bij de praktijkruimte van ‘Dr. Klein, zenuwarts’ de luxaflex naar beneden, je ziet er nooit iemand. Aan Engel heb ik eens gevraagd of hij weet wat er zich achter die lamellen afspeelt. Hij denkt dat het wel niet zoveel zal voorstellen, het interesseert hem niet. Ik loop langs de flats voor beter gesitueerde en gezonde bejaarden en wacht aan de hoofdstraat van ons dorp bij het benzinestation van de Esso. De pompbediende roept: ‘Hij is er nog niet’, en helpt zijn klant. Je hoort het belletje van de pomp: ‘pling, pling’, een nutteloos geluid dat hooguit moet suggereren dat auto's hun binnenste volzuigen, het zal wel een verkooptruc zijn.
Margje die niet goed lezen kan, zegt altijd ‘Driesso’ als ze het bord ziet. Afgelopen zomer heeft ze leren zwemmen en ze raakt door het dolle heen als Engel voordoet hoe je over water kan lopen. Hij neemt een aanloop, beweegt zijn benen razend snel in de lucht totdat hij er met een plons invalt. Ze kan geen genoeg van zijn grappen krijgen. ‘Mar is het water dun? Mar is het water nat?’ Als ik me met zonne-olie insmeer op de rand van het bassin, zegt Engel terwijl hij als een zeehond om Mar in haar band heen zwemt: ‘Wees slim en gebruik
| |
| |
Glim’ en zij roept en slaat op het water: ‘Wees nog slimmer en gebruik Glim nimmer!’ Hij kan met iedereen omgaan als hij wil.
Engel versnelt zijn pas niet, blijft in zijn eigen tempo lopen met de handen in de zakken van zijn parka verstopt. Hij gaat vlak voor me staan.
‘Hoi. Dood?’
Ik knik en hij trekt me aan mijn arm mee het dorp uit, naar het kasteel en de vijvers, langs de afgebrande boerderij en de stallen. De zwarte resten steken uit de grond, ik word er verdrietig van. We volgen de beek die de slotgracht van water voorziet en stappen over de ijzeren roosters die het wild in het bos moeten houden. Onverwacht buigt Engel af van het pad, houdt met een hand en een voet een prikkeldraadversperring voor me open. Hij duwt wat struiken opzij er gebaart me te volgen totdat we in een soort loopgraaf terechtkomen van ongeveer twee meter diep. Na honderd meter loopt hij dood; het ruikt er muf naar aarde die te lang verborgen is geweest onder struiken, bladeren en takken. Engel trekt wat planken weg, schopt ze opzij, zodat er een tunnel vrijkomt, die gestut wordt door half vergane dennestammen.
‘Zullen we?’ En samen kruipen we door het vochtige zand naar het einde van de gang en komen in een balzaal midden in het bos. Op de aangestampte bodem van de ronde kuil met aarden wallen liggen rollen verroest draad, stukken gescheurd asfaltpapier en er staat een oude badkuip op leeuwepootjes. De kruinen van de bomen sluiten met hun web van takken het koepelvormig dak, het licht wordt erdoor in fragmenten verdeeld en valt in een wild mozaïek op de donkere bodem uiteen.
‘Het is een mitrailleursnest uit de oorlog.’ En hij zoent me op mijn mond, ik begin te huilen; een hele maand verdriet gespaard. Hij zegt er niets van, maar kijkt naar mijn tranen die
| |
| |
in mijn wollen jasje vallen. ‘Met dat geld Anna, kunnen we naar Italië, naar de Prima Linea, da's tenminste niet zo'n esoterisch schandalenclubje’, zegt hij troostend.
Engel ziet niets in het spuiten van letters op muren, het gooien van zakjes verf naar de militairen die aan de Nato-taptoe meedoen in de naburige stad. Hij houdt het voor een tijdelijke opstand van burgermanskinderen uit de provincie. Het kritisch collectief ‘De vrienden der Natuur’ dat ik met Matty en nog wat kinderen heb opgericht, vindt hij waardeloos omdat je volgens hem dezelfde middelen als de vijand moet gebruiken maar dan geraffineerder. Het is eigenlijk de gewelddadigheid die hij in onze ondernemingen mist. De wraakoefening die twee meisjes van ‘De vrienden’ over ons dorp heenspoelden, door wildroosters uit de bodem te lichten en een roedel zwijnen het dorp in te jagen, heeft hij te romantisch genoemd. Het is weliswaar een wat vluchtige actie geweest, maar hij was onberispelijk uitgevoerd, vol overgave aan het idee; de ene kudde door de andere te laten lopen. Niemand heeft het begrepen en de verwachte psychische infectie van de anderen op school bleef uit. Geweld hoef je niet met geweld te onderdrukken, in plaats daarvan zouden we met het geld van mijn vader die hele verdomde rotschool in een nacht oud-roze moeten verven, met om de hoofdingang een rode vrouwenmond die ons allemaal inslikt. Over zoiets zou iedereen wel moeten nadenken.
In de kuil is het licht vaal geworden, het mozaïek op de grond is er niet meer, ook het balzaal-effect heeft ingeboet.
‘Ik geef het geld aan mijn moeder! Engel verdomme, ik huil, zie je dat niet.’ De grond trekt vochtig op. Nu mijn vader er niet meer is, is Engel Engel niet meer, ze bestonden alleen omdat zij tegen elkaar afstaken. Hij heeft iets gemerkt, gaat met zijn rug tegen de aarden wand staan en vouwt zijn handen voor zijn kruis. ‘Toe maar!’ Ik zet er mijn voet in om over de rand te kunnen klimmen.
We dwalen door het bos, het is een begeerteloze tussentijd, springen van een zandafgraving om ‘iets’ te voelen, al was het maar de zwaartekracht: een tomeloze vaart, de lift-off, Gods hand duwt in je rug... De zandhopen beneden breken onze vaart. Als kind werd je gewaarschuwd voor dit spel omdat er ooit een jongen gestikt is onder een zandlawine.
In het openluchttheater moet ik er nog steeds aan denken, aan die gestikte jongen en aan mijn vader. ‘Het is nog niet weg, Engel!’, roep ik, maar hij hoort me niet. Hij heeft de toegangspoort van het amfitheater opengebroken en probeert nu de deur van het requisieten-schuurtje te forceren. De zitplaatsen zijn in een halfrond, trapsgewijs in de heuvel gegraven en op de grond is gras gezaaid. Ik klim naar de hoogste plaats, zie de hockey-velden; ons dorp ligt verscholen in een oksel van de rivier.
Engel heeft een levensgrote clown, een decorstuk van de kindervoorstelling, te voorschijn gehaald en zet hem midden voor het panorama op, zelf gaat hij er schuin voorstaan.
‘Toen ik acht jaar was, stond ik hier ook met een versje van Annie M.G. Schmidt, in een korte broek en wit hemd met een schillerkraag. De tribunes zaten stervensvol kinderen en hun ouders en ik hier beneden met die belachelijke act!’
Hij moest een verwend jongetje spelen dat nooit iets wilde wat ouderen van hem verlangden. ‘Ik wil geen tandjes poetsen’, dan moest hij nijdig stampen, ‘Ik wil geen handjes wassen’, enzovoort. Zijn klasgenootjes hadden hem er al bij voorbaat mee zitten jennen, zo van: ‘Engel?’ ‘Ja...’
‘Ik wil geen...’, maar hij moest toch!
‘Anna, aan het eind moest ik me omdraaien, mijn kont in de richting van het publiek houden en guitig over mijn schouder kijken. Kijk zo... Dan zeg ik lekker bil. Kun je je het voorstellen.’
Vijandig kijkt hij omhoog en dan draait hij zich om, haalt in een snelle beweging het dienstpistool van zijn vader uit de zak van zijn parka, houdt het wapen in de lucht en richt op een denkbeeldig publiek, ook op mij. Vandaag heeft hij voor de bijzondere gelegenheid een versie van zijn eerste optreden bedacht. Met overslaande stem begint hij te zingen.
Hij lag met sneeuw als dekens om zich heen, vriend lag achter, hij ervoor.
Sneeuw ging zachter, en kraakte als het vroor.
Waar ben jij vriend? De sneeuwkristallen ingeslopen?
Ik zoek je, voel je dat nou niet.
Jij lijkt wel dood, het dona nobis pacem, maar dan van Herman Brood.
Bij de laatste regel laat hij zich op de grondvallen en blijft wijdbeens liggen. Hij richt het pistool... en schiet drie kogels door de kop van de clown, dwars er doorheen. Het geluid van de schoten weerkaatst tegen de heuvel.
Ik voel mijn gedeprimeerde stemming omslaan, manisch roep ik: ‘Nooit meer tandjes poetsen, nooit meer handjes wassen!’ En ik tol als een tuimelaar in het rond over de trappen van het amfitheater. Engel stopt het wapen terug in zijn jas en sleurt me lachend mee, de clown trappen we om. Samen rennen we de heuvel af naar het dorp toe en tegen de verschrikte bosarbeiders die bij de hockey-velden werken, roept hij, dat er boven in de heuvels gestroopt wordt.
Ik mis mijn vader nu al: zomaar wat tegen hem praten, een sfeer oproepen van: Waar vroeger vissers hun netten uitwierpen, ligt nu het welvarende centrum van de Noordoostpolder... Emmeloord!
Dat zou ik fijn vinden.
|
|