| |
| |
| |
De roman van de leugen
Freddy de Vree
Een begrijpelijk verhaal. Een alledaagse taal. Een voordehands gegeven. Een ambitieus boek. Het offensief van Normandië, om in oorlogstermen te spreken, met het opentrekken van alle registers van het rijke repertorium van de auteur: understatement, overstatement, volkstaal, literaire allusies, hoge leesbaarheid op eerste niveau en complexe constructie op het tweede, conglomeraat van de lach, de traan, de exuberantie, de doem, de triomf, de rijkdom, dé directheid en de symboliek. Een boek als een tank, proza gesteld in schijnbaar simpele taal. Een beter woord is: listig, sluw.
Het Verdriet van België, roman van de leugen, van de woordspelingen. De autobiografie van Louis Seynaeve, die dikwijls lijkt op Hugo Claus. De leugens door Louis Seynaeve als kind gehanteerd in de vorm van fantasie en verzinsel als verweer tegen het onbegrijpelijke van de wereld rondom. De leugen, in deze wereld gehanteerd door de volwassenen die hij beschrijft. De roman bestaat uit twee delen, en in het eerste deel is het eerste hoofdstuk het verslag van wat Louis Seynaeve, elfjarig kind, waarneemt; hoofdstuk twee is wat dat kind zich inbeeldt.
Men leest eerst deel één en daarna deel twee, en deel twee lijkt wel een herhaling (het geheel met zijn repetities van thema's en motieven doet denken aan de Bolero van Ravel) van dat eerste deel, maar bij een eerste lectuur zijn de verbanden tussen beide delen niet meteen achterhaalbaar, men assimileert ze niet zomaar.
De Bildungsroman HVvB bestaat namelijk uit twee delen die respectievelijk de kinderjaren (tot 1940, zoals beschreven in 1947) en de adolescentie van de auteur in spe Louis Seynaeve beschrijven. De gebezigde taal verandert naargelang het boek vordert, en dit veranderingsproces wordt in deel twee zowel symbolisch gesuggereerd als letterlijk beschreven.
Na een eerste lectuur schuiven analoge scènes en beelden uit beide delen over elkaar, ze vormen mentale luchtbellen die dan bovendrijven om met hun droevige, giftige lading open te spatten aan de vrolijke, joviale, kluchtige tekstoppervlakte.
Volgt een tweede kennisname van de roman, waarbij enig commentaar.
Het boek is tot op zekere hoogte autobiografisch: bepaalde feiten uit het boek maken van de kleine Seynaeve het evenbeeld van dito Claus, geboren zoals zijn literair alter ego op 5 april, haast meteen ondergebracht op een kostschool. Pa Seynaeve is drukker, Claus senior was dat ook. In het raar stel Nonkels en Tantes die de Seynaeve-clan vormen duiken eveneens personages op waarover Hugo Claus al eerder schreef; diverse ‘modellen’ en figuren uit het destijdse Kortrijk en uit het dorp Sint-Martens-Leerne laat hij hier voor ons defileren, zo bijvoorbeeld de aldaar gevierde toneelauteur Willem Putman, die orgel speelde tijdens de hoogmis, hier beschreven als de zich opblazende kikker Marnix de Puydt, tevens groot drinker. Jules Verdonck, de religieuze maniak annex kwakzalver, kwam al voor in Claus' eerste roman, De Metsiers, en dook tevens op als Jules de Douanier in het toneelstuk Vrijdag.
De ene overeenkomst is van minder thematisch belang dan de andere: de identiteit van Marnix de Puydt doet weinig ter zake, de reële verschijning van de godsdienstmaniak Jules wèl, omdat één van de thema's van de roman is, dat de mensen veel willen geloven, maar zelden de waarheid. Toen De Metsiers verscheen, werd verteld dat de door Claus beschreven figuur van de religieuze dorpsmaniak overgeheveld was uit de boeken van Faulkner. Louis Seynaeve parodieert het soort ‘examen’ dat Reimond Herreman in opdracht van de jury van de Leo Krijnprijs hem afnam ter staving dat De Metsiers oorspronkelijk materiaal bevatte. Ook de anekdote uit de roman, waarin een nieuwe leraar Nederlands een opstel van de jonge Seynaeve te goed vindt om het niet als ‘afschrijverij’ te verwerpen, is niet verzonnen. Maar de manier waarop deze anekdotes een functie verwerven in de roman, de manier waarop de literaire verwerking voorrang krijgt op de gegevens uit de realiteit, is van groter belang dan de feitenverhouding. Wat telt is de allegorie - dat iets reëel gebeurd is, verandert niets aan het allegorisch karakter van de scène.
Twee voorbeelden. In Hoofdstuk Zeven kennen we Louis Seynaeve reeds als de handige verteller, naar wiens improvisaties zijn vriendjes gretig luisteren. Zij lopen door de velden en zien
| |
| |
een koe. waarbij ze denken aan een pas gestorven dier dat toebehoorde aan de tuinier van het klooster. Louis beweert dat het een witte koe is, met zwarte verf beschilderd ten teken van rouw. Maar waarom is ze dan niet helemaal zwart geverfd? Louis: ‘De reden is dat het een dubbele rouw is. Een Vlaamse, in het zwart, en een Chinese, waar de kleur van de rouw wit is.’ - Dat vonden ze te onnozel. Ze lachten niet.
Met eenvoudige symbolische toetsen zoals deze bouwt Claus de romans op. Het tweede voorbeeld: het meteen introduceren van het Boek als symboo van het geheim en van de sleutel tot het geheim.
Louis Seynaeve, elf, zit op kostschool. Binnen die gemeenschap bestaat zijn universum, waarin werkelijkheid en verbeelding voortdurend door elkaar vloeien, uit Nonnen, Hottentotten en Apostelen. Hijzelf is een Apostel, en de vier (later vijf) Apostelen verzamelen Verboden Boeken. De Vlaamsche Vlagge heet het Verboden Boek van Louis, een door zijn pa ingebonden, maar zoals laten blijken zal ook gelezen boek: ‘In De Vlaamsche Vlagge ging het over opstandige seminaristen aan het einde van de vorige eeuw, die aangewakkerd door langharige priesters met pince-nez, tegen de Belgische, dus Vlaamsvijandige ministers en Bisschoppen komplotteren in het holst van de nacht, in een geheim verbond, de Swigende Eede.’ Vijf uur lezen later ziet men Louis en zijn pa door de genaamde Holst worden binnengeloodst in een ruimte waar door de Duitsers verboden, ‘Ontaarde’ literaire en kunstboeken opgeslagen liggen. Pa zegt tot zijn zoon, voor het betreden van de verboden plek: ‘Van nu af aan zijt gij van de Swigende Eede’. (Louis maakt dan kennis met o.m. een roman van Aldous Huxley en de erotische fotomontages van Hans Bellmer.)
Hugo Claus máákte op zulk een manier kennis met de tekst van Huxley en de beelden van Bellmer; maar belangrijker is dat hij in deel twee de auteur in spe meteen vanaf de eerste pagina's van deel één de genese van zijn persoonlijkheid, zijn schrijverschap, laat situeren in dat symbool van band en breuk met de wereld, die kennisname van goed en kwaad, het Verboden Boek.
Passief stelt het Verboden Boek de ontsnapping voor uit de frustraties van de kostschool, actief betekent het schrijven van een boek het zich losmaken uit de burgerlijke wereld. Elders heet het, dat er maar drie eerbare beroepen zijn: priester, soldaat, dichter. Toch liever dichter.
Het in deel twee beschreven boekje met de foto's van Bellmer, Die Puppe, symboliseert een ander soort kunst waaraan het taboe kleeft: de onirisch-erotische surrealistische beeldspraak. Verboden door de nazi's, maar na de bevrijding ook nog bestreden door de Vlaams-katholieke schrijversbent, door de Vlaamse Koppen.
| |
Het reglement
Het kind leeft op kostschool in een onbegrijpelijke wereld. De auteur in spe brengt een literaire orde aan op basis van beelden en woordspelingen. Hij laat scènes, die een diepe indruk
| |
| |
op hem maken, rijmen op andere soortgelijke evenementen.
Voor de kinderen, Apostelen zowel als Hottentotten, ligt het banale dagelijkse onbegrip bevat in het Reglement: ‘Het reglement met zijn duizelingwekkende vertakkingen van reglementjes is nooit een leerling in zijn geheel duidelijk geworden, omdat nooit een leerling het reglement heeft mogen inkijken zoals het opgeschreven staat in het lijvig in kalfsleer gebonden en met koperen hoeken afgeboord boek dat de Zusters in het Slot verbergen en bij elk twistpunt consulteren.’ In dit ander soort Verboden Boek staat: ‘... welk vlees je desnoods zou mogen eten als je totaal uitgehongerd in een oase in stervensnood verkeerde op een vrijdag, hoe ver over de knie een korte broek mag, moet reiken in de winter, of men lachen mag en hoe luid tijdens een recreatie twee weken nadat een familielid is overleden, op welk uur (enz., enz.)...’
In deel twee bepaalt het Onleesbaar Boek van de Politiek de wereld, daarin zou dan moeten genoteerd staan of Mussolini geen gelijk heeft door treinen op tijd te laten rijden en moerassen droog te leggen, of de Duitsers mogen, moeten bewonderd worden om hun zin voor organisatie (‘Apropos, gehoord over de mobilisatie van de Duitse honden? Iedere Duitser met een hond moet hem gaan presenteren voor een speciaal examen. Ja, ze kunnen organiseren, die gasten.’), of de Belgische regering al dan niet totaal onbekwaam is (‘Toen praatten de heren over Graaf d'Aspremont Lynden, hij zou weer het Ministerie van Landbouw krijgen, en wat kende die Franskiljonse nobiljon nu van landbouw? Hij heeft alleen maar tomaten gezien in een hors d'oeuvre!’).
Kortom, de volwassenen uit deel twee, waaronder heel wat naar collaboratie zwemende figuren, beleven de Duitse bezetting niet als politiek feit met morele consequenties, maar als een pure fictie. Louis zijn Bomama geeft hem de volgende raad: ‘Trek u dat allemaal niet aan, ventje, de politiek en heel de hutsekluts van de grote mensen. Zorg liever dat ge regelmatig naar achter gaat, alle dagen als 't kan. Als 't niet kan, gedroogde pruimen, en gij zijt gereed en schoon gekuist. Al de rest is zottigheid en rottigheid in de hersenen.’
De kersverse dienst, de Staatsveiligheid, gedraagt zich bij het uitbreken van de oorlog ook niet bijzonder redelijk. Actie! Ze timmeren een student in elkaar die een bril tekende op een reclame voor zeep van Bébé-Cadum: ‘Zij denken dat het geheime tekens zijn, naar de parachutisten of naar spionnen van de vijfde kolonne. Zij hebben gisteren een pastoor zijn soutane uitgetrokken om te zien of dat hij er geen Duits uniform onder droeg.’
Zoals de kinderen in deel één zich op kostschool behelpen met verhaaltjes, verzinsels, eigen rituelen, zo behelpen de volwassenen in deel twee zich met spreuken, pasklare gezegden, absurde logica: ‘De Duitsers hebben de oorlog verloren. Zeven destroyers gezonken bij Narvik, een derde van heel de Duitse vloot. Dat kunnen ze niet meer inhalen.’
Deze toon wordt het hele boek door niet enkel consequent aangehouden, hij wordt aangeblazen, versterkt, hij gaat crescendo, werkelijkheid en bedenksel wisselen elkaar voortdurend af in een schampere evocatie van de irrealistische wijze waarop de Vlaming, uitsluitend begaan met de zorg om eigen maag en darm, nooit verder redeneert dan de Belgische (taal)problematiek en zich met berustende slokkerigheid voortbeweegt in de tijd.
Religie bepaalt de ideologie van de kinderen en van de volwassenen: vrezen de kind-apostelen de ‘zonde’, zo vrezen de volwassenen de socialisten, de vrijmetselaars en de naar Londen uitgeweken Koningsontrouwe regering als ketters en duivels. Het is een eerder gezapige religie overigens, zoiets als een sliert volkse keukenrecepten, een resem onbegrijpelijke voorschriften en zonodig zelfs soepel genoeg om de wilde verhalen van Louis in de biechtstoel als onzin af te wimpelen.
Alleen de eenzame, geheimzinnige priesterfiguur uit deel twee, de Kei, vertegenwoordigt opstand, ascese, tucht. De Kei meent het goed met zijn leerling Louis, maar drukt zich onhandig uit. Hij gaat over tot versterving; hij vast voor Louis. Hij is een van de vaderfiguren uit het boek, een tegengewicht voor vader Seynaeve, de aan al het eetbare op deze aardkloot verslaafde Staf Seynaeve. Pa!
| |
Een Vlaamse père Ubu
Pa Seynaeve is een groot, laf kind. Van deze egoïstische fantast, tegelijkertijd ‘verlate sinterklaas’ en de man die snoept van de pralines die hij aan zijn zoontje geeft, schetste Hugo Claus al een portretje in het toneelstuk Thuis. Zijn vrouw zegt daarin over hem: ‘Geef hem een boterham met hoofdkaas, een dak boven zijn hoofd en hij schuifelt van contentement’. Inderdaad, maar Pa lijdt ook aan germanofilie en mythomanie, en in deze oorlogsperiode gedraagt hij zich als niet de advocaat maar veeleer de nar van de duivel.
Pa treedt op in het allereerste hoofdstuk, hij brengt een bezoek aan de kostschool en heeft al geproefd van de pralines die hij meebrengt: de eerste vermelding van de snoeplust van Pa, die men honderden bladzijden lang zal zien genieten van chocola, jam, eieren, niertjes, taart, koek, amandelen, hoofdkaas en noem maar op. Voor hem geen hongerwinter, en als hij na de
| |
| |
oorlog een tijdje in de gevangenis belandt en men bij thuiskomst naar zijn belevenissen polst, klinkt het: ‘Slechte frietjes...’
Pa is drukker. Hij heeft in Duitsland twee gigantische zetmachines besteld in de waan dat hij een krant zal uitgeven - hij drukt één met onbenullige publiciteit gevuld exemplaar. Veel beloven, weinig presteren, het doet deze man in gelukzaligheid leven. Voor hem zorgt Peter, de grootvader, inspecteur van het Katholiek onderwijs, dankzij wie Pa bestellingen voor schoolmateriaal binnensleept. Uit vrees voor Peter houdt Pa zich buiten elke daadwerkelijke politiek - en zodoende leeft Pa als een groot kind in een wereldje van schijnredeneringen, zijn incompetentie en lafhartigheid wegmoffelend. Door Pa voortdurend naar voedsel te laten graaien, maakt de auteur van hem een vaudeville-type. Een staaltje van zijn egoïsme: Tante Berenice is gehuwd met een Bulgaar, hij wordt aangehouden wegens bezit van een vals paspoort; zij komt om hulp smeken. Na haar vertrek zegt pa, de door Berenice meegebrachte lindenthee (on-Vlaamse drank, ‘het schijnt dat Hollanders dat regelmatig drinken’) in het aanrecht gietend: ‘Met hare God hier en hare God daar. Dat ze naar hare God telefoneert, dat hij naar de Gestapo gaat pleiten.’ Volgt een korte beschouwing over sluwheid en pretentie der joden, en dan nog uit diezelfde snoeversmond: ‘Wat we zouden moeten doen in deze kwalijke tijden waarin alleman op zijn eigen leeft en zijn medemensen vergeet, dat is weer de solidariteit in de gebuurte aankweken. Wij zitten allemaal in hetzelfde schuitje, geen eten of weinig eten en die bommenwerpers boven ons hoofd, wij zouden ons allemaal moeten samenslaan om onze tijd op aarde zo aangenaam mogelijk te maken. En daarom heb ik hier een proefstuk van de uitnodiging voor een Schone Bonte Avond voor de gebuurte. Er is te veel materialisme onder de mensen, daar moet iets aan gedaan worden. Hier, van boven, in de Garamond ziet ge: Door Eigen Werk Sterk. Daarboven moet er nog wat publiciteit komen, ik dacht aan
mijnheer Groothuis, zijn tapijten zijn wel niet te betalen maar hij gaat zijn reclame willen verzorgen, dat komt toch bij de algemene onkosten van zijn firma. (Enz.)’
Reus van de kleinzieligheid, bekrompen maar onverwoestbaar optimist, wordt Pa Seynaeve een onvergetelijk type uit de Vlaamse literatuur, door zijn zoon, die ooit bokslessen ging volgen om hem tegen de grond te slaan, de legende ingetrapt.
| |
Louis de Schone
De vaderfiguren uit het boek zijn de troebele Holst, de vraatzuchtige laffe Pa, de ascetische
Kei, de drankzwelgende en lyrische grootspraak spuiende dichter Marnix - maar er is natuurlijk ook de zoon, Louis. De roman vertelt over zijn prille liefde voor een schoolvriendje, Vlieghe, en over hoe Louis zijn seksuele onschuld verliest, en door te leren schrijven zijn epistemologische onschuld, hoe hij zich losmaakt uit het globale onbegrip door alles op schrift te stellen.
Louis houdt niet van de flauwe avonturen van Pietje Bell, hij eigent zich veroveraarsrollen toe, beleeft de oorlog zoals hij de kostschooljaren beleefde: als een ridder. Op kostschool bestormt hij de burcht: de kamer van een oude, geïsoleerde non, zuster Sint Gerolf. Later besluipt hij de villa van de Belle Dame sans Mercy, de grote Liefde van de Engel der Duisternis, Holst.
Als slogan geldt voor Louis het toujours sourire, het leitmotiv uit de operette Het Land van de Glimlach. Zich niet laten kennen, altijd hoofs zijn, glimlachen, zich nooit bloot geven. (Tot hij zich, in een bijzonder komische scène, letterlijk blootgeeft als hij, aan het eind der onschuld, tegelijkertijd zijn ridderrol speelt en oud-Vlaams citerend Ic segh Adieu, zijn broek afstroopt en met zijn vriendinnetje Bekka, de vroegwijze zigeunerin, tot de actie overgaat).
| |
| |
Hoofdstuk één beschrijft het bezoek van Pa aan de school; in het tweede hoofdstuk rijdt Louis in zijn fantasie met vader naar huis in de auto bestuurd door Holst. De tocht voert hem voorbij een kerkhof, waar men een kind begraaft: ‘In de kist is het kind nog warm (...). Tussen de lippen van het kind zit een goudstuk geklemd, een Louis d'Or.’
De Louis was een muntstuk, dat men bij begraving aanbracht in de mond van edellieden om hun hoge afkomst aan te geven.
Later improviseert Louis ten behoeve van de Apostelen, waaronder Vlieghe, een ridicuul sentimenteel absurd verhaal over het zogenaamd gestorven kindje van de non wier burcht ze hebben aangevallen, Zuster Sint Gerolf. Van dat kindje zou zij een knookje hebben bewaard, gegoten in goud, en dat goud beschermd met een laagje lood. Het is een ordinaire bikkel, door Louis uit haar cel meegenomen. Hij schenkt dit vals goud aan Vlieghe. Nadien ontstaat jaloezie, zinloze jaloezie gerationaliseerd door een woordspeling op de naam van zijn moeder, Constance: als een Junkervliegtuig neerstort op het meer van Konstanz, doet Louis alsof Vlieghe zegt dan een Jonker zich op Constance, zijn moeder, stortte. Vlieghe wordt gestraft, de gouden bikkel wordt tussen zijn billen geramd. Later blijkt, op het eind van deel twee, dat Vlieghe op een gruwelijke wijze zelfmoord heeft gepleegd met achterlaten van een liefdesbrief gericht aan Louis. Als amulet tegen de pijn heeft hij de loden bikkel in zijn mond gestopt - zo sterft hij met een ander soort Louis d'Or, want met het goud van Louis, tussen de tanden. (Deze symboliek vindt haar echo in de diamanten van Madame Laura, die zij in haar zijden onderbroekje transporteert. Bij de eerste bestorming van haar burcht wordt zo'n slipje gestolen. Een andere parallel, met de tocht naar de burcht in De Verwondering, ligt tevens voor de hand).
Louis wil geen Pietje Bell zijn, maar Lord Lister. Van hem zegt Jules de Ziener dat hij een kind is van zijn moeder, ‘een kind van Constance, leep maar blind’. Maar is hij het kind van Pa? Hij droomt zich verwekt door Holst, ‘die het zal opnemen tegen alle prinsen van de duisternis’, en, als het tenslotte toch Pa moet zijn geweest, dan (even rekenen), geboren op 5 april, verwekt op 14 juli tijdens het verblijf van zijn ouders te Parijs, op 14 juli, herdenkingsdag van de verovering van de Bastille. (Men kent allengs de hang van Hugo Claus naar cryptogrammen: de Bastille, waar de Markies de Sade opgesloten zat en van waaruit hij het volk aanporde, wordt geciteerd in een woordspeling op van ille en het kaartspel manille, naar de fameuze erotische brief van de Sade bekend als Manille en Vanille. Overigens zijn bijna alle soortgelijke literaire allusies, die voorkomen in deel twee anachronismen ten opzichte van de periode 1940-1947, waardoor Hugo Claus zich distantieert van auteur Seynaeve zoals deze auteur dat doet ten opzichte van het kind Seynaeve. Hierop ingaan zou ons in deze kontekst te ver leiden. De lezer zal tevens merken dat Claus vrij verwijst naar, of citeert uit, eigen werk - in het bijzonder De Verzoeking, dat ontstond tijdens het werken aan deze roman). (De mooiste, vind ik, is de verwijzing naar de titelvariant van De Metsiers, als Holst op eendenjacht gaat). (En de meest kryptische lijkt speciaal voor Rudi van der Paardt bedacht: Immanuel... Gott mit uns!... Kant... Kant noch wal.)
| |
Grieks
Andere allusies zijn simpel. Een pijnlijke is die van Vuile Sef, een wat sullig homoseksueel personage dat zich tijdens de oorlog anarchistisch gedraagt, ‘joodse negerliedjes’ (Go down Moses) zingend tegen de Duitsers, al even ongegeneerd met de Bevrijders. Als in een boerenklucht wordt hij na de oorlog door een cafébezoeker gestraft: men zal zijn haar eens knippen, maar de punt van de schaar komt in zijn oog terecht. Hij wordt afgemaakt en sterft een morsige heldendood, Grieks, omdat hij het ja en het neen met elkaar verwart. In deze scène krijgen de allusies op zijn hang naar travestisme (hij wordt ergens beschreven als een priester verkleed als vrouw) hun mythologische bijbetekenis. Erudiete classici zoals Paul Claes zullen nog wel andere verwijzingen ontdekken. Claus verwijst niet enkel naar de Grieken, maar naar zich met drek inwrijvende primitieven, aardeetende Bataks, enzomeer. In de kinderwereld is het universum tevens gevuld met onzichtbare ‘Miezers’, waarvan Marnix de Puydt een filosofisch equivalent schetst in zijn omschrijving van de ideeën van Descartes.
| |
De leugen als fundament
Iedereen liegt. Louis, als schrijver, omdat het zijn stiel is. De Zusters liegen. Zijn vader meldt Louis dat zijn moeder ‘van de trap is gevallen’, hij neemt dit letterlijk op. Zulke misverstanden brengen Louis tot radeloosheid. Hij wreekt zich in geschrifte, door zijn personages uitdrukkingen in de mond te leggen, waarvan zij onmogelijk de draagwijdte kunnen schatten. Als zijn moeder met belangstelling luistert naar een van Louis' verzinsels over haar bureauwerk voor de Duitsers, zegt zij: ‘Gij zijt zeker een vliegje in onze bureau’. Elders klinkt het ‘Overbrieven en verklikken, daar zijt ge een kei in.’ Vlieghe, de Kei.
Louis heeft namelijk al snel begrepen, dat
| |
| |
kunst te maken heeft met montage. De kostschoolkinderen krijgen een film te zien, die in werkelijkheid bestaat uit aan elkaar gekleefde flarden van totaal verschillende films. Kunst is een leugen, symbool en mysterie: cinema, en ‘cinema’, dat is ook wat de vrouwen onder hun rok hebben, het seksuele mysterie.
Claus accumuleert de voorbeelden van ware gebeurtenissen en verklaringen, die ontkend worden. De éne keer dat Pa iets blijkt te weten en waarlijk vertelt hoe de politieke bewegingen (VNV, Verdinaso, Dinaso, De Vlag, enz.) zich tot de Duitsers verhielden, krijgt hij met de Witte Brigade te doen. Pa liegt, maar ook Vlieghe die vertelt dat zijn vader notaris is (hij is secretaris bij een notaris). Kunstenaars liegen, of maken werk dat berust op een misverstand. De Kei leert hoe Michelangelo ‘de profeet Mozes met hoornen had afgebeeld, facies cornuta in plaats van coronata.’ Koning Albert wordt vereerd om zijn ridderlijke houding ‘van een vorstelijke noblesse, dat hij zo waardig zijn vorstelijk hoofd rechtop hield, kwam doordat hij geen 20 centimeter ver zag.’
Wat is kunst? Wriemelen in die dubbele betekenissen. Zijn kans wagen, gokkend met taal. Niet doen zoals Ruskin, die realiteit met kunst verwarde, en op de vlucht sloeg toen hij zijn bruid naakt zag en merkte dat zij niet leek op een haarloos glad Grieks beeld. Nee, dan eerder geloof hechten aan overspel, het spel dat men over moet spelen, geloof hechten aan geheime boodschappen zoals wanneer men in de radio, als Oom Florent in Londen is, spreekt over de Bloem van Maria, toch een duidelijke verwijzing naar Bloem, Flor, en de verschijning van Maria in de grotten van Han?
Schrijven is werken met woorden. Obsessies bezweren met spelletjes van klanken. Louis weet dat hij zijn Pa klein kan krijgen, maar met de tragische Kei heeft hij het moeilijk. De Kei roept te zeer de figuur op van priester-dichter (twee eerbare beroepen in één man) Guido Gezelle. Hij vervloekt hem plat: ‘Kus mijn kloten, Kei! zei Louis en rende langs de moderne kruisweg naar het licht van de open deur. K, k, k, het was een stafrijm, een stapsteen waarop men steunt met de stemme, dixit Guido Gezelle.’ Honderden pagina's verder associeert Louis de Kei, via deze K, met de Griekse term Koinômia, en met het symbool van de onschuld, het konijn. In een bevlieging fantaseert Louis (‘verklikken, daarin is hij een kei’) dat de Kei de studenten tot opstand aanzet. Hij meldt dit in fantasie aan een Obergruppenfhrer en laat de Kei radio-berichten uitzenden, één lang bericht vol alliteraties op de Sch - de K van iemand wiens tanden uit de mond geslagen zijn.
Schrijven. In deel twee annoteert Seynaeve zijn beeldspraak. Bijvoorbeeld: ‘De duivel en de hoogmoed (zoals hij die nacht in zijn schrift opschreef).’ Hij leest Feuchtwanger en merkt op dat deze auteur bij elk naamwoord meerdere bijvoeglijke naamwoorden gebruikt (wat hijzelf doet in de eerste pagina's van het boek). Als de roman voor twee derde gevorderd is, noteert hij schriftcorrecties en uiteindelijk staat er: Hij schrapte het woordje ‘mij’ en verving het door ‘Louis’.
En Louis Seynaeve, auteur, signeert met een sierlijke krul in de ypsilon, als een vleeshaak om personages aan op te hangen.
Hugo Claus: Het Verdriet van België. Uitg. De Bezige Bij. Prijs f 45, -.
|
|