Procedures
Het bureaucratisme dat het Nederlandse universitaire bestel steeds meer kemnerkt, blijkt uit de veelheid van procedures die telkens weer worden bedacht. Ook bij de voorwaardelijke financiering ligt de nadruk op input, dit wil zeggen op criteria van omvang, plannen over wat men in de toekomst hoopt te doen en hoe men dit wil doen, en vooralsnog minder op output, dit wil zeggen wat er in feite wordt gepresteerd. Toch zijn er wel degelijk criteria te bedenken voor toekomstige prestatie. Betrekkelijk eenvoudige, maar ook relatief goede predictoren voor toekomstige prestaties, zijn vermoedelijk prestaties in het verleden. Dit zijn bij voorbeeld aantallen publikaties, verwijzingen naar publikaties, aantallen promovendi (voor hoogleraren), eervolle uitnodigingen, e.d. Ook voor degenen die nog geen gelegenheid hebben gehad om te publiceren, zijn wel criteria te vinden (zoals examenresultaten, werkstukken, scripties) om toekomstige prestaties enigszins te schatten. Aan dergelijke predictoren kleven ook wel enkele nadelen, maar deze zijn veruit te prefereren boven de thans voorgestelde papierwinkel van ‘planningsprocedures’, waarbij slechts ijverige bureaucraten zijde spinnen en waardoor serieuze onderzoekers van hun werk worden gehouden.
In verband met de voorwaardelijke financiering wordt gepraat over een of andere vorm van ‘externe beoordeling’. Er wordt o.a. gesproken over mogelijke toetsing door ZWO-werkgemeenschappen of secties van de Academische Raad. Maar dit is lang niet altijd een geheel ‘externe’ beoordeling. Want wanneer men de beoordeling overlaat aan dergelijke organen, die mede gevormd worden door degenen die beoordeeld moeten worden, sluit men in de praktijk de mogelijkheid van vriendjespolitiek en allerlei ongewenste coalitievorming niet uit. Een eenvoudige telling van publikaties (echte publikaties wel te verstaan en geen ‘interne publikaties’ of ‘voorlopige rapporten’) en eventueel van verwijzingen lijkt in vergelijking hiermee nog niet eens zo slecht.
Er wordt soms beweerd dat aantallen publikaties en zelfs aantallen verwijzingen naar publikaties in principe nog niets hoeven te zeggen over de kwaliteit van die publikaties. Dit is ten dele juist. Maar de realiteit aan de Nederlandse universiteiten is dat er - althans in sommige sectoren - ook velen zijn die in het geheel niets produceren. Wanneer de kwantiteit nul is, dan is discussie over kwaliteit vrij zinloos. Wanneer alleen al degenen die over een ruime periode - van zeg tien jaar - uiterst weinig of in het geheel niets hebben geproduceerd zouden worden uitgesloten van onderzoeksfinanciering en bovendien verhinderd zouden worden om anderen van hun werk te houden, dan zou reeds veel gewonnen zijn.
Aan de Nederlandse universiteiten is het nu al een aantal jaren gebruik om over wetenschapsbeleid en over onderzoeksplanning uitsluitend te praten in termen van middelen, organisatievormen en ‘structuren’. Men bedenkt planningsprocedures (voorwaardelijke financiering), men stelt condities (bij voorbeeld aanwezigheidsregelingen) of praat over organisatievormen (bij voorbeeld over ‘onderzoeksmanagement’ als nieuwste modekreet). Maar men lijkt daarbij de doeleinden van wetenschappelijk onderzoek zo langzamerhand geheel uit het oog te verliezen, dit wil zeggen het bevorderen van kwalitatief zo hoogwaardig mogelijk onderzoek, waarbij vooral aan jonge talentvolle onderzoekers optimale mogelijkheden worden geboden.
Dit stuk is geschreven door J.E. Ellemers (hoogleraar sociologie, Rijksuniversiteit Groningen) in overleg met en mede namens de volgende hoogleraren: H.L. Bakels (sociaal recht, Groningen), J. Berting (sociologie, Rotterdam), A. Blok (antropologie, Nijmegen), J.F. Bossevain (antropologie, Amsterdam), H. Daudt (politieke wetenschappen, Amsterdam), J. Fabian (antropologie, Amsterdam), A.J. Fry (Am. letterkunde, VU Amsterdam), W.K.B. Hofstee (psychologie, Groningen), E.H. Kossmann (geschiedenis, Groningen), A. Kuper (antropologie, Leiden), J.D. North (filosofie, Groningen), J. Pen (economie, Groningen), D.L. Phillips (sociologie, Amsterdam), J.J. Spa (Franse taalkunde, Amsterdam), H.U.E. Thoden van Velzen (antropologie, Utrecht), H. de Waard (natuurkunde, Groningen), M.A. Wes (oude geschiedenis, Groningen), H. Wijnberg (scheikunde, Groningen).