| |
| |
| |
In een omlijsting van sneeuw en pijn
Maarten Vonder
Het is gaan sneeuwen, zodra we vertrokken.
Ze hebben mij meegenomen, terwijl ik dacht: het is beter dat ze mij maar achterlaten. Laten ze mij liever achterlaten. Het zal niet helpen, als ze mij meenemen. Ze kunnen mij niet helpen, en zichzelf niet.
Het is gaan sneeuwen
Twee weken lang heeft het niet gesneeuwd: toen hadden wij er iets aan gehad. De bergen zijn kaal en bevroren, een ijslaag als een spiegel heeft zich aan de wanden vastgezet. Hierover moest je kunnen skiën; maar ik kon niet skiën en ik heb het niet kunnen leren ook. Na twee dagen lag ik in het ziekenhuis. Het meest lullige ongeval van heel Tirol! Niet eens mijn been heb ik gebroken, nee, mijn stuit. Ze hebben gezegd van niet, nein Herr Hansen, Sie sind verletzt, gekneusd, spierverschuiving, niet gebroken. Aber nein.
Ze hebben veel kussens onder mijn rug geduwd, kussens en slaapzakken, zodat ik in een hoek van 45 graden kan hangen, voorin, naast de bestuurder. Dat gaat net. Ik zou bijna kunnen rijden. Ik kan overal bij, behalve bij de claxon. Ik kan niet toeteren. En dat betekent, dat ik mij niet kan laten kennen. Ik kan mij immers niet laten horen. Laten zien, dat zou gaan, maar het sneeuwt te veel. Het sneeuwt veel te hard. Er valt een tropische onweersbui van sneeuw.
Ik zit in mijn eigen auto, ik kan mij niet bewegen, Hanna zit achter het stuur. Ze kan wel rijden, maar ze kent mijn wagen niet. Ze trekt te hard op, te hortend. Zolang de motor koud is, geeft dat moeilijkheden. Hij kan beter niet afslaan. Dan krijgen wij hem niet meer aan de gang.
Ik vraag mij af, of de motor wel warm zal worden. Volgens mij vriest het buiten zo hard, afgezien van de sneeuw, dat geen motor daar tegenop kan.
Toch rijden wij, en rijden achter en voor ons de auto's ook. Naast ons glijdt nog een rij auto's voort, dat zijn de waaghalzen: zij rijden bijna dertig kilometer per uur. Wij, in onze rij, halen de twintig niet. Waar de anderen zitten, de anderen in de rode Eend, dat weten we niet. Voor ons, achter ons. Als ze eerst zijn gaan tanken, zitten ze achter ons. Als ze in de linkerrij zijn gaan rijden zijn ze ons allang voorbij. Ze kunnen ons makkelijk gepasseerd zijn, zonder dat we ze gezien hebben: zo dicht is de sneeuwjacht, dik en gelig als dichte rook, die walmt van een stapel brandende autobanden.
We zijn niet ver van de grens: ongeveer zestien kilometer. Maar onze kilometers tellen dubbel, het zijn tropenkilometers. Nu en dan staan we bijna stil. Rechts van ons komen nu ook auto's voorbij, waarom weet ik niet, waarheen. Ze rijden er. Ze denken dat ze er verder mee komen.
Cor zit achter mij te slapen; niet dat ik dat kan zien, iedere beweging doet mij pijn; maar ik merk het. Mijn zintuigen zijn gescherpt, denk ik, van het nietsdoen. Anders geeft ze mij om het kwartier een pepermuntje. Ze is nu al twee pepermuntjes achter. Of Jochen slaapt, die naast haar zit, weet ik niet. Ik hoor hem niet, misschien kijkt hij naar buiten, naar de sneeuw.
Hanna zit voorovergebogen over het stuur te turen, de ruit beslaat telkens, dat wil zeggen, met deze temperatuur, dat hij bevriest. Sierlijke ijsbloemen op de ruit, maar ze belemmeren al het zicht dat is overgebleven. Ze veegt telkens een kijkgaatje tussen de bloemen, maar het ijs groeit te snel aan, het is te koud. De blower! De blower werkt niet. Altijd is er iets. Als de blower niet werkt, wordt het veel te koud hierbinnen. Dan bevriezen we hier nog ook, rijdend en wel. De auto rijdt, de bestuurder is vastgevroren aan stuur en gaspedaal, de bijrijder in een hoek van 45 graden.
Het zou kunnen, in deze file en met dit tempo valt het niemand op.
Ik denk: eigenlijk zouden wij ook moeten tanken, in elk geval vóór München, als we daar ooit aankomen, dan kan er meteen even naar de blower gekeken worden. Het is vast een kleinigheid. Alles doet het immers, zelfs de sigarettenaansteker, al hebben we daar niets aan. Ik heb een goede auto. Hanna zegt iets tegen me. Ik zeg:
‘Probeer de sproeier eens. Je weet nooit’.
‘Dat helpt natuurlijk niet’, zegt ze, terwijl ze weer een gaatje in de voorruit veegt. Nee, het helpt niet, maar dat wist ik ook. Je kunt niets doen, dan zeg je zulke dingen. Ik hoopte dat de blower zou gaan werken, wanneer ze de sproei- | |
| |
er aanzette. Een kettingreactie: als een rij tandwielen grijpt alles in elkaar. Of zoals je je iemands gezicht herinnert door juist langs het beeld te kijken, naar men zegt. Die truc heeft bij mij trouwens nooit gewerkt, voorzover ik weet. Ik zeg:
‘Zet toch maar aan. Het helpt allicht iets. Het water is warmer dan de sneeuw’.
‘Lukt het nog met jou? het is vervelend dat ik steeds moet remmen. Als ik gelijkmatig door kon rijden, schokte het niet zo’. Remmen! precies. Je remt niet, maar je wordt geremd. Anderen remmen je. Als je alleen zou zijn en niet verletzt, doordat een idioot je van de sokken skiet, zou je niet geremd zijn. Het zou niet nodig zijn ook.
‘Het gaat wel’, zeg ik. ‘Mijn voeten worden koud’.
‘Kun je je tenen niet bewegen? Je hebt je wervelkolom toch niet gebroken’.
‘Ik weet het niet, eigenlijk. Ik heb er geen macht over. Het is net of ik niet meer weet hoe het werkt, welke spieren ik aan moet spannen. Ik beweeg maar zo weinig mogelijk. Hoelang kun jij nog doorrijden?’
‘Het gaat nog wel even’.
Cor slaapt, ze begint zelfs licht te snurken - in deze kou! Snurken, dat past hiet niet, dat doe je onder een donzen dekbed in een kamer waar de verwarrning aanstaat, dan slaap je met je mond open. Zou Nansen gesnurkt hebben, op weg naar de Noordpool? Dan was hij ter plekke doodgevroren. IJspegels in zijn longen. Jochen is wel wakker, die hoeft niet te rusten, hij kan niet rijden, Misschien kan hij de ruit schoonvegen. Nu zegt hij iets.
‘Hebben jullie een idee waar de anderen zitten?’
‘Voor of achter ons’, zeg ik. ‘In de sneeuw’.
‘Jouw auto is beter dan die van Johannes. Een veel sterkere motor. Op deze manier zijn we eerder bij de grens. Wat doen we dan? Wachten?’
‘Er valt niets te wachten. We zitten in een file. We moeten blij zijn dat we rijden’.
‘Het is stervenskoud’, zegt hij, niet erg uit het veld geslagen. ‘Hou jij het een beetje vol?’
Ik geef geen antwoord. Hanna zegt:
‘Probeer jij eens of je bij de voorruit kunt. We vriezen dicht, en ik heb mijn aandacht nodig bij het rijden’.
‘Doet de verwarming het niet?’ Hij leunt naar voren. Wanneer hij voor Hanna langs rekt, raakt zijn arm haar schouder even. Als gestoken tilt hij zijn arm op, dan laat hij hem weer zakken. Hij kan er net met zijn vingertoppen bij.
‘Ben jij nog niet moe’, zegt hij, terwijl zijn vingertoppen de voorruit licht beroeren. Dat helpt dus niet.
‘Het gaat nog wel’, zegt Hanna. ‘Over een half uurtje of zo zou ik wel willen ruilen’.
‘Laat Cor nog maar even slapen’, zeg ik.
Hanna is de vriendin van Jochens vriend, Rinus. Rinus zit in de andere auto. Jochen is alleen; het schijnt dat hij getrouwd is, maar waarom zijn vrouw dan niet mee is, weet ik niet. Nu zie ik overigens, dat hij een trouwring draagt.
Ik weet niet goed wat ik aan hem heb; ik heb hem voor het eerst ontmoet toen we vertrokken. Het is geen onaardige kerel; niet dat ik aan iemand van deze mensen een hekel heb. Ik heb weinig van ze meegemaakt; ik lag in het ziekenhuis, in een zaal vol rochelende oude mannen. Ze hadden me op de afdeling interne geplaatst. Al die doctoren waren incompetent. ‘Sie haben nichts gebrochen’.... maar waar die pijn vandaan kwam, zoveel pijn, wisten ze niet.
‘Ik kan er toch niet goed bij’, zegt Jochen. Hij bedoelt de voorruit. Ik bedenk, dat ik misschien te onhebbelijk tegen hem ben geweest.
‘Laat maar’, zeg ik, en tegelijk zegt Hanna:
‘Kom de volgende keer maar voor zitten, als ik weer rijd. Ik zou toch wel willen ruilen, langzamerhand. Die sneeuw, dat warrelt zo voor je ogen’.
Daar word ik nou toch een beetje nijdig van; ik weet, dat Cor nog lang niet is uitgerust. Het is mijn auto, verdomme. Hanna is veel te ruw met de koppeling. Dat ik ook niet rijden kan! Ik zou het toch kunnen proberen; het is rechtuit doorrijden, aan die file komt voorlopig nog geen eind, we staan nu bijna stil. Zolang die pijnstillers nog niet zijn uitgewerkt... ik zeg:
‘Zal ik dadelijk overnemen?’
‘Kun jij dat?’ zegt Hanna, en Cor, Cor is wakker geworden en zegt onmiddellijk:
| |
| |
‘Daar komt niets van in’.
‘Als hij zelf denkt dat het lukt’, zegt Hanna, en weer, voor ik ertussen kan komen, zegt Cor eroverheen:
‘Daar komt gewoon niets van in’.
En eindelijk haalt Jochen zijn arm weg.
Het is onvoorstelbaar, maar de sneeuw is nog dichter geworden. Een bewegend gordijn van sneeuw; een wijkende muur van sneeuw, een muur tot aan de hemel, een muur die zich opent voor onze auto en zich geruisloos sluit achter ons. We kruipen over de weg. De achterlichten van onze voorganger zijn haast niet te zien, en als ze wel te zien waren, zaten we er veel te dicht op. We kruipen over de weg, en nog kun je de autobanden voelen wegslippen. Eigenlijk rijden we te langzaam. De file heeft diepe voren in de sneeuw gekerfd, de sneeuwwallen reiken al haast tot de wielnaaf en ze beginnen vast te vriezen. Het begint ook al donker te worden; voorzover het vandaag licht geweest is. Verdomme, waarom zijn we niet eerder weggegaan! Ik heb het gezegd, maar er was telkens iets anders. Ik wist dat dit kon gebeuren, ook al sneeuwde het vanochtend nog niet zo hard. Je kunt erop rekenen dat er zo'n file staat, aan het einde van de Kerstperiode. Bovendien hebben ze naar de radio geluisterd. Was in hun oren! ‘Sprechen Sie deutsch?’ ‘Aber nein, mein Lieber, aber nein!’
We zijn nog lang niet bij de grens, en we moeten tanken. We rijden beslist geen twintig kilometer per uur meer; maximaal zes. Deze wagen haalt de honderdtachtig met gemak, en tweehonderd ook nog als het moet. Zescylinder BMW, 1972, en we rijden... voor elke cylinder een kilometer. Ik heb die wagen twee jaar, en ik heb er nog nooit wat aan gehad. Behalve.. nu moet ik toch even uitkijken wat ik zeg. Behalve dat de startmotor is uitgevallen, op de heenweg, toen we nog niet eens vertrokken waren, honderd meter van het huis van Karin en Johannes. Wat is er met dat ding? Als hij eenmaal in beweging is, rijdt hij als een trein... een auto die wel rijden wil, maar niet wil starten. Als de bezems van de tovenaarsleerling, maar dan omgekeerd; die wilden niet stoppen, nadat ze eenmaal begonnen waren, ze veegden en ze veegden maar, het huis was al schoon, branschoon, en nog veegden ze. Een nutteloze beweging, zinloze dadendrang. Hier zouden ze iets te doen hebben, als ze de weg schoon wilden vegen, en alle sneeuw uit de hemel vegen, alle sneeuw van de voorruit. Dat die blower niet werkt! Hoe kan dat nu weer! Het is zo koud, dat onze adem dadelijk condenseert en bevriest, zelfs de lichaamsuitwaseming, want hoe vreemd het ook klinkt: ik zit te zweten als een gek. Ik zit mee te rijden... de spanning? Ach nee, het zijn de kussens in mijn rug.
Hadden ze mij maar achtergelaten, zo ben ik nutteloos. Hadden ze me maar achtergelaten, bij de zusters op de interne afdeling, als een overblijfsel van mij, een zinloos rudiment vol pijn.
En nu zegt Jochen achter mij, alsof hij mijn gedachten op de voet heeft gevolgd:
‘Een van die zusters bij jou op zaal was trouwens wel aardig, Peter. Een klein vrolijk ding, maar ze kon best werken, leek me. Met van die blonde vlechten. Ze deed me denken aan iemand, ik geloof uit een film’.
‘Die Blechtrommel’, zegt Cor, onmiddellijk en nogal stuurs. Ik weet niets van film, maar Die Blechtrommel heb ik gezien, omdat Cor erheen wilde. Ze vond het niet zo'n leuke film, uit feministisch oogpunt. Dat zag ik er niet aan af, herinner ik me, we kregen er ruzie over.
Ik kijk naar Cor; ze zit erg gespannen te turen, haar wenkbrauwen diep gefronst, met korte driftige bewegingen steeds het plekje uitzicht schoonvegend met een doekje. Dit is bijna even erg als rijden met een versplinterde voorruit. Tussen de mazen van het net doorkijken en hopen dat de ruit niet in zijn geheel naar binnen komt. Het is mij een keer overkomen, niet met de BMW, maar met de Eend, die ik vroeger had. Op de plaats waar het steentje was aangekomen zat een klein gaatje; nu en dan brak er een stukje uit. Je hoefde hem niet schoon te vegen, maar je moest hem tegenhouden. Waartoe dient dan een voorruit nog! Nu houdt hij tenminste de kou nog buiten - voorzover.
‘Probeer je een beetje te ontspannen’, zeg ik tegen haar, ‘je armen strekken, jerug recht’...
Auw!
Als je meerijdt, ga je de bewegingen meedoen, zoals een jonge vader die zijn kind een lepeltje pap geeft, zelf zijn mond openspert. Dit is bijna niet te harden, het lijkt wel of er iets verschoven is. Heel voorzichtig probeer ik te verzitten, in de hoop dat de wervels, of botten, weer gehoorzaam op elkaar gaan liggen, als gehoorzame tandwielen. Die vervloekte rotjongen!
‘Let jij alsjeblieft op jezelf en niet op mij!’ snauwt Cor. Ze is natuurlijk geschrokken. Ik wil zeggen dat het meevalt, maar het is gekreun wat mijn mond verlaat. Cor trapt zo driftig op de rem, dat ik denk dat ze wil gaan stoppen voor mij, midden op de snelweg, maar dan zie ik de donkere vlek van een vrachtwagen opdoemen, vlakbij. Het is een vrachtwagen die we al in het begin zijn voorbijgereden, dacht ik. Waar komt die opeens vandaan?
‘Hou 'm aan!’ roep ik, ‘hou je gaspedaal ingedrukt! En afstand houden’ Cor kijkt naar mij met een gezicht vol paniek, maar haar reflexen werken tenminste, ze doet wat ik zeg en ze slaagt er zelfs in om niet op zijn bumper terecht te komen.
| |
| |
‘Altijd afstand houden’, zeg ik nog eens, en Cor zegt iets van dat ze dat voortdurend had gedaan, behalve toen ik begon te kreunen, omdat ik haar wilde vertellen hoe ze rijden moest.
‘Zo is het wel weer mooi’, zeg ik.
Door de schok was ik de pijn vergeten.
Jochen buigt zich naar voren en vraagt, met een verzoenend bedoelde opgewektheid, of we een boterham willen of een appel.
‘Nee’, zeg ik, en aan Cor: ‘Jij?’
‘Doe maar een appel’, zegt ze, ineens veel rustiger weer, en dan neem ik er zelf toch ook maar een.
‘We moeten de inwendige mens op peil houden’, zegt Jochen, ‘het zal nu wel wat langer gaan duren’.
‘Dat lijkt mij ook’, zeg ik. Ik moet een beetje lachen om dat, de inwendige mens', dat te plechtig klinkt. Jochen heeft van die wendingen.
‘Hanna slaapt nog’, zegt Jochen. Schuin in het spiegeltje kan ik zien dat zij met haar hoofd op zijn schoot ligt. ‘Hoe lang kun jij nog, Cor?’
‘Nog wel even’, zegt Cor. ‘Ik zit op een tankstation te wachten’.
‘Is het erg dringend dan’.
‘Mmm’, zegt Cor, en ik zeg: ‘München halen we er niet mee’.
‘En Wörgl?’
‘Zijn we al gepasseerd’, zeg ik, ‘al een half uur geleden’. Maar in de zijspiegel kan ik het nog vlak achter ons zien liggen. Wörgl. Ziekenhuis. En nu dit.
‘Dat valt dan toch weer mee’, zegt Jochen.
‘We rijden al een uur of vijf’, zegt Cor. ‘Ruim’.
‘Als je dit rijden kunt noemen’, zeg ik.
‘Nou’, zegt Jochen, weer zo opgewekt, ‘we staan tenminste niet stil’.
‘Niet zo bewegen in mijn rug’, zegt Cor. ‘Peter kun jij me een sigaret aangeven? Laat hem het maar doen’.
Jochen geeft geen kik en is voor alles te porren. Maar Jochen kan immers niets doen. Jochen kan niet rijden, evenmin als ik; alleen om een andere reden. Ik heb een rijbewijs, maar het is nutteloos. Het ligt verborgen achter een dijk van pijn en sneeuw, ondergesneeuwd, zo diep alsof het jaren geleden is. Toen we heenreden waren de alpenweiden nog groen, althans de lagere; de hogere waren vastgevroren en gladgeskied en blinkend als spiegels. Het hele dal spiegelde zich erin. Geen los vlokje sneeuw lag er; de tovenaarsleerling was geweest, de pistes waren schoongeveegd. De zon scheen; het leek of we alleen waren gekomen om in zwembroekje op een terrasje in de zon te zitten. Daar waren we natuurlijk niet tevreden mee. Achteraf had ik dat beter kunnen doen. Mijn skischoenen heb ik nu óók voor niets gekocht.
Ik denk niet dat ik ooit nog ga skiën, zelfs als ik beter word.
‘Ik weet het niet zeker’, zegt Jochen, heel voorzichtig, om niemand op de tenen te trappen, ‘maar ik dacht, dat ik een rode Eend voorbij zag komen. Aan de rechterkant’.
‘Wanneer?’
‘Een kwartier geleden, misschien is het tien minuten. Toen we moesten inhouden voor die vrachtwagen’.
Dat heeft Jochen dus ook gezien. Jochen rijdt ook mee. Had hij een rijbewijs gehad, dan hoefden we het rijden niet aan twee vrouwen over te laten. Hoefde ik. Niet dat ik Cor niet vertrouw; ze rijdt goed, hoewel te gespannen, en ze kent mijn auto. Ik heb niets tegen feministen, als ze hun werk maar goed doen.
‘Dacht je dat het de anderen waren’, zeg ik. Ze is nu weer aan het poetsen. Dat heeft geen zin Cor, laat dat nu maar. Misschien slaat dadelijk door een wonder de blower weer aan, misschien komt de tovenaarsleerling voorbij. Dan krijgen we het eindelijk warm, zo warm dat zelfs de tijd smelt, dan kunnen wij alles overdoen en zal ik geen pijn meer hebben.
Hanna is wakker geworden en zegt, alsof ze het hele gesprek heeft gevolgd: ‘Johannes zal vast nooit rechts inhalen, alleen al uit principe’. Ze geeuwt dat het kraakt en rekt zich zo vervaarlijk uit, dat ik vrees voor mijn rug.
En tegelijkertijd geeft Cor een ruk aan het stuur en slaat rechtsaf, vlak voor een Mercedes langs die wel degelijk bezig is om rechts in te halen, en rijdt een oprit op, waar al een file staat, weer een file, of dezelfde file, en trapt op de rem en laat het gaspedaal los en staat stil.
En dan staan we stil, heel stil, vervaarlijk stil en geluidloos, terwijl achter ons het doorgaand verkeer voorbij kruipt, als glimmende torren in de witte nacht die het inmiddels is, wit van de sneeuw; maar het weer lijkt aan het veranderen, de sneeuwjacht is minder geworden, je kunt de afzonderlijke vlokken weer zien, druipend en nat, als verfrissingsdoekjes langs de ruit omlaag glijdend, en soms lijkt het al meer op regen. IJsregen. Achter ons sluiten de auto's aan, en sommigen proberen zich door de binnenbocht langs de file te wurmen, zodat we twee rijen dik staan, en de Mercedes van daarnet daar weer langs, op een plek waar het ongetwijfeld juist breed genoeg zou zijn voor één auto, als er niet overal sneeuw lag. Zoveel sneeuw, dat het niets meer uitmaakt waar je rijdt, en de grenzen vervagen. Niets doet er meer toe, alles is egaal en eenvormig, sabeltorren op een fond van zilver, heraldiek van een grafveld, blikken tomben, in een omlijsting van sneeuw en pijn.
Voor ons uit schijnt het neon uithangbord van een benzinestation. Aral. In uitnodigende letters, alsof ze ons een reddingslijn toewerpen,
| |
| |
in de vorm van een lichtbaan, dus nogal illusoir. Het is nog minstens twintig auto's ver, dubbele niet meegerekend. We staan nog op de helling en we glijden achteruit.
‘Gebruik je handrem, Cor’, zeg ik.
‘Dat doe ik al’, zegt ze, tamelijk wanhopig, terwijl ze aan de versnellingspook sjort om hem in zijn vrij te krijgen. Ze probeert te starten! We staan stil. O verdomme, we staan natuurlijk stil! De motor is afgeslagen en daar heb je het gedonder. In zo'n kruipende file draait de motor nooit warm. O, verdomme, verdomme.
‘Niet aan de choke zitten!’ roep ik, ‘of je hebt 'm al verzopen’.
‘Ik heb niks verzopen’, zegt Cor, veel te vinnig en te nerveus, ‘hij doet helemaal niks. Hoe zou ik 'm moeten verzuipen als-ie helemaal niet aanslaat’.
‘Rustig laten opkomen’, zeg ik, ‘heel rustig aan’. Maar het blijft stil, althans onder onze motorkap, het is zo stil dat de kou als een fijne gouden nevel over ons lijkt neer te dalen. Hanna is wakker; Hanna is nu helemaal wakker geworden en zegt: ‘Wil de motor niet starten?’
‘En Jochen zegt: ‘Kijk, ze beginnen op te rijden. Zullen we maar gaan duwen?’
De Mercedes is gevorderd tot halverwege de linkerrij en steekt zijn neus dwars voor de onze. Een Beier, dat kan niet missen.
‘Jullie moeten duwen!’ schreeuwt Cor, krampachtig schakelend. ‘Verdomme!’ Ze is over haar toeren aan het raken, Cor.
‘Het regent’, zegt Hanna, alsof ze wou dat het sneeuwde.
‘Laten we dat dan maar doen’, zegt Jochen. Hij stapt uit, Hanna zegt:
‘Je jas. Doe je jas aan, man’.
Jochen steekt zijn hoofd weer binnen. ‘Het regent’, zegt hij. ‘Het is glad. Blijf maar even zitten, misschien lukt het zo wel’.
De Mercedes is in zijn geheel voor ons geraakt. Het is inderdaad een Beier. München; hij is zo thuis, of: als het niet was gaan sneeuwen, had hij allang thuis kunnen zijn.
Jochen steekt zijn hoofd weer naar binnen en zegt dat het niet gaat, omdat zijn voeten wegglijden. Hanna stapt uit en nu duwen ze met hun tweeën, terwijl achter ons wordt geclaxonneerd en een rode Eend het voorbeeld van de Mercedes tracht te volgen. Niet de rode Eend van de anderen. Waar die zijn, mag Joost weten. Ze kunnen naar de hel lopen. Cor claxonneert driftig en de Eend schrikt zo, dat hij opfladdert.
We schuiven, een klein stukje. ‘Je handrem’, zeg ik.
‘We glijden, man’, zegt Cor.
‘Nee’, zeg ik, zo geduldig mogelijk, ‘ze zijn aan het duwen’.
Cor laat de handrem los en waarachtig, we komen vooruit. Als een tor, die op zijn rug ligt. Dan staan we weer achter de Beier.
Hanna en Jochen stappen weer in. ‘Wat is het koud’, zegt Hanna, en Jochen klappertandt. ‘Met die regen ben je dadelijk doorweekt en verkleumd ook. Niet zo best voor je bekleding, Peter’.
Ik mompel wat. De auto is van mij inderdaad. Ik ben de gelukkige en kreupele eigenaar. En ik ben de enige die niets kan doen. Zelfs Jochen doet nu iets. Hij duwt. Hij duwt mijn wagen, mijn zescilinder BMW, bouwjaar '72. En hij kan iets doen, omdat mijn wagen het begeven heeft, omdat Cor, ik weet niet wat ze gedaan heeft. Ze wilde tanken.
De Mercedes trekt op, Jochen stapt weer uit en zegt opgewekt: ‘Daar gaan we weer’. Hij is opgewekt, hij kan iets doen. De Eend kruipt er weer tussen, en ditmaal lukt het hem, omdat Cor een sigaret opsteekt. Ik ben blij dat die Beier uit het zicht is. Hanna is blijven zitten.
Als we een plaats zijn opgeschoven, en Jochen weer binnenkomt, drukt Cor net haar peuk uit. Telkens als het portier open en dicht gaat, stuift kou naar binnen als een dolle hond, en bijt mij in de rug. Dit kan nog uren gaan duren zo, vooral als er steeds iemand tussenschuift. Daarboven lijkt het heel snel te gaan, auto na auto trekt op en duikt verzadigd en gretig de hoge sneeuw weer in. Joechei! Maar beneden, waar wij staan, loopt de tijd veel trager, zijn uren volstrekt andere dingen, loodzware rolkeien, die je omhoog moet duwen om ze vlak voor de top weer kwijt te raken.
Hanna helpt nu weer duwen en we schuiven een stukje, Cor steekt een nieuwe sigaret op en trekt nog eens aan de choke, wat ze niet moet doen, omdat het geen zin heeft. Maar ik heb een idee gekregen, en dat heeft nu ook wel geen zin, maar ik doe het toch, want het is het enige wat ik kan doen. Het enige waardoor ik mij nuttig kan maken en minder zinloos kan voelen. Iets wat geen betekenis heeft, kan daarom nog wel waardevol en belangrijk zijn. Zo is het met de liefde ook. En met de pijn, overige omstandigheden daargelaten.
Voorzichtig steek ik mijn arm uit, mijn linkerarm, en beweeg hem in de richting van de sigarettenaansteker en druk die in. Cor kijkt ernaar en zegt driftig: ‘Laat dat!’ Op hetzelfde moment schokt de auto naar voren en ik schreeuw van pijn. Cor begint te razen. Ik verlies mijn zelfbeheersing.
‘Hou je erbuiten!’ schreeuw ik.
‘Wat moet je met dat ding!’
‘Gaat je geen sodemieter aan’, zeg ik, ‘en nou stil’. De aansteker springt terug en ik haal hem uit de houder en probeer hem tegen de ruit te duwen, maar ik haal het niet, ik kan er niet bij. Je probeert een boek van de bovenste plank te halen, een boek dat je nodig hebt voor je laatste tentamen, maar je kunt er niet bij. Je staat op je tenen om een betere positie te bereiken, boven
| |
| |
de middelmaat uit, maar je haalt het niet. Ik ben het jongetje uit Die Blechtrommel, het jongetje dat niet groeien wil.
Weer gaan de portieren open, en een stoot kou schiet in mijn rug, een stoot onder de gordel.
‘Zo, dat ging een stuk beter’, zegt Jochen. Niet eens opgewekt, maar bijna vrolijk. ‘We hebben hulp gekregen. Aardig hè, in dit weer’.
Cor zwijgt als het graf, en steekt een sigaret op, en ik zit met de sigarettenaansteker in min hand machteloos. Hij is alweer uitgedoofd.
‘Wat waren jullie nou aan het doen?’ zegt Jochen. ‘Kom op, dadelijk zijn we bij het tankstation, en kunnen we naar de motor laten kijken’
‘Dar kunnen we er nu ook heenlopen’, zegt Cor, ‘in plaats van te zitten ouwehoeren’.
‘Cor, hou op’, zegt Hanna, die Cor beter kent, maar niet zo tactvol is. ‘Je zit je veel te veel op te winden’. Cor begint te huilen. Ik leg mijn arm om haar heen, met aansteker en al.
‘Het komt ook allemaal tegelijk’, zegt ze. ‘Wat moest je nou met dat ding’.
‘Ik dacht’, zeg ik, ‘dat ik de ruit ermee kon ontdooien, maar het maakt niet uit, we staan nu toch stil’.
‘Dat had je ook met een lucifer kunnen doen’, zegt Jochen. Ik zit verbouwereerd en Jochen begint te lachen, en dan schiet ik ook in de lach, en ik lach tot de tranen me in de ogen springen van de pijn. Die vent lacht zo aanstekelijk.
Tens otte zijn we dan boven, in de veilige haven, en Jochen en Hanna staan met de pompbediende te delibereren, in de ijzige regen, en Cor wil er ook bij gaan staan, maar ik zeg dat ze moet blijven zitten, twee is meer dan genoeg in dit beestenweer
De pompbediende maakt de motorklep open. Hij kijkt wat en rommelt wat en loopt weg.
‘Wat doet-ie!’ roept Cor. Haar stem schiet over en ze verstaan haar niet.
‘Kom dan dichterbij godverdomme. Ik vraág, wat doét die mán in die motorkap. Waarom loopt hij weg. Wat staan jullie daar!’
‘Hou je rustig, Cor!’ schreeuw ik woest. Hanna zegt:
‘Nou nou, een beetje minder kan ook wel’.
Als we op die manier doorgaan, weet ik niet wat er gebeurt, maar dan gebeurt er iets. Dan hoeft de motor niet meer kapot te gaan, maar dan gaat er hierbinnen iets kapot, in de ‘inwendige mens’. Cor is onuitstaanbaar, en het werkt mij ook op de zenuwen. Dat onverwoestbare humeur van Jochen, dàt werkt mij op de zenuwen. En toch is hij de enige, die niet zijn kop verliest. De enige die niet rijden kan, en de enige, die iets kan doen, zolang we toch niet kunner rijden. Lag ik maar in Wörgl, in het ziekenhuis. Niets heb ik aan deze vakantie gehad, niets, omdat er een godvergeten klootzak met tachtig kilometer per uur van de helling komt razen en mij in de rug rijdt. Waarom mij? Waarom niet hem? Waarom Jochen niet, die had zich er wel uit gered met dat onverwoestbare humeur van hem. Die had zich wel vermaakt met de zustertjes. Misschien hadden ze hem wel kunnen aanrijden zonder dat hem iets overkomen was, hij is immers onverwoestbaar. Ik niet. Ik ben wel verwoestbaar, ik ben gebroken.
Het is weer gaan sneeuwen en harder dan ooit tevoren. Het sneeuwt zo hard, dat het lijkt alsof de vlokken niet meer vallen, maar elkaar wegdrukken naar boven, de wolk weer in. De ruitenwissers kunnen het niet bijhouden, en terzij van de sporen op de weg komen de sneeuwwallen ruimschoots tot aan het chassis.
Wel rijden we weer, maar de blower werkt nog altijd niet, en Jochen doet niets dan klappertanden. Hanna heeft hem een deken gegeven. Cor zit nog achter het stuur, ze heeft haar plaats niet aan Hanna willen afstaan. Dit gaat zo niet. Dit moet ophouden, dit kan niet langer zo.
Enfin, we rijden tenminste weer. We zijn zelfs de grens gepasseerd, al zijn we nog lang niet bij München. We zijn over de grens. Het maakt geen verschil. Donker en sneeuw, het maakt geen verschil.
We rijden een tankstation voorbij; er staat geen file te wachten, er staat zelfs geen enkele auto te tanken. Dit is al het vierde benzinestation sinds we over de grens zijn, en nergens stond een file. Alles voor niets. Alle ruzie voor niets.
De startmotor is gaan werken, nadat de pompbediende met een hamer ergens op had geslagen. Waar, kon ik van binnenuit niet zien. Jochen zei, dat hij goed gekeken had, en het nu wel wist, voor de volgende keer. Welke laatste toevoeging bij Cor niet in goede aarde viel. Waarna Hanna ook begon te schreeuwen, en ik tegen Cor en Hanna, en Jochen, nadat we waren uitgeraasd, ons allemaal een appel gaf, met de opmerking, dat hij zich net Paris voelde, die niet kon kiezen. Waarop hij weer zelf begon te lachen, met zijn aanstekelijke lach. Hanna begon ook te lachen en gaf hem een zoen - precies midden in het spiegeltje - en nu zitten ze met de armen om elkaar heen, wat tenminste een stuk warmer is. Leed verbroedert, zegt men.
Zo koud als het is, binnen bijna even koud als buiten, terwijl het met het kwartier harder is gaan vriezen, heb ik toch het gevoel dat de kou de pijn in mijn rug verdooft. Ik heb op mijn horloge gekeken en gezien dat we al meer dan acht uur onderweg zijn, langer dan een werkdag. We maken overuren. De anderen in de rode Eend zitten nu ongetwijfeld voor ons; zelfs als ze zijn gaan tanken en daarna nog ergens gegeten hebben, hebben ze nooit zoveel tijd ver- | |
| |
loren. Naar schatting zijn ze gevorderd tot dichtbij de ringweg om München; en als ze daar eenmaal zitten, wat hun ook nog wel een uur kan kosten, krijgen ze het een stuk gemakkelijker, want dan splitst de file zich. We zitten daar nog middenin, die file wordt maar niet minder, omdat de sneeuw niet ophoudt.
Ik begin honger te krijgen. Daar ontstaat een dispuut over, een verhitte discussie, waarin de twee vrouwen de rol van protagonist en antagonist spelen, over mijn rug, terwijl Jochen zich op de vlakte houdt. Hanna houdt vol dat we ergens moeten stoppen om te eten en wat op verhaal te komen, en Cor zegt, dat het voor mij beter is om door te rijden, en dat zij wil door rijden, en dat er niets van inkomt. Daarop heeft Hanna voorgesteld om te blijven overnachten bij het eerste motel dat we tegenkomen, en Cor heeft gezegd dat er nog steeds niets van inkwam, en helemaal niet van blijven slapen in een veel te zacht bed en doorzakkend motelbed, en dat zij er niet over piekerde om te stoppen, want dat dan de motor helemaal niet meer aan de gang was te krijgen. Daarmee heeft ze zich zelf vastgepraat, want zij heeft de motor laten afslaan, bij het tankstation.
‘Nou ja’, zei Jochen, ‘we weten nu hoe het moet’, en Cor zei dat we geen hamer hadden, helemaal geen gereedschap, want wat er was lag onder de bagage en we gingen de kofferbak niet uitpakken met deze sneeuw, daar kwam niets van in.
Ik kijk naar Cor, naar haar opeengeklemde tanden en hoe ze voortdurend driftig de ruit zit schoon te vegen, veel te gespannen en bijna op het breekpunt, en ik besluit dat we in elk geval moeten stoppen.
‘Wat denk jij ervan, Jochen’, vraagt Hanna, en Jochen zegt hetzelfde. Zou hij toch kiezen?
‘Hier dan maar’, zeg ik, als ik een uithangbord zie schemeren.
‘Komt niets van in’, zegt Cor, maar ik zeg:
‘Doe wat ik zeg!’ en zo beslist, dat ze gehoorzaamt.
Eindelijk heb ik iets gedaan.
We zijn uitgestapt en ik ben, ondersteund door Jochen en Hanna, terwijl Cor er radeloos achteraan loopt, voetje voor voetje naar de deur gelopen. Minder vanwege de pijn eigenlijk, moet ik bekennen, dan vanwege de angst voor meer pijn. Het valt me in, dat ik altijd banger ben voor iets dat niet gebeurt, maar mogelijk is, dan voor een werkelijk gevaar. Ik was bang om te skiën, en nu weet ik het weer; ik was bijvoorbeeld veel banger dan Jochen, ik kon van angst niet luisteren naar wat de leraar zei. ‘Abrutschen!’ riep hij (nú hoor ik het!), ‘abrutschen!’ en toen kwam die jongen van het dorp op mij af en ik zag hem uit mijn ooghoek in een flits, en ik was niet bang voor dat gevaar, maar om te vluchten. Ik was te bang om te bewegen.
Toen lag ik op de keihard bevroren piste, op mijn stuit - als een tor, met mijn benen verdraaid onder mij. Waarschijnlijk ben ik even weggeweest, want ik herinner mij het moment van vallen niet, en de pijn kwam later pas. Toen ik bang werd, een vertraagde reactie, voor het echte gevaar, kwam de pijn opzetten. Ze hebben me per brancard van de helling gedragen, en Jochen is meegereden naar het ziekenhuis - vandaar dat hij nu weet van de zustertjes - en van toen af was ik een nutteloos ding, een zak vol pijn en angst; maar wie zegt dat het ieder ander, Rinus of Cor, of onverwoestbare Jochen, niet precies zo was vergaan? Zou hij dan nog zoveel praats gehad hebben over blonde vlechten?
Jochen houdt ook van dienstertjes, heb ik gehoord, ze vertellen dat hij de show en het hart van de buffetjuffrouw gestolen had in het restaurant. Hij wou nergens anders meer heen, zeiden ze, vanwege Fräulein Bernadette. ‘Ik voel ne net Paris, die niet kiezen kan’. Juist, daarom kiest hij ze maar allemaal tegelijk.
Cor ook?
Maar dan beklimmen we het stoepje, en er gaat een scheut door mijn rug, zodat ik in Jochens schouder knijp om het niet uit te schreeuwen. En het enige wat hij doet, is mij nog steviger vasthouden, rustig en sterk. Hij is sterker dan ik dacht. Om te zien is hij een echte pennelikker.
Als ik eindelijk zit, en de anderen ook zijn gaan zitten, in het propvolle wegrestaurant dat eruitziet alsof ze alleen maar bierworst verkopen, en waar we plaatsen hebben gekregen omdat de mensen mij voor een invalide aanzien, valt me op dat zelfs Jochen er vermoeid uitziet. Zijn ogen liggen diep in hun kassen, of is dat altijd zo? Ik weet het niet. Ik ken hem niet, ik weet niets van hem af. Ik vind hem raadselachtig. Jochen, de onverwoestbare pennelikker.
In elk geval hebben we wat gegeten, en koffie gedronken, en we zijn min of meer ontdooid, althans uiterlijk. De spanning is gebleven, met Hanna die Cor - hoewel ze vriendinnen zijn - niet uit kan staan en Cor die nog altijd op het randje balanceert, en ik voel mij een levend lijk. Ik had daar beter kunnen blijven.
Het is middernacht. De overlevingsreis duurt al langer dan twaalf uur. Ik vraag mij af, of de Duitsers die om mij heen zitten te schransen, hetzelfde meemaken als wij. Zijn zij gewend aan kou? Zitten zij behaaglijk in hun glimmende torren, met de verwarming aan, blind schaak spelend of vrijend en denken zij alleen: ‘Nah. Das dauert. Wij komen te laat voor het laatste weerbericht. Schade’. Of: ‘Zu Hause hatten wir noch 'ne Flasche Branntwein im Schrank. Schade’. Jammer, erg jammer.
We lopen voetje voor voetje terug en de sneeuw valt op ons neer, feestelijke witte confetti, licht en drukkend tegelijk. Voor we bij de
| |
| |
auto zijn aangekomen, zullen we veranderd zijn in sneeuwpoppen. Geen warmte die ons nog kan ontdooien. Het spoor, dat wij in de sneeuw drukken, groeit meteen dicht: wij zijn geen verschrikkelijke sneeuwmannen, wij zijn dwergen, wij laten geen sporen na.
Best mogelijk, dat we de auto helemaal niet meer kunnen vinden. Die is één geworden met de omgeving, ermee versmolten tot een lichte glooiing, waaraan niet meer te zien is of het de onze is of een rode Eend, of een grafheuvel uit de IJstijd. Wij zijn stapje voor stapje op weg naar het Paleolithicum. Zelfs een fles brandewijn kan daar niet meer tegenop.
Jochen heeft een fles bij zich, geen brandewijn, maar cola, in het restaurant gekocht voor zijn laatste schillingen. Bij het afrekenen zag ik, dat hij de dienster een knipoog gaf. Zij had blonde vlechten. Zij lachte vriendelijk terug.
De wagen is nog wel herkenbaar, het is nog wel eer BMW '72, maar daarmee houdt het op. De sneeuwlaag is bijna dertig centimeter dik. Je kunt het eraf scheppen met je blote handen, het ligt erg los. Jochen doet dat, terwijl Hanna mij ondersteunt, inderdaad met zijn blote handen, want zijn handschoenen liggen op de achterbank. Als hij achter klaar is, kan hij bij de voorruit overnieuw beginnen. Cor probeert het portier open te krijgen, hypernerveus; het zal mij benieuwen of dat lukt. Ik zeg dat ze de sleutel moet verwarmen met een aansteker of een lucifer. Ze wil niet luisteren. Op deze manier loopt ze de kans dat de sleutel afbreekt. Ik word boos, haar koppigheid hangt mij de keel uit. Tenslotte lukt het toch en kunnen we instappen, terwijl de sneeuw zich alweer opgewekt verzamelt achter de ruitenwissers. Jochen, die ook niets beters weet te doen, speelt voor tovenaarsleerling. Veeg maar, tovenaarsleerling, veeg! Hanna en Cor staan tegelijk bij het voorportier. Is ze nou gek! Wil ze weer gaan rijden!
‘Achterin, Cor’, zeg ik, en nog weigert ze. Ik vat vlam van zoveel halstarrigheid.
‘Wel verdomme Cor. Daar komt niets van in!’ en nu breekt ze als een bevroren dweil, en begint te huilen. Ze huilt hard en hysterisch, ze is van het randje gevallen, alle dijken breken. Ze moet maar even in haar sop gaar koken. Hanna stapt in en begint te starten, terwijl Jochen mij achterin helpt. Hij heeft mij gevraagd of dat
| |
| |
ging, en ik heb gezegd van ja, omdat ik eigenlijk vind dat ik voor Cor moet kiezen, onverdraaglijk als ze is op het ogenblik. Ik verdraai mij, en het doet eigenlijk niet eens zoveel pijn als ik had gedacht. Toch moet er op zijn minst een spier gescheurd zijn, ik zal mij laten onderzoeken zodra we thuiskomen, als.
De motor wil niet starten.
En er is iets nieuws: Jochen zegt, dat hij het portier niet dicht krijgt. Hij doet het voor: ‘kijk maar’, zegt hij, slaat het portier dicht, veel te hard, maar het valt niet in het slot.
Bevroren.
Daarvoor zijn we nu opgewarmd in een café, hebben ‘de inwendige mens’ versterkt, om in te sneeuwen op het parkeerterrein. Om dood te vriezen, begraven in een blikken tombe.
Alles door elkaar: Hanna probeert te starten, Cor huilt, Jochen zit met een lucifer bij het portierslot te mieren, en ik, ik draag mijn pijn, als een held. Hanna en Jochen zeggen iets tegen elkaar, dat ik niet versta, en nu stappen ze beiden uit, de sneeuw en de nacht in.
Weg zijn ze. De portieren staan nog op een kier. Voorzichtig schud ik Cor aan de schouder, en probeer iets troostends te bedenken, wat me niet best afgaat, troost is iets wat ik niet in mijn bagage heb. Wat eigenlijk wel? Ik ben een lege huls, een dwerg op een te laag trapje, nutteloos en gedoemd tot middelmatigheid.
Ik vraag of ze drinken wil, en ze knikt van ja. Ik geef haar de fles cola, die ze in één keer tot de helft leegdrinkt. Dan wring ik haar de fles uit de handen en neem zelf een teug. Voor Hanna en Jochen is er niets meer straks, en het kan mij geen barst meer schelen. Ik neem nog een teug en geef Cor de rest. Waar zijn ze heen? Waar zijn ze godverdomme naar toe? Waarom laten ze mij achter, met een gebroken dweil en een fles cola, de portieren open waar ik niet bij kan, om dood te vriezen in mijn eigen auto?
Veel later, als Cor eindelijk slaapt, half over mij heengezakt, op haar rug met haar mond open en snurkend, zie ik tenslotte Hanna aankomen, een silhouet tegen het licht van het restaurant, worstelend door de hoge sneeuw.
‘Zo’, zegt ze. ‘Ik geloof dat we hulp krijgen’. Ze stapt in en probeert haar schoenen los te krijgen.
‘Stt’, zeg ik.
‘Wat?’ zegt ze, even hard, voor ze zich omdraait en ziet dat ik op Cor wijs.
‘Ze slaapt net’, zeg ik. ‘Waar zijn jullie geweest?’
‘Gossiemijne wat is het koud’, zegt Hanna, als een antwoord op een lang geleden gestelde, een allang niet meer opportune vraag. Het klinkt bijna impertinent; natuurlijk is het koud. Ze zegt het zo opgewekt als Jochen aan het begin van de reis. Ik ben benieuwd hoe het er met hem nu voorstaat, beduidend minder grootsprakig wed ik.
‘We hebben hulp gehaald’, zegt Hanna. ‘Heb je nog cola?’ Ik geef haar het restant. Het is nog maar een slok.
‘Moest dat zolang duren?’
‘Al die Duitsers willen naar huis. Je leert zo wel de mensen kennen’.
‘Ja’, zeg ik automatisch; maar Hanna hoort het niet.
‘Daar komen ze’, zegt ze.
Jochen heeft twee mannen bij zich, waarvan er één een touw draagt.
Ze zeggen iets, in het Duits, en hij geeft antwoord, met meer gesticulatie dan woorden.
‘Ze willen ons trekken’, zegt hij door de open deur. ‘Doe de motorkap eens open’.
De man met het touw buigt zich over de motor, en Jochen staat erbij en wijst ergens naar. De man trekt zijn hoofd terug en schudt van nee.
‘Hanna, probeer nog eens te starten’, zegt Jochen.
‘Dat heeft toch geen zin’, mompel ik; maar ik voel dat ik geen enkele invloed meer heb op de situatie. Cor draait zich op een zij en sluit haar mond en slaapt verder. Het gekke is, dat de motor niet het minste geluid maakt, het moet aan de ontsteking liggen. Misschien, als je er een lucifer bijhoudt.... Dan krijgen we het eindelijk eens warm.
‘Waar is die colafles’, zegt Jochen. Hanna geeft hem de fles.
‘Zit er nog wat in?’
‘Alles is op’, zeg ik.
‘Aardig’, zegt Jochen. Hij neemt de fles op en nu doet hij iets onder de motorkap. Er klinkt een tikkend geluid, als een slag van twee holle voorwerpen tegen elkaar, van twee leeghoofden. Jochen slaat ergens op. Met de colafles! Hij doet het nog keer, en nu klinkt er onder de motorkap een ander geluid, een regelmatig en vertrouwd geluid, een eeuw geleden hoorde ik dat geluid voor het laatst.
De motor slaat aan.
Jochen, die niet rijden kan, heeft de motor gestart met een colafles.
Ik word wakker met een hoofd vol lood en ik kijk op mijn horloge en zie dat het zes uur geweest is. We rijden, gestaag maar veilig, met Hanna aan het stuur en Jochen, naast haar, die op de kaart kijkt. Het is warm in de auto, zelfs in mijn tenen zit weer gevoel. Links zie ik iets aan de hemel, een schaduw van licht, dat nog niet door wil breken, maar dat verdacht veel op de eerste gloed van de dageraad lijkt, terwijl van voren de maan naar binnen glijdt. Links voor is nog een lichte vlek. Dat moet een stad zijn. Welke stad?
‘Frankfurt’, zegt Jochen. ‘We zijn bijna op de helft’.
| |
| |
Bijna op de helft. Als Jochen het zegt, moet het waar zijn. Jochen kan niet jokken. Op de helft van de witte ijskoude eeuwigheid, de verraderlijke feestelijke donzen deken van sneeuw, naar het onbereikbare, naar het laatste eiland, naar huis.
We zijn bij Frankfurt, op de helft tussen Oostenrijk en Holland, op de weg naar Keulen.
Het valt me op hoe snel de paaltjes langs de weg voorbijkomen.
‘Hoe hard rijd jij eigenlijk, Hanna’, vraag ik.
‘Honderd’, zegt Hanna lachend, ‘zo straks heb ik een stuk honderdtwintig gereden. De weg is hier vrijwel schoon. Je hebt een lekkere wagen, zeg’.
Jochen lacht, Jochen lacht door en van de weeromstuit begin ik mee te lachen. Ik schud van het lachen en het hoofd van Cor schudt mee, ze wordt wakker en gaat recht zitten.
‘Een uitstekende wagen’, lach ik, ‘een prima wagen, tot het laatste tandwiel. Nooit wat mee gehad’, en Cor kijkt me slaapdronken en verbijsterd aan.
‘Wat heb je nou’, zegt ze. ‘Zit niet zo schaapachtig te lachen. Wat is er’.
‘We zijn bij Frankfurt’, zegt Jochen opgewekt. En ineens vergaat mij het lachen, ik val stil en voel mij somber worden. Ik denk aan de colafles.
En nu, terwijl die twee daar voor mij nog naschudden, begint Cor mee te lachen, en ik word daar zo nijdig van, nee kwaad, zo vreselijk kwaad, dat de keel mij dichtschroeit, alsof ze er een sigarettenaansteker tegenaan houden, en ik wil mijn handen tegen mijn oren houden, maar er schiet een vurige kogel van pijn door mijn lenden en ik laat mijn handen weer zakken en knijp mijn ogen dicht. ‘Alles grijpt in elkaar’, denk ik, een dwangmatige gedachte, ‘als een rij tandwielen grijpt alles in elkaar, maar het is zinloos, nutteloos, er valt niets in te grijpen’.
Niets heb ik kunnen doen.
Alles is voor mij gedaan, ik heb niets bijgedragen dan een auto vol gebreken en een gebroken, althans gescheurde, althans gekneusde stuit, waarom ze ruzie hebben gemaakt. Ik heb alleen maar geremd. En ik voel mij alleen, zo verschrikkelijk bevroren en alleen, ik houd mijn ogen maar dicht om die twee voor mij niet te hoeven zien, maar mijn oren kan ik niet sluiten, ik hoor alles, hun stemmen, de motor en Cors hinnikende gelach, dat maar niet wil ophouden.
‘Daar komt niets van in’, zegt Cor. Was in mijn oren!
|
|