| |
| |
| |
De maan een beslagen venster
| |
| |
| |
Dirkje Kuik
Het huis
I
Men komt terug, een wandeling aan zee,
een zee van kinderhoofdjes, klinkers, nee
dat is voorbij, het huis staat in getij nu,
over de brug ligt het, over het drabbige water,
veel verder weg dan van oudsher.
Ken je de voordeur nog, de glazen trekbel,
de koperen deurknop, het schemerlicht op de trap.
Je viel er bijna af, jij met je reismandje
aan de arm op weg naar de kruidenier.
Je dacht, vergeet vooral het garen en band niet
voor twee stuivers elastiek in de mond,
ga ook maar langs het wolwinkeltje;
en kijk uit voor de veerman en zijn hond, waarschuwde mijn moeder.
Ze is reeds lang heen, het dienblad in de hand, op zoek naar mijn vader.
Maar er brandt licht op de zolderkamer,
en school niet in het mahoniehouten bed een kind, eens.
Je wilde soms wel thuis zijn, ver van de klas,
zij was voor die droom gezwicht.
Hoe moet dit gaan, dacht ze zorgelijk,
zo zonder ABC, geeft het maar vijf delen avonturen mee,
het groot dierenboek, dan kan het vluchten.
Dit is een tijger, toe teken hem, toe,
zijn strepen; vooruit schrijf het neer: dit is een tijger.
Zet hem in een hok, hij doet geen kwaad.
Te laat kwam de tekening op het papier.
| |
| |
Oude Kamp - de trap naar boven
| |
| |
| |
II
een kleine mummie in een plastic doosje,
de pootjes devoot voor het starre snuit.
Het wacht op Michael, de engel, blonde vlechten.
Wenst zich het spel van vlaggetjes en springtouw,
de roffel van de blikken trom,
geluid van ratel en bazuin; het speelgoed.
Te zwak, te arm, te ver de zon, het kon niet hechten.
je weet het, een wandeling,
weggelopen naar het strand,
drie streken langs de lucht, het land,
drie regenbogen langs de bergen.
Daar komt ze aan de oude vrouw, de noordewind
een zak met wasgoed in de armen.
Oudje, bekje ik ben met jou.
Vlug nu het lint in het haar,
ontbloot de borsten, een onbesproken weelde;
de benen opgetrokken, gejammer in het oor, de mond.
‘Als ik van je houd ben ik meedogenloos,’
fluistert de man en valt in slaap.
De spiegel toont, een waas, de maan, belegen geitenkaas.
| |
| |
Het huis Oude Kamp
| |
| |
| |
III
Lees jij dat, de moeder spot,
vogeltje leer werkelijk de noden, ze zijn heel oud:
Aafkes tiental opgenomen:
eten van een plank, dippen,
ach die lippen op de foto achter het behang.
Appelesien, appelesien, laat haar eens zien,
want kut is vrouwelijk al zongen de jongens het anders,
een mooie frondeur, heus.
Dominee ik wil twee vijftig, sprak de grootmoeder
oud en blind, een treurig ongezeglijk kind,
ik ben altijd gelovig geweest
Een geopende deur nog maar net op een kier
Trap op, trap af, loop aan, lekker dier,
je komt gewoon naar huis met je reismandje,
fleurig in je zomerjurk stippel de stippel, stom.
Vergeet, wie kent nog de geschiedenis van het beleg;
Alkmaar is een station, Waterloo een kantoor
van een Belgische leeuw, domoor.
| |
IV
Het huis je bent het zelf, erken.
De deur naar de straatweg,
de trap naar boven naar het portaal, jij bent het.
Het vuur in de oven is je hart.
En door de schoorsteen zie je de lucht, je ziel;
de nachthemel, de maan achter drijvende wolken,
een lichtend raam in de nevel, je gedachten.
Dit huis is een hevel, het staat aan zee.
Het kijkt uit, hoog op de klippen over de baai,
verscholen tussen de fuchsia's, het nest van de zwaluw.
En soms door nacht bij ontij zwerft het vrij over het water,
een bark, het beeld westwaarts naar de horizon, een kinkhoorn.
|
|