moeilijken. Een daarvan heeft betrekking op de recrutering, de andere op het zogenaamde collegiaal bestuur.
Voor het verschil in positie tussen wethouders en ministers is van belang dat voor de functie van wethouder uitsluitend raadsleden verkiesbaar zijn, terwijl een vergelijkbare beperking voor ministers niet geldt. Dit onderscheid is historisch gegroeid, maar laat zich op geen enkele wijze vanuit de functie verdedigen. Integendeel, wanneer voor een van beide functies die eis gesteld zou moeten worden, zou het voor die van minister moeten zijn, omdat het kamerlidmaatschap, evenals het ministerschap en het wethouderschap (in grotere gemeenten) een volledige dagtaak is, terwijl dat voor het gemeenteraadslidmaatschap niet geldt. Dit betekent dat wethouders worden gerecruteerd uit de groep van mensen die zich kunnen permitteren naast hun gewone werk er een vrij zware bijbaan bij te nemen. Dat zijn juist niet de mensen die een baan hebben die op het wethouderschap lijkt, en daardoor gewend zijn aan een groot aantal mensen leiding te geven. Hoewel het ontbreken van die ervaring niet hoeft te betekenen dat men niet als wethouder kan functioneren valt niet te ontkennen dat de beperking in de recrutering gevolgen heeft voor het gewicht dat wethouders in confrontaties met het ambtelijk apparaat in de schaal kunnen leggen.
Een andere omstandigheid die bij de beheersing van net ambtelijk apparaat in het nadeel van de wethouder werkt, is die van het collegiaal bestuur. Terwijl op nationaal niveau de ministers (met uitzondering van ministers zonder portefeuille) aan het hoofd staan van een eigen ambtelijk apparaat, hun ministerie, en over eigen bevoegdheden beschikken, geldt voor wethouders geen van beide. Formeel heeft elke ambtenaar slechts met burgemeester en wethouders als college te maken, en niet met individuele wethouders. Vooral bij verschil van mening binnen het college geeft dit grote mogelijkheden aan ambtenaren hun eigen beleid te voeren, zich naar het uitkomt beroepend op het college als zodanig en op de individuele portefeuillehouder.
Delegatie van bevoegdheden aan wethouders laat de gemeentewet niet toe; wanneer de wethouder zelfstandig optreedt, geschiedt dit onder de zogenaamde mandaatfiguur, dat wil zeggen, het gehele college is verantwoordelijk. Schriftelijke vragen en interpellaties richten zich dan ook altijd tot het gehele college, niet tot een individuele wethouder. Wel kan de raad het aftreden van een individuele wethouder afdwingen, en niet van het gehele college, maar die mogelijkheid is dan ook in 1948 geïntroduceerd om het mogelijk te maken communistische wethouders te wippen vanwege hun opvattingen over wat er in het buitenland gebeurde, en niet met het oog op politieke ontwikkelingen in de gemeente zelf.
Terwijl er geen formele delegatiemogelijkheid naar wethouders bestaat, bestaat die wel naar ambtenaren, waarbij de meest vergaande is die waarbij ambtenaren een eigen bedrijfsbegroting beheren, die op een hoger bedrag kan uitkomen dan de gemeentebegroting in engere zin. Het is duidelijk dat hierdoor veel feitelijke macht bij ambtenaren gelegd wordt. Gevolg is, dat waar naar de bedoelingen ervan het collegiaal bestuur tot een grotere integratie van beleid zou moeten leiden, het de kiemen in zich draagt van desintegratie, door de feitelijke macht die het legt bij ambtenaren, die meer dan wethouders geneigd zijn slechts oog te hebben voor de eigen winkel, en minder verantwoordelijkheid voor het geheel voelen.
Opmerkelijk is dat de werkgroep Herziening Gemeentewet wat dit betreft tot een omgekeerde conclusie komt: omdat delegatie aan ambtenaren slechts technische kwesties betreft, zou deze geen beletsel voor de eenheid van beleid vormen. Opmerkelijk is ook, dat het enige artikel in de huidige gemeentewet dat verwijst naar een taakverdeling binnen het college in het door deze werkgroep opgestelde ontwerp voor een nieuwe wet ontbreekt; namelijk de bepaling dat ingekomen stukken door de burgemeester dienen te worden ‘verzonden’ aan ‘het lid of de leden meer in het bijzonder met de zaken, waartoe de stukken betrekking hebben, belast’ (art. 73).
De vraag is welke consequenties men moet verbinden aan de institutionele belemmeringen die een wethouder op zijn weg vindt wanneer hij meer wil dan het goedpraten van de fouten die door ambtenaren gemaakt worden. In Eindhoven, toch niet de kleinste gemeente van Nederland, staat men, volgens een artikel in De Nederlandse Gemeente (nr. 17/18 van 1982), op het standpunt dat wethouders vooral geen ministersrol moeten vervullen, en dat het de ambtenaren moeten zijn, die in raadscommissies de voorstellen verdedigen die zij als de juiste zien, waarbij de wethouder vrijblijvend aan de discussie deelneemt. Deze kan dan ten behoeve van de behandeling in B. en W. eventueel kanttekeningen plaatsen. Het zal duidelijk zijn, dat dit, vooral als het om gecompliceerde voorstellen gaat, en om voorstellen waarbij meerdere portefeuilles betrokken zijn, de invloed van de wethouder marginaal maakt. Weliswaar schijnt de belangstelling voor een wethouderschap daarmee niet af te nemen, maar de vraag rijst of dat dan niet uit het hoge salaris verklaard moet worden en of wethouders op die manier dat salaris wel waarmaken. Theoretisch laat zich verdedigen dat de geschetste procedure meer macht geeft aan degenen in de raad die geen wethouder zijn, maar ook die zullen doorgaans