Hollands Maandblad. Jaargang 1983 (422-433)
(1983)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[424]Thebaide
| |
[pagina 4]
| |
4. Het mugje kan nog kijken, luisteren
En ruiken, en het voelt de nieuwe onmacht
Die zijn gewrichten buitenspel zet. Zelf
Onbruikbaar als een ding, vindt het zich terug
In wat de dingen waarneemt, in wat zoekt
Te weten wat er aan de hand is, nu,
Maar ook wat kan, en wat gebeuren gaat.
Maar het kan nergens meer naar toe, en niets
Dat dichterbij komt, of het ook maar opmerkt -
De slaapkamer vult zich met dierenwarmte
En 't mugje had al lang op weg gemoeten.
5. Hoe vindt zo'n diertje voedsel? Zie, het maakt
Omzwervingen van uren, zoekend naar
De landingsplaats waarvan de geur het van
Tientallen meters afstand aantrok, honger
Wekkend in mond en pootjes, tastbehoefte
Om te herkennen hoe het warme bloed
Onder hem voor hem klaarligt weer, bereikbaar
Voor uitgestoken mond, en zich wil mengen
Met alle sappen die in 't lang kanaal
Dat nu de huid doorboren gaat verzameld
Staan: wisseling van leven tegen leven.
6. Voor 't eerst wéét 't mugje dit, en doordat het
Nu nooit meer zal gebeuren wordt het ook
Tot iets dat alles naar zich toetrekt, dat
Zich vult met al wat er nog is, en zo
Uitgroeit, een droge walging, alomvattend,
Overal in verborgen; in lichtplekken
Die in het donker bleven, in de verte
Van kamerwanden aan de overkant
Van waar het mugje zit, en in geluiden
Van leven dat nog doorgaat, overal
Is er dat onhoudbare zich afwenden.
7. Een glansplek op een kast, niet eens veraf,
Is warm en donzig drinken, en een voettocht
Van uren zou een klein insect als dit
Daar wel doen aankomen tenslotte. Maar
Een mug kan niet eens lopen: als er een
Ergens naar toe moet vliegt hij op en landt hij,
En is dan elders, en misschien wel waar
Hij heen wilde. - Wat doet hij dan met poten?
Grijpen, zich schrap zetten, de volle huid
Waarop hij staat omhelzen, voorbereiden
Op de doorboring en het diepe bloeden.
| |
[pagina 5]
| |
8. Lopen zou voor een mug een uitvinding
Zijn van de eerste orde, en misschien
Zijn honger, naderende dood en zo
Wel toestanden die daartoe kunnen leiden -
Alleen, een mugje dat al zo ver heen is
Als dit, het kan in eigen koortsig denken
Gedwongen zijn tot vondsten, maar die kan het
Nu nooit meer uitproberen, in de wereld
Leren aan anderen, en wèrklijk zien.
- Zo ken ik mensen, momplend over straat
Verdwaald in eigen waanzin en vereenzaamd. -
9. Zoals sneeuw neerdaalt, wild, verwaaid, uiteen-
Vliegend naar alle zijden, en geen sneeuwvlok
Weet hoe hij deel is van het sneeuwen, zó
Gaan mensen en dieren ten onder, zó
Onwetend ook van wat hun overkomt. -
Een dier dat niet beweegt kent geen afstanden.
Een mug die niet meer kan bewegen zal
Afstanden moeten afleren; dat niets
Nog verder weg is dan wat ook, maar zo
Ook alles ineens lichtjaren verwijderd
Van al het andere, en alles eiland.
| |
II10. Afstand is neergedaald tussen de dingen.
Zij vormen geen geheel meer, en ook in
Een mugjesdenken raken de gedachten
Los van elkaar, of liever: ongehoorde
Verbanden treden op de voorgrond, nemen
Andere in zich op, en worden groter
Dan ze ooit hadden mogen worden, hard
En pijnlijk en te veel en 't mugje zelf
Is niet meer in zichzelf, geen onderscheid
Is er meer tussen 't dun en sprietig lijf
Dat stil zit, en de monsters eromheen.
11. Dit is het wat de kluizenaars vanouds
Zochten en vonden in de eenzaamheid
En zelfuithongering waaraan zij zich
Prijsgaven: opengaand voor dood en waarheid
En zelf verdwalend in de nacht der dingen.
De nacht der dingen is de zelfvervreemding
Zowel van dingen als van wie ze dacht
Te zien zoals ze zijn, en die niet wist
Hoe als het avond wordt en het doorstaan
Van donkre ontijd onvermijdelijk,
- Hoe alles dan gaat vloeien en verworden.
| |
[pagina 6]
| |
12. Wanneer niemand meer kijkt, niemand de dingen
Meer onderwerpt aan zijn gebruik, ze noemt
Bij name in een mensentaal, die vastlegt
Wat zich kan voordoen in de wereld; als
De dingen zijn alleengebleven, en
Teruggegeven aan zichzelf, wat blijft
Er dan? maar ook: wat kan er dan gebeuren
Onder het oog van iemand die geen mens
Meer heten mag, maar zelf bijna een ding
Geworden met de dingen, losgeraakt
Is van zichzelf en meegevoerd, waarheen?
13. Waar iemand heen gaat wordt natuurlijk ook
Bepaald door zijn vertrekpunt en de richting
Die hij zich nog kon geven. Maar ook wat
Er van de dingen rond hem wordt hangt af
Van hoe hij ze had leren zien: zo'n mugje
Dat zich te lang heeft overleefd kent daarom
Alleen nog maar de honger naar mijn huid
En 't warme bloed eronder; en ook dat
Minder en minder. Daar komt bij dat ze
Slecht zien en horen, zodat eigenlijk
Nergens voor nog veel ruimte overblijft.
14. Men moest ook wijzer zijn tijdens zijn leven,
En zijn gezichtsveld niet laten ineen-
Schrompelen tot uiteindelijk verdwijnen;
Want wat men doen moet is juist andersom
Méér dingen zien, en meer zien in de dingen
Naarmate men meer tijd krijgt en meer kans
Omgeving in zich op te nemen, en
Voorwerpen op te laden met een leven
Dat men zelf meebracht, en dat zijnerzijds
Verdicht raakt en veranderd, en nooit meer
Terug kan, nooit loskomen van zichzelf.
15. En ongetwijfeld is het dan ook dank
Zij de geziene echte dingen dat
Een mens kan weten wat hem overkomt
Wanneer die gaan veranderen en zich
Niet langer laten vangen in hun eerste
Verschijningsvorm, maar in een alsmaar wilder
Verzwerven koers gaan zetten richting dood,
Richting vernietiging. Maar wat vernietigd
Gaat worden is degene die ze maakt,
Die ze instandhoudt en zichzelf laat blijven,
Die ze liefheeft en volgt - en dat ben ik.
| |
[pagina 7]
| |
16. Liefste, wat jij nu voor mij bent, het is
Verbondenheid in mij, verankering
Waaraan ik hang, waaraan mijn lot is toe-
Vertrouwd, mijn overleving, ja, maar ook
De ziekte die mijn laatste wordt. Want wat
Wij samen hebben laten wij niet los,
Nog niet. Ik denk aan jou, aan hoe je kijkt,
Je houding, en je handen op mijn lijf,
Hoe je me zoekt, en aan de ernst waarmee
Wij omgaan met elkaar, met ons, en met
De tijd die er nog zijn zal voor ons twee.
17. Hierdoor bewaren wij een wereld die
Van ons is, en door wat wij doen gemaakt
Wordt, telkens weer opnieuw, als wij elkaar
Benaderen, en nooit geheel dezelfde, -
Totdat het weer voorbij is en de hoop
Het niet meer houdt en ik tegen mijzelf
Mij keren moet, mijzelf bekennen dat
Ze nooit meer terug zal komen dan alleen
Om dingen weg te halen die ze nog
Vergeten had bij mij, en dat de afbraak
Nooit afgelopen is en altijd erger.
18. Wat blijft er over als jij weg zult zijn?
Alles natuurlijk, of bijna. Alleen
Zul jij er niet meer zijn om het te raken
Met spanning en gerichtheid op de omgang
Die wij nog ermee hadden, en het einde
Van onze liefde wordt een eerste doodgaan,
Een oefening, die mij zal leren wat
Er van de dingen wordt als zij eenmaal
Overgelaten aan zichzelf weer verder
Gaan, nergens goed voor meer, bevrijd, uiteen,
Zonder gezicht voortaan en zonder grenzen.
| |
III19. Een mug die lopen leert wanneer hij niet
Meer vliegen kan, misschien doet hij de vondst
Van alle muggen in hun stervensuur,
En gaat dan dood. Leren is nooit genoeg,
Want wat men leert daar overleeft men mee,
Dat heeft men overwonnen, en dat was
Niet goed genoeg, niet groot genoeg, niet sterk,
Niet erg genoeg. De mug raakt aan het zwerven,
Meer niet; en hij ziet alles van dichtbij,
En allerlei oneetbaars tast hij, tot
Hij niets meer voelt dan pijngeworden honger.
| |
[pagina 8]
| |
20. Miniem cylindertje, dun hulsje, dat
Nu niet meer zoals vroeger zich van alles
Losmaken kan, vrij zwevend in de ruimte
Afstand bewaart, en keurend uitzoekt waar
Het heen zal gaan, - dat nu niet eens in staat is
Het eigene gescheiden te bewaren
Van al het omringende vreemde waar
Het meer en meer zich in verwart en dat
Zich vasthaakt rond poten en vleugels en
Verstikkend dikke lucht doet stilstaan in
Zijn ademopeningen en zijn mond.
21. Het diertje loopt, maar grijpt zich vast aan stof,
En valt. Langs het behang af, naar omlaag,
Tot op de donk're plint. Daar is een plek
Die onder de levenden niemand kent,
Tweede Sargasso, de verzamelplaats
Waar stof en klein droog afval ongestoord
Neerkomen, en zo blijven liggen, tot
Het huis gesloopt wordt en die wereld eindigt. -
- Het dode en het stervende bijeen, het
Kan zo niet blijven, schemering is dit,
Zelve voorbijgaand aan zichzelf, voorbij.
22. Wacht. Er is geen beweging meer. Ik ben
Alleengelaten. 't Lot der stervenden
Slaat terug op hen die er eenmaal getuige
Van werden, niemand wilde het, en toch
Is het ineens gebeurd, en al verleden,
En geen mens die het terug kan halen om
Zijn vraag opnieuw te stellen, en dan anders.
Voorbij. De dood blijft ongezien, en niet
Alleen de eigen dood, waaraan het denken
Nooit raken kon en die alleen op afstand
Richting kon geven aan wie richting zocht.
23. Maar hoe? Hoe kan iets ongeziens, onkenbaars,
En onbenaderbaars iemand bewegen
Tot een besluit, tot een soort zekerheid
Omtrent zichzelf, tot een vermoeden, of
Misschien voorvoelen van een kans, de laatste,
De enige, die hem zich doet afwenden
Van wat hij aan het doen was en hem opjaagt
Bij ons vandaan en later overal
Vandaan en die hem voortdrijft, voort, altijd
Verder, telkens zijn laatste pleisterplaats
Voorbij en dan weer verder en dan weer?
| |
[pagina 9]
| |
24. Een wond in het bestaan, een die niet meer
Genezen kan, het onherstelbare
Altijd aanwezig - zie, een mugje blijft
Voorgoed onvindbaar, waar het eenmaal in
Huisstof verloren raakte, zelf tot vuil
Verwordend; stof is wat er blijft, en plint,
En wijde vloer, en wand, en kamermeubels,
Talloze dingen, ieder heeft geleefd
En kan niet dood zijn nog, wachtend, de tijd
Is stilgezet en kan niet voort, en ik,
Hoe zal ik adem halen, of hier weg?...
25. Terug, ik moet terug, tot vóór de tijd
Waarop het mugje neerstreek, viel, verdween -
Terug naar waar 't nog leefde en alleen
Zijn eenzaamheid het van mij onderscheidde;
De tijd dat het nog bij mij dronk. De tijd
Dat als dit maar voorbij was alles weer
Zou zijn als vroeger. Overwintering;
Mijn tijd, waarin ik op je wachtte en
Dacht dat je nog zou komen, later; nog
Niet wetend dat ik al alleen moest blijven,
Voorgoed alleen in deze lege kamers.
26. De laatste overlevende der mensen
Mag eigenlijk geen mens meer heten. Hij
Kan niets meer laten zien en krijgt geen antwoord,
Nooit meer, van niemand. Eindelijk bevrijd
Gaat hij zichzelve worden en verliezen.
Hij gaat naar buiten, en hij zoekt de plaatsen
Weer op die hij vergeefs wilde vergeten,
Geziene dingen zonder namen, die
Ook nu niet terug te vinden zijn, maar toch:
Iedere stap wordt onverwacht herkenbaar
Nu hij leert zien, opnieuw, anders dan vroeger.
27. Maar voor een mens kan dergelijk verzwerven
Slechts leiden tot ontgrenzing en tot dood,
En zoals wie kan zwemmen zó niet meer
Verdrinken kan, zo zal, uit zelfbehoud,
Onwillekeurig iemands oude wezen
Weer willen overleven, en er is
Niets dat het tegenhoudt. Zoals de zwemmer
Alleen door uitputting in volle zee
Zijn doel bereikt, zo zal de kluizenaar
Uitputting moeten zoeken van wat hem
Verbindt met anderen en met zichzelf.
| |
[pagina 10]
| |
IV28. Zolang het mugje bij mij dronk, was ik
Zijn ankerplaats, zijn broedplaats, en wij waren
Verbonden in zijn dagelijkse honger,
Telkens en telkens weer. Antonius
Avond aan avond in gebed, alleen,
Wegend de woorden des Heren, verzonken
In Kerk en Christus. Laatste ritueel
Voordat de nacht valt. O, blijf bij ons, Heer,
Blijf bij mij, want ik kan niet overleven
Als ik alleen sta in de duisternis,
In de vangodverlaten buitenwereld.
29. Hij woont in de woestijn bij Thebe, op
Een hoogte, in een klein, vervallen fort.
Vóór hem de steenwoestijn, wat lage distels,
Een paar olijfbomen vlakbij, en ver weg
Aan diepe horizon de Nijlrivier,
Waarin het ondergaande daglicht nablinkt,
Iedere avond weer. 's Nachts waakt en bidt
De heilige zolang hij kan, rechtopstaand,
Een baken voor zichzelf, maar ook voor wie
Hij met zich meedroeg in zijn eenzaamheid,
Onzichtbaren, gedachten en gedrochten.
30. Achter hem, uit het Oosten, komt het duister,
En in zijn hoofd spreekt hij de machtige
Kruiswoorden na die eens de Nazarener
Zijn volgelingen naliet: ‘Ik heb dorst’,
En: ‘Vader, waarom hebt gij mij verlaten?’ -
Hij spreidt zijn armen zijwaarts, en omhoog,
Als een gekruisigde. Ziet hier de mens,
Hij weet niet hoe hij leven kan, en vindt
Geen weg meer in zijn innerlijke nacht;
Zijn blik hangt aan de minderende lichtstreep
Waar de dag wegtrekt en hem achterlaat.
31. De zon is onder, maar er is nog licht
IJl, blauw en helder aan de hemelrand
En dichterbij gevangen in de spiegel
Van de rivier, en voor Antonius
Lijkt het wel of de aardevloer, die wijd
En dun en brekelijk zich voor hem uitstrekt
Licht doorlaat op die plaats, zodat de zon
Nog zichtbaar is onder de aarde, onder
't Kristalgewelf waarop de mensen wonen -
Onzichtbaar bouwwerk, diep en hol gebint,
Rustend op steeds weer verdere gewelven...
| |
[pagina 11]
| |
32. De onderwereld kent geen eind, en boven
Zijn hoofd en achter hem rijst onafzienbaar
De sterrenchaos. Alles is vergeefs.
De woorden die hij spreekt zijn machteloos;
Hij weet geen andere, en heeft hier geen
Verbinding meer met het Mystieke Lichaam
Van Christus dat de Kerk is, waar het Woord
Behouden bleef voor ieder die het zoekt -
Waarom is hij in zijn woestijn, alleen,
Buiten bereik van wie ook, en geen mens
Die hem nog terug verwacht, of aan hem denkt?
33. Antonius zoekt in zijn hoofd, en tracht
Zich te herinneren waarom hij ooit
Hieraan begon, en wat in zijn bestaan
Van toen hem heeft doen vluchten, waarvandaan
Maar ook waarheen, waarom kon hij niet leven
Zoals de anderen, het eigene
Juist vinden in de ogen van wie bij hem
Leefden en wederkerig ook het hunne
Zochten in hem, - waarom kon hij daar niet
Mee leren leven? Wat heeft de woestijn
Dan meer of beter dan de mensenwereld?
34. Toen hij hier aankwam, voor de eerste keer,
Onder brandende middagzon loodrecht
Neerstralend op de witte steengrond, hard
En dor, een Satansoog vol honger, nooit
Meer te bevredigen - toen zag hij daar
De kleine grauwe sterkte op de heuvel,
Alleen gekeerd tegen de hemel, tegen
De aarde ook, sinds mensenheugenis
Van de toen levenden al onbewoonde
Rest van vergeten oorlogen, en open
Voor wie of wat ook er zou willen huizen.
35. Maar niemands woning. Deze stenen vormen
Een hoog gestapelde ommuring, ooit
Versterkt bivak en uitkijkpost, en later
Kleine beschermde schaduwruimte, leeg
En eindelijk zichzelf. Iedere steen
Zichzelf. Andere wetten zijn gaan gelden
Dan bruikbaarheid voor mensen. Of, nog beter,
Een mens die aan komt zwerven kan ze zien,
Ze lezen, ze begrijpen: elke steen
Drukt uit, volvoert, in één enkel gebaar,
De harde wil te zijn wat hij ook is.
| |
[pagina 12]
| |
36. Zó is dus de woestijn. Antonius
Weet nog wel hoe hij de dingen als sterker
Betrouwbaarder en heviger ervoer
Dan mensen kunnen zijn zolang ze niet
Buiten elkaar om iets hebben gevonden
Bruikbaar als maat voor het bestaan. - Zo ook
Velen in later tijd, gespitst op snelheid,
Gevaar, vuur en vernieling, vaak in benden
Ook opererend, monniken zijn het,
Niet anders, en laat niemand zich vergissen
In wat een monnik tot een monnik maakt. -
| |
V37. In alles wat zij doen lopen in mensen
Wil en wezen uiteen, - zo is misschien
Alleen de mens, de onbevredigde,
Zozeer op voorbij zijn grenzen gelegen
Leven gericht. Vuur wordt voor hem een voelen,
Een doen, en tegelijk een zelfvernieling;
De hardheid, de geslotenheid van stenen
Kan hij als willen gaan ervaren, zo
Blind, zo vervuld en hevig dat er niets
Meer is daarbuitenom, geen tijd, geen wereld,
Overal almacht, eeuwigheid, God zelf.
38. Antonius denkt niet aan God, hij laat
Zijn handen rusten op de muur, en voelt
De stenen niet, buitengesloten is hij,
Alleen in eigen hoofd, en de bekende
Monsters melden zich weer, en houden huis
Onder zijn schedeldak, wild en verlost
Van wat in 't daglicht zij weerspiegelden,
Het werkelijk aanwezige; daartegen
In opstand nu de stuurloze gedachten,
Demonen, kinderen van eenzaamheid
En duisternis, en geen zal kunnen leven.
39. Niemand kan leven. Ook Antonius
Zelf is niet meer dan denken in zijn hoofd
Door nacht en uitputting van 't eigen lichaam
Losrakend, en ook hij wordt tot gedrocht
En valt, in 't peilloos pandemonium -
Als iemand bij hem was, tot hem kon spreken,
Hem roepen bij zijn naam, niemand is daar
En ook de god die hij in Christus' woorden
Aanriep, geen enkel levensteken geeft hij;
Vergeefs gods eigen smeekbeden, vergeefs
Geloof, vermetelheid, godslastering.
| |
[pagina 13]
| |
40. De duivel is het onherhaalbare,
Het onverwachte, drijfzand, afgrond, sneeuw,
Hallucinatie en verandering.
De ‘vluchtige contacten’, snel en diep
Als messen. Alles wat een mens ineens
Tot vondsten dwingt of drijft tot waanzin. Dat
Is waar de wijze ver vandaan blijft maar
De wijzere waagt zich erheen zo dicht
Hij kan bij zelfbehoud, hij tekent het
Pact met de duivel, waarvan hij dan hoopt
Dat het zijn helse partner bindt en vrijlaat.
41. Zo de autocoureur, de snelheidsduivel,
Met al zijn technisch kunnen en beheersing
Het toeval uitdagend onder het oog
Van duizenden. Voor ieder van die velen
Is hij de Middelaar, en dank zij hem
Is er weer even iets als recht op leven,
Immuniteit, een vrijgeleide door
Gevarenzones. - Wéét een heilige
Van zulke dingen? En Antonius,
Kan hij in al zijn honderd en vijf jaren
Alleen maar heilige gebleven zijn?
42. Misschien heeft het daarom zo lang geduurd:
Hoe kan een mens alleen op rituelen
Door zijn dood heen? Maar laat een ritueel
Het volgen van een voorbeeld zijn, laat Christus
Het voorbeeld zijn. Ook hij heeft veertig dagen
In de woestijn gevast, en is verzocht
Door Satan. Drie bekoringen moet hij
Doorstaan hebben: die van gestilde honger,
Die van wereldse macht, en dan de grootste,
Die van de onmacht en de overgave -
En drie maal wees Gods Zoon de duivel terug.Ga naar voetnoot*)
43. Gods Zoon: de Mensenzoon. Misschien heeft niemand
Ooit zoals hij zich moeten afgeven
Met chaos en verwording. Is hij niet
Als de coureur, uitdager van de afgrond,
Maar veel dieper dan deze opgegaan
In de omhelzing van de Tegenstrever?
Pact met de duivel, zeker. Eén verzoeking,
De derde, laatste, heeft hij niet weerstaan:
Die van het niet zichzelf meer zijn en van
Uiterste overgave, de verzoeking
Van zich te stellen buiten elke wet.
| |
[pagina 14]
| |
44. In wetteloosheid, leven tegelijk
Met dood, in raadsels, geestverschijningen
En vluchtig voorbijgaan verbleef hij later
Nog even bij zijn volgelingen. Zo
Werd louter zijn aanwezigheid al wonder
En willekeur. Tot hij voorgoed verdween -
Onzekere herinnering nalatend,
Die toen weer moest bezworen worden in
Het noeste schrijfwerk en de onderlinge
Onenigheid van de evangelisten -
Beteugeld, later, in de kerktraditie.
45. Antonius probeert zich in de nacht
Staande te houden door zich aan het voorbeeld
Te spiegelen van Christus zelf, maar telkens
Weer, elke nacht opnieuw, laat hem dat voorbeeld
Weer in de steek, en in de morgen vindt hij
Zichzelf terug, hij ligt achter de muur
Plat op de grond, gebroken, koud en vuil
En overal vol pijn, - de ochtendzon
Verwarmt de stenen vóór hem en het licht
Is sterk en wit en alles is vlakbij -
En in zijn lijf meldt zich de honger weer.
| |
VI46. Over Antonius is niets bekend
Dan dat hij, rijk maar ongeletterd, zich
Vroeg losmaakte van wereldlijke banden,
En wegtrok, de Egyptische woestijn in.
Dertig jaar later is hij even terug,
En fulmineert tegen de Arianen.
Dan gaat hij weer, en meer dan vijftig jaar,
Tot aan zijn dood, houdt hij dan vol. Hij had
Ook leerlingen maar die hebben zijn leven
Van eenzaamheid omgezet tot een leer:
De vroegste kloostersamenlevingsregel.
47. Deze anachoreet als voorbeeld voor
Kloostergemeenschappen - het zou hemzelf
Niet eens verwonderd hebben sinds hij inzag
Wat Christus was en wat men van hem later
Gemaakt heeft. Christus volgen was voor hem
Grensoverschrijding, en het luciferisch
Karakter, eigen aan mystiek, moet hij
Gezien hebben. Hij had tenslotte tijd
Genoeg, en, naar verluidt, meer dan genoeg
Omgang met Satan. Iedereen begrijpt
Dat de kerk over zoiets liever zwijgt.
| |
[pagina 15]
| |
48. Dit zwijgen van de kerk, wereldse wijsheid,
Keert zich vaak juist tegen haar heiligen.
Dat Christus Satans uitdaging aanvaard had
Door ongestraft de dood te willen zoeken
- Want rekenen op wonderen is duivels -
Dit te doorzien werd voor Antonius
Zijn tweede, innerlijke eenzaamheid.
Voor hem was Christus God èn Tegenstrever.
In 't laatste wist hij zich voorgoed alleen,
Maar toen het eerste werd omstreden, kreeg hij
Zijn kans iets van de waarheid nog te redden.
49. Arianisme is beschrijfbaar als
De leer die houdt en onderwijst dat Christus
Niet zelve God is maar een tussenwezen
Door God geschapen om als een soort buffer
Te dienen tussen Hem en mens, zodat
Hij ons iets duidelijk kon maken, en
De mensen zich aan God niet zouden branden.
Profeet, kortom, of demiurg, wie weet,
In elk geval niet zelf zichtbare Godheid;
En dàt werd voor Antonius verraad.
Zijn interventie deed de kansen keren.
50. Dat moeten taferelen geweest zijn -
Antonius verschijnend voor concilies
Als een profeet, harig, bruin, mager, schichtig
En fel - in die tijd stonden in de kerk
Dit soort figuren nog in aanzien, en
Hij is natuurlijk ook door anderen
Gebruikt voor wat hij zelf als goed beschouwde. -
Niet iedereen begreep waar hij voor stond.
Antonius verdedigde het minder
Waarschijnlijke èn meer belovende:
Het risico. En dat is van de duivel.
51. Mocht hij toen pogingen hebben gedaan
Gedachten over Satan uit te dragen,
Het is hem niet gelukt, en ieder spoor
Ervan is uitgewist. Alleen de geur
Van solfer hangt nog om de heilige
Zoals wij hem nu kennen. En die is
Er niet voor niets. Waar de officiële
Geschiedschrijving verstek laat gaan, de duivel
Verheimelijkt, daar vinden mensen wel
Hun eigen wegen, via volksverhalen
En anderszins: Satans tegentraditie.
| |
[pagina 16]
| |
52. Antonius, alleen in zijn woestijn,
Keert zich tegen zijn dagelijkse honger.
Iedere morgen bijna komen mensen
Uit dorpen in de buurt en zonder hem
Te willen zien werpen ze voedsel over
De muur van 't fort waarin ze weten dat
Hij huist. Natuurlijk is het meestal afval.
Zo hoort het ook. Angst of respect, verering,
Wantrouwen, afkeer, weet na al die jaren
Nog iemand of hij uitgebannen werd
Of zelf wegging? Is er dan nog verschil?
53. Zijn voedsel ligt waar het is neergekomen,
Verscheurd en open, vochtig en vol schaamte,
Voorgoed verworpen en vergeven, en
Eindelijk vrij van schuld. Hoe kan men het
Nog eten? Kan een mens ooit eten en
Zien wat hij eet? Hoe moet Antonius
Zijn honger stillen? Hij bedenkt hoe varkens
Zich aan afval tegoed doen, zich erin
Wentelen, erin slapen, zelf wel vuilnis
Geworden zijn. En hij bedenkt een varken.
Hij knielt. Verenigd met zijn varken, eet hij.
54. Dit is de erfzonde: dat alle mensen
Door wat ze doen om overleving al
De wereld moeten schenden. Eten is
Anders dan wat mijn mugje deed, en anders
Dan zuigelingschap, waar een moeder schuld
Draagt voor een kind, dat haar op zijn beurt vrijspreekt;
Eten is iets verwards, dat later pas
Verenigbaar zal zijn met kans op onschuld. -
Toen, eindelijk, zijn lichaam, honderdvijf
Jaar oud, niet eens meer eten kón, wist hij
Zich teruggegeven en zijn schuld beëindigd.
(Dit is een fragment van een leerdicht dat uit meer dan duizend verzen zal bestaan. In het gedicht zijn, zoals gebruikelijk binnen de humaniora, historische en fictionele gegevens in een onontwarbare knoop verenigd.) |