sterkere stijgingen van de arbeidsproduktiviteit. Hoe meer mensen, hoe hoger hun inkomen, en dat alleen door ϑ een waarde van 0,5 te geven.
Wat schieten we hiermee op? Een scepticus zal zeggen: weinig, want we kennen die systeembepalende grootheden zoals λ, ϑ en t0 niet. Die onkunde is echter beperkt - ze ligt tussen nauwe grenzen. We kunnen voor deze parameters geen dolle waarden invullen. Het arbeidsaandeel in de produktie kan best wat afwijken van 0,7 maar niet zo heel veel. Het autonome stuk van de technische vooruitgang kan best groter zijn dan 1%, maar nooit zo veel kleiner. Het zwakst is natuurlijk de schatting van de groeigevoeligheid van de technische vooruitgang - de waarde van ϑ is uit de duim gezogen. Deze parameter kan nul zijn - de traditionele hypothese van de groeitheorie - of 0,1 of 0,2. Maar een waarde van 0,5 is al te hoog, zie bovenstaand rekenvoorbeeld. De redenering toont dan ook voornamelijk aan hoe belangrijk deze laatste grootheid is. Met dit modelletje kunnen we heel wel Grote Sprongen Voorwaarts verklaren. Bijvoorbeeld als ϑ = 0,3.
De redenering is echter niet in staat om volledige stagnatie doorzichtig te maken. Hoe klein we de parameters ook kiezen, er blijft altijd groei over. De beroepsbevolking groeit en de techniek schrijdt voort. Alle mogelijkheden worden benut. Dat komt, doordat het model in wezen neo-klassiek is. Er is impliciet aangenomen dat de produktie niet stuit op een afzettekort. Er is geen onderbesteding en ook geen overbesteding - de produktiemiddelen worden volledig ingeschakeld. Dat berust op de Wet van Say, steunpilaar van het neo-klassieke denken Iedere aanwas van de besparingen wordt meteen ingeschakeld door expansieve ondernemers. Iedere vorm van automatisering leidt tot grotere produktie en nooit tot werkloosheid. Er kan nooit stagnatie optreden, laat staan van krimp. Ook als er heel weinig technische vooruitgang is en een heel lage groeigevoeligheid van de techniek, dan blijft de produktie toch kalmpjes doorzetten. We blijven altijd bij de groeitrend. Dit laatste is niet realistisch. We moeten een andere groeifunctie introduceren, waarbij stagnatie, werkloosheid en onderbesteding mogelijk worden. Het zal blijken, dat in een geschikt gekozen tweezijdig model tevens technische teruggang kan optreden - iets wat binnen de neo-klassieke wereld niet kan.
Wij nemen dus nu aan, dat de groei van de produktie mede bepaald wordt door de vraag - dat is een Keynesiaanse relatie. De groeivoet q is hoog als de bestedingen snel toenemen, laag als dit niet het geval is, en de produktiegroei wordt zelfs negatief als de bestedingen inkrimpen. Maar tegelijk houden we de gedachte vast, dat de technische ontwikkeling een positieve invloed heeft op de groeivoet. Om dit te formaliseren kiezen we de volgende groeifunctie: q = β ΔA/Q + t. Hierin komt een nieuwe grootheid voor, namelijk ΔA. Dat is de variatie in de autonome bestedingen, zoals bijvoorbeeld de investeringen, de woningbouw, de reële overheidsbestedingen. Deze variatie delen we door Q, dat is de produktie (ofwel het reële nationale inkomen). De parameter β is een vermenigvuldigingsfactor, familie van de Keynesiaanse multiplier, die aangeeft hoeveel de produktie toeneemt als gevolg van een impuls bij A. Om de gedachten te bepalen: als A thans in Nederland met 3 mrd zou toenemen, dan is bij een nationaal inkomen van 300 mrd de percentsgewijze impuls 1%, en deze moet dan met β worden vermenigvuldigd om het effect op de groeivoet q te vinden. De grootheid β ligt misschien in de orde van grootte van 1,5.
Deze groeifunctie koppelen we met de relatie voor de groeigevoeligheid van de techniek, die we boven aannamen, te weten t = t0 + ϑq. Maar de groeivoet q is veel instabieler geworden en kan zelfs negatieve waarden aannemen. Dat is dan de Keynesiaanse krimp, die terugslaat op de technische ontwikkeling. De groeifunctie, die voortvloeit uit een Keynesiaanse benadering (bestedingsbepaalde toename van de produktie) en een groeigevoelige techniek, ziet er als volgt uit:
Dit is dus het pendant van de neo-klassieke groeifunctie, waarbij arbeid, kapitaal en techniek de produktie bepalen. Het grote verschil tussen de neo-klassieke en de Keynesiaanse aanpak blijkt nog niet zo erg, zolang de autonome bestedingsimpuls ΔA voldoende groot is. Stel deze impuls op 1%, zoals hierboven, en β op 1,5. Als dan t0, de groei bij de koplopers die geen last van de conjunctuur hebben, 1% bedraagt en ϑ = 0,3 (matige waarde van onze strategische parameter), dan groeit de produktie met ruim 3,5%. Niets aan de hand. De verzorgingsstaat kan overeind blijven, de arbeid blijft waarschijnlijk goed ingeschakeld (precies weten doen we dat niet, want we hebben geen aparte vergelijking voor de arbeidsproduktiviteit in dit model) en iedereen kan van de technische vooruitgang profiteren.
Maar neem nu het geval zonder autonome impulsen. Δ.A = o. De eerste term valt weg, en de groei bestaat alleen nog in de technische vooruitgang bij de koplopers, vermenigvuldigd met een factor die hooguit 1,5 is. De andere bedrijven stagneren en kunnen daarom geen innovaties toepassen. Zij moeten het, wat hun afzet betreft, hebben van het koopkrachteffect bij de koplopers, maar ze maken te weinig winst