Naschrift
J. Brugman
Anbeeks antwoord bevat een onjuistheid, merkwaardigerwijs daar waar hij mij er op een wil betrappen. Volgens hem was het niet Gomperts, maar Zaalberg die op de stoel van Verwey ging zitten. Maar hoe Zaalberg zelf daarover gedacht moge hebben, ik heb gezegd dat Gomperts naast Zaalberg is benoemd. De leerstoel is toen namelijk gesplitst, wat ik heel goed weet want ik was lid van zowel de commissie die Zaalberg voordroeg als van die welke Gomperts voordroeg. Gomperts is dus wel degelijk opvolger van Verwey (via Minderaa en Van Eyck), want hij is benoemd in zijn kwaliteit als literator (ook dat weet ik nog heel goed) en het is muggenzifterij om te verbieden van opvolging te spreken als leerstoelen worden gesplitst.
Anbeek meent verder dat hij mij op een tegenstrijdigheid betrapt omdat ik geen jonge vakken zou willen ‘protegeren’. Ik vind het aardig gezegd (ik zeg zelf liever stimuleren) maar ik ben er best voor om jonge vakken in te voeren. Alleen moeten het wel volwaardige vakken zijn, en geen modieuze bedenksels.
Erger is dat A.'s eigen betoog vol zit met non-sequiturs die er niet om liegen. Bijvoorbeeld deze dat we, eenmaal ontwaakt uit de ‘positivistische droom’ (de term is van A.; ik vind dat positivisme niets dromerigs heeft), voor Frans een Franse dichter zouden moeten benoemen, en voor Engels een Engelstalige dichter, enz., waardoor de universiteit een ‘doorlopend poetry international’ zou worden. Maar dat volgt helemaal niet uit mijn onvrede met de positivistische literatuurwetenschap. De moderne talen hebben bovendien een geheel andere positie dan het Nederlands en een belangrijk deel van het onderwijs erin is - hoop en vertrouw ik - gericht op taalverwerving en het literatuuronderwijs is er - hoop en vertrouw ik alweer - gericht op het bijbrengen van begrip voor de vreemde cultuur. Anders dan het Nederlands dus.
Helemaal absurd wordt A. als hij, met de Konsequenzmacherei die Schopenhauer zo gehekeld heeft, beweert dat mijn uitgangspunt leidt tot onzinnigheden als ‘op de leerstoel voor kinderpsychologie een kleuter’ enzovoorts. Even dwaas is het als hij uit mijn betoog afleidt dat ‘een willekeurige Arabier uit de kasba’ geplukt ‘oneindig veel meer weet over de Arabische cultuur’ dan ‘welke geleerde westerse vorser’, en dus Arabische letterkunde moet doceren. Terwijl negen van de tien geplukte kasba-Arabieren niet eens kunnen lezen. En alsof wij de studenten niet in de allereerste plaats die moeilijke Arabische poëzie moeten leren lezen (ik vind het leuk dat A. zoveel voorbeelden uit mijn eigen vak erbij haalt, maar ik weet nu eenmaal uit de aard van de zaak meer van Nederlands dan hij van Arabisch en hij had beter dichter bij huis kunnen blijven). Die hele Konsequenzmacherei is nonsense. Schrijvers hebben nu eenmaal veel meer dan andere kunstenaars de neiging gehad om ook over literatuur te schrijven. Jammer voor de geleerden maar geen reden om er voor het universitaire onderwijs niet van te profiteren.
Nog een voorbeeld van een gebrekkige redenering. Volgens A. ‘sleep’ ik tegenstrijdige argumenten aan (ik zou een andere beeldspraak gekozen hebben) door te betreuren dat het zo moeilijk is om gerenommeerde wetenschapsbeoefenaars te vinden voor de leerstoelen Nederlands. Nu betreurde ik dat helemaal niet en zei ik alleen dat de neerlandistiek niet erg bloeit, wat onder meer blijkt uit de moeilijkheid om die gerenommeerde geleerden te vinden. Maar daaruit blijkt helemaal niet dat ik die voortreffelijke geleerden onderwijs wil laten geven in de Nederlandse letterkunde, wat dan tegenstrijdig zou zijn met mijn bedroefdheid over het feit dat de letterkunde in Leiden nu alléén maar door die geleerden wordt gegeven.
De klap op de vuurpijl is A.'s uitspraak dat mijn artikel waarschijnlijk is voortgekomen uit ‘onvrede die zich probeert te ontladen in een blind voorthollend betoog’ (die beeldspraak van A. toch: een onvrede die zich al blind voorthollend in een betoog ontlaadt). Ja dat is me zo wat. Ik voelde me misschien niet irenisch toen ik dat stuk schreef. Maar ik voel me niet weerlegd door iemand die bij mij onvrede signaleert. Ik had graag wat echte argumenten gehoord.
Aan het slot wijst A. op de mogelijkheid om zich te Leiden bij de door mij zo versmade afdeling taalbeheersing te bekwamen in ‘de retoriek van het betogen’. Mij dunkt dat noch de beeldspraak noch de non-sequiturs van A.'s betoog tot optimisme stemmen omtrent de effectiviteit van het Leidse onderwijs in dat pleonasme. Wat minder retoriek en wat meer ouderwetse logica zouden misschien geen kwaad doen.