Hollands Maandblad. Jaargang 1983 (422-433)
(1983)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Geschiedenis van geschiedenis
| |
[pagina 9]
| |
kelingen en machtsverhoudingen te legitimeren of te beïnvloeden. De eerste grote kwestie die de gemoederen van de geschiedschrijvers vanaf het begin van de zestiende tot ver in de achttiende eeuw zou bezighouden was het probleem van het ‘vrije Batavia’. Na de middeleeuwen was de Germania van Tacitus weer beschikbaar gekomen en dat leidde tot een hevige polemiek tussen humanistische auteurs uit vooral Gelre en Holland over wie zich afstammeling van de zo hoog geprezen en zelfstandige Bataven mocht noemen. De pennestrijd werd ontketend door het verschijnen van de Lucubratiuncula de Batavorum Insula (Kleine Nachtelijke Studies over het Eiland der Bataven) in 1520 door Gerard Gelderhauer (Noviomagus), de eerste historische publikatie waarin de middeleeuwse kroniekschrijverij ingeruild was voor de geest van de renaissance. Maar de Hollanders konden na verloop van tijd, niet in het minst dankzij hun groeiende politieke macht, de polemiek in hun voordeel beslissen. Na de opstand tegen het Spaanse gezag in 1572 won de mythe van het ‘vrije Batavia’ en de revolte van Claudius Civilis in 69 tegen de Romeinen (een historisch exemplum bij uitstek) enorm aan politieke betekenis. Hoewel het begrip Batavia nu over alle opstandige gewesten en later de nieuwe Republiek werd uitgebreid bleef de Hollandistische tendens in de Nederlandse geschiedschrijving toenemen. Een centrum van humanistisch onderzoek (al snel evoluerend tot een bolwerk van het calvinisme) werd de in 1575 opgerichte universiteit van Leiden, dat tegelijkertijd veelbetekenend Lugdunum Batavorum werd gedoopt. De kwestie Batavia bleef in de eeuwen daarna een belangrijke rol spelen, bijvoorbeeld in het werk van historieschrijvers als Hadrianus Junius, Janus Dousa (Jan van der Does) sr. en jr., Hooft, Hugo de Groot en zelfs nog in de achttiende eeuw Adriaan Kluit. In de bundels Geschiedschrijving in Nederland is over dit thema het hoofdstuk ‘De Humanistische Geschiedschrijving’ uit de recent herdrukte dissertatie van H. Kampinga De Opvattingen over onze Oudere Vaderlandse Geschiedenis bij de Hollandse Historici der 16e en 17e eeuw opgenomen, alsmede het op dit werk steunende, maar waardevolle opstel van I. Schöffer ‘The Batavian Myth during the Sixteenth and Seventeenth Century’. In het onlangs verschenen nummer van Theoretische Geschiedenis is bovendien een interessante beschouwing van B. Ebels-Hoving te lezen over de Divisiekroniek, een geschiedwerk uit 1517 van Jan Seversz. en Aurelius dat op de drempel van de moderne tijd staat en waarin de overgang van kroniekschrijving naar humanistisch onderzoek zichtbaar is.
Een direct gevolg van de oorlog tegen de Spanjaarden was dat een andere, doch enigszins met het probleem Batavia verwante historische kwestie een nog veel grotere politieke actualiteit kreeg, en zeker tot de tijd van de Franse overheersing in het brandpunt van de belangstelling bleef. Het centrale vraagstuk na 1572 werd de historische oorsprong, aard en legitimiteit van het landsheerlijk gezag. Met andere woorden: kwam de souvereiniteit in de Nederlanden op historische gronden toe aan de Hollandse graven (en daarna aan de Bourgondische vorsten) of veeleer aan de zelfstandige steden en gewesten? Tot de Vrede van Munster in 1648 werd in de ‘nationale’ geschiedschrijving hieromtrent een soort algemene overeenstemming bereikt (en afgedwongen). Er werd een beeld geconstrueerd van de Nederlanden als een bijna constitutioneel vorstendom waarin ‘de uiteindelijke souvereiniteit’ bij de Staten berustte. Toen Philips II de privileges schond zouden de opstandige gewesten in hun ‘historische recht’ hebben gestaan de ‘aan de vorst gedelegeerde’ landsheerlijkheid niet meer te erkennen. Het cultiveren van dit geschiedbeeld was voor de jonge Republiek letterlijk een zaak van levensbelang. De Staten-Generaal aarzelde dan ook niet om hun onwelgevallige historische werken te verbieden of te censureren. Dit gebeurde bijvoorbeeld in het geval van Emanuel van Meteren's min of meer neutrale Memorien der Belgische ofte Nederlantsche Historie Van onzen Tijden (1599). Het werk van de erudiete kroniekschrijver Pieter Bor en dat van de Staatsgezinde Janus Dousa sr., die al in 1585 door de Staten van Holland als officiële geschiedschrijver was aangesteld, kon de goedkeuring der machthebbers wel wegdragen. In 1610 vond de ‘Staatse leer’ haar klassieke en meest ontzagwekkende vorm in het Tractaat vande oudheyt van de Batavische nu Hollandische Republique van Hugo de Groot. In Geschiedschrijving in Nederland zijn over deze periode geschreven portretten opgenomen van Van Meteren, Bor, Everard van Reyd en Hooft. Dat hier wel Van Reyd aan bod komt in een speciaal voor deze gelegenheid gemaakt opstel, doch een portret van Hugo de Groot, wiens belang voor de Nederlandse geschiedschrijving onbetwistbaar groter is, ontbreekt, mag enigszins betreurd worden. Terloops zij opgemerkt dat men in de door Geurts en Janssen vervaardigde historiografische Bibliografie tevergeefs zoekt naar de namen van Cornelius van Gouda (Aurelius), Gerardus Gelderhauer (Noviomagus), Hadrianus Junius, Janus Dousa en de bekende zuiveraar van het geschiedbeeld in Friesland Ubbo Emmius. | |
[pagina 10]
| |
Na 1648 geraakte het thema van de souvereiniteit en de landsheerlijkheid volledig in het teken van de fel oplaaiende partijstrijd tussen de Oranjegezinden en de Staatsgezinden. Deze grote krachtmeting had zich al ten tijde van het Twaalfjarig bestand aangekondigd in de funeste verbinding van politiek en godsdienst die toen bekrachtigd werd in het verbond van Maurits met de orthodox Protestantse Kerk. Uit de globale (en geforceerde) overeenstemming tijdens de Tachtigjarige Oorlog ontwikkelden zich nu twee schier onverzoenlijke politieke mythen in de vaderlandse geschiedschrijving: de Staatsgezinde republikeinse ofwel Loevesteinse mythe van ‘de ware vrijheid’ tegenover de Prinsgezinde Orangistisch-calvinistische mythe. Deze polemiek, aanvankelijk vooral in een eindeloze stroom pamfletten uitgevochten, zou uiteindelijk in velerlei varianten tot in de twintigste eeuw voortduren. In het begin waren vooral geschriften over de kerkgeschiedenis invloedrijk, zoals bijvoorbeeld die van de remonstrantse predikant Geeraert Brandt, zijn geloofsgenoot Johannes Uytenbogaert en diens contraremonstrantse opponent Jacobus Trigland. Het valt echter niet te ontkennen dat het talent vooralsnog aan de zijde van de Staatsgezinden te vinden was, bijvoorbeeld in de figuren van Pieter de la Court en Jan Uytenhage de Mist, en wat later Jan Wagenaar. Aan het einde van de achttiende eeuw was een belangrijk opposant van de heersende traditie Adriaan Kluit, die de eerste schreden zette op weg naar een verwetenschappelijking van de geschiedschrijving, doch vanwege zijn Orangistische opvattingen als hoogleraar geschorst werd. Terwijl de 17de en 18de eeuw dus vooral in het teken stonden van de partijstrijd en het door de overheid gecontroleerde geschiedbeeld, was toch ook in deze tijd de tamelijk briljante classicus Jacob Voorbroeck, meer bekend als Perizonius, actief. Hij vervulde een belangrijke rol in het ontstaan van een beter historisch perspectief en van de filologisch-kritische methodiek in Nederland. Door sommigen wordt hij zelfs de eerste werkelijke hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis genoemd. Helaas hebben Geurts en Janssen niet de ruimte gevonden Perizonius te vermelden in hun bibliografisch overzicht.
Ook na de ‘Frans-Bataafse tijd’ (1795-1813) bleef de partijstrijd in de Nederlandse geschiedschrijving actueel, al veranderde het karakter ietwat. Aanvankelijk werd naar een soort nationale verzoening gestreefd, waar de ‘conciliante stroming’ met als voorman De Bosch Kemper het resultaat van was. Maar na de afscheiding van België en vooral na de jaren 1840 keerde men in wezen weer terug naar de oude stellingen. De anti-stadhouderlijke Staatsgezinde traditie ontwikkelde zich tot het Liberale geschiedbeeld, waarin de nieuwe Oranje-monarchie het niet altijd even gemakkelijk had, zoals te zien is in het werk van Bakhuizen van den Brink en Johannes van Vloten. Anderzijds vond het koningshuis een bijzonder invloedrijk legitimist in de nogal hysterische Orangist Willem Bilderdijk. De wat rustiger, maar niet minder monarchale, Orangistisch-calvinistische traditie kreeg haar vertegenwoordiger in de door de Réveil-beweging beïnvloede Groen van Prinsterer. Hij was het die in dienst van het Koninklijk Huisarchief de eerste moderne bronnenpublikatie begon met de Archives ou correspondance inédite de la maison d'Orange-Nassau. In 1860 werd Robert Fruin in Leiden de eerste hoogleraar met een officiële leeropdracht ‘Vaderlandse Geschiedenis’. Hij introduceerde als ‘de Nederlandse Ranke’ voor het eerst ook waarlijk wetenschappelijk historisch onderzoek. Hoewel met hem de geschiedschrijving als tak van wetenschap definitief geboren was in Nederland, betekende dit niet het einde van de partijstrijd. Fruin zelf, aanvankelijk een aanhanger van Thorbecke, neigde meer en meer naar een conservatief Orangistische visie en ging de constitutionele monarchie steeds meer als ‘natuurlijk eindpunt’ van de vaderlandse geschiedenis zien. In zijn voetspoor ontstond de ‘Leidsche School’ van zijn opvolgers Blok, Colenbrander en Japikse. Na 1860 kreeg de geschiedschrijving eveneens te maken met de emancipatie der Katholieken. De West-Friese huisarts W.J.F. Nuyens gooide de roomse knuppel in het hoenderhok met zijn De Geschiedenis der Nederlandse Beroerten (1865-70), waarin op zeer polemische toon Philips II als een ware geloofsheld en Willem van Oranje als een sluwe egoïst werd afgeschilderd. In de twintigste eeuw vond de katholieke geschiedschrijving haar hoogtepunt in de persoon van de befaamde L.J. Rogier, die de Opstand geheel en al opvatte als een strijd tussen Protestanten en Katholieken, onder het motto ‘daar waar de clerus goed was kreeg het Protestantisme geen kans’. De republikeins-liberale, anti-Orangistische en anti-clericale traditie kreeg haar laatste uitgesproken vertegenwoordiger in Pieter Geyl, terwijl een soort vrijzinnigprotestantse visie tussen Rogier en Geyl in verwoord werd door H.A. Enno van Gelder (die helaas geen plaats toebedacht kreeg in de Bibliografie van Geurts en Janssen). Neerlands meest bekende historicus Johan Huizinga was au fond een niet bij de strijd betrokken waarlijke eenling, die dan ook ondanks zijn internationale reputatie eigenlijk geen school heeft gemaakt, in opvattingen noch in stijl. | |
[pagina 11]
| |
De 17de en 18de eeuw komen er in de bundels Geschiedschrijving in Nederland enigszins bekaaid af. Wellicht is met opzet afgezien van het opnemen van meer bijdragen over dit tijdvak omdat juist over deze periode kort geleden de bundel Mythe en Werkelijkheid (HES) onder redactie van J.A.L. Lancée was verschenen. Wel zijn in het deel Geschiedschrijvers de portretten te vinden van die merkwaardige 17de eeuwse historieschrijver (en handelaar in informatie) Lieuwe van Aitzema en de 18de-eeuwers Jan Wagenaar en Adriaan Kluit. Uit de aard der zaak wordt de geschiedschrijving in de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw uitvoerig belicht, onder meer in de bekende artikelen van J.W. Smit, The Present Position of Studies Regarding the Revolt in the Netherlands, Ph. de Vries, The Writing and Study of History in the Netherlands in the 19th Century en Jan Romein, De Geschiedschrijving in Nederland tijdens het Interbellum. In het jongste nummer van Theoretische Geschiedenis is daarenboven een lezenswaardige beschouwing van prof. Blaas te vinden over de 19de-eeuwse geschiedschrijving in Nederland, toegespitst op Fruin en Blok. Wat de geschreven portretten in Deel 1 van de bundels van Geurts en Janssen over de grootheden uit de laatste twee eeuwen betreft, zijn in het geval van Fruin en Huizinga misschien wel beroemde, maar ook wat belegen stukken uitgezocht Hierdoor komt niet tot uiting dat de voorheen schier mateloze bewondering voor deze vaders van de Nederlandse geschiedschrijving thans wat genuanceerder van aard is. Ook over Colenbrander, Presser en Rogier zijn herdenkingsartikelen opgenomen, hetgeen nu eenmaal een genre is dat niet bijzonder werkt in de richting van onbevangen kritiek. Maar dit alles doet niet af aan het feit dat veel stukken in Geschiedschrijving in Nederland zich aangenaam laten lezen en meestendeels ook wel informatief zijn. De twee bundels vormen een rijk geschakeerd en bijna geslaagd geheel. Toch kan niet onvermeld blijven dat Geschiedschrijving in Nederland een onmiskenbare rooms-katholieke nasmaak heeft. Nu zijn Geurts (een Franciscaner pater) en Janssen beiden Nijmeegse historici, en zij laten dat ter loops ook blijken door van Calvinisme als ‘de overzijde’ te spreken. Maar vooral het gezamenlijk slotakkoord van deel 1 met een lofrede op Rogier en van deel 2 met het meer amusante dan relevante stuk Geschiedbeoefening en katholieke geloofsovertuiging in verschuivend perspectief van de toch vermaarde kerkhistoricus J.A. Bornewasser, doet het voorkomen of de roomse visie de culminatie van de Nederlandse Historiografie vormt. Deze provocatie maakt niet alleen duidelijk dat de Partijstrijd ook in onze tijd nog levend is, maar veroorzaakt eveneens dat men Geschiedschrijving in Nederland na lezing toch enigszins wrevelmoedig terzijde legt.
(In het volgend nummer zal Bastiaan Bommeljé ‘Kantelend geschiedbeeld’ bespreken, een verzameling studies over de Nederlandse geschiedschrijving na 1945). |
|