Positivisme en romantiek
Niemand zal ontkennen dat sommige dichters zinnige dingen kunnen zeggen over poëzie. Een overtuigend voorbeeld is Vestdijk, die in een reeks lezingen voor zijn mede-gijzelaars in Sint Michielsgestel het wezen van de poëzie wilde uitleggen. Deze buitengewoon boeiende causerieën zijn later uitgegeven onder de titel De glanzende kiemcel - het behoort m.i. tot het beste wat ooit in Nederland over poëzie is geschreven.
In zijn eerste lezing gaat Vestdijk in op de vraag ‘wat is poëzie?’ Daarbij bespreekt hij eerst het gangbare onderscheid tussen het wezen der poëzie, ‘het essentiële en onvervangbare der poëzie, het mysterieuze en onuitsprekelijke, datgene wat zich tegen nadere formulering verzet’ en de techniek van het gedicht die is ‘aan te leren, mede te delen, critisch-analytisch uiteen te zetten, in regels en voorschriften vast te leggen’. Dat is, zegt Vestdijk, ongeveer de algemene opvatting in dichterskringen. Die tweedeling vecht Vestdijk dan aan door te stellen dat het in feite gaat om twee facetten van eenzelfde zaak; wat betreft het poëtisch taalgebruik valt er veel meer te analyseren ‘dan de leek in het algemeen wel vermoedt’. Hij laat vervolgens met een erg aardig voorbeeld zien hoe het ‘wezen’ van een poëtische uitspraak heel goed in zuiver technische termen valt te omschrijven. Ik zal zijn prachtige demonstratie hier niet herhalen; ik verwijs alleen naar De glanzende kiemcel omdat men daarin kan zien hoe een literator zelf aantoont dat inzichten in poëzie op heldere wijze gesystematiseerd kunnen worden.
Maar: waarom zou het vermogen zulke inzichten te formuleren het monopolie van de dichter zijn? Is voor de systematisering de wetenschapsman niet beter gekwalificeerd? Want er is toch geen enkele reden om aan te nemen dat iemand die iets goed doet, dat ook het beste uit kan leggen? Waarom zou een marathonloper beter over zijn voortreffelijke beenspieren en pezen kunnen praten dan een arts die zich alleen per auto beweegt? Verder doorgevoerd leidt het uitgangspunt van Brugman tot onzinnigheden: zo zou men op de leerstoel kinderpsychologie een kleuter, op de leerstoel meteorologie een windvaan en voor het vak plastische chirurgie een etalagepop moeten benoemen. - Latijn en Grieks moeten helaas onbezet blijven zolang we geen ‘vakman’ kunnen vinden. Goed, dit zijn absurde voorbeelden; laten we wat dichter bij huis blijven en bij voorbeeld Brugmans eigen vak nemen, de Arabistiek. Voorzover dat letterkunde is, kan het beter door een Arabisch dichter worden gedoceerd; voorzover het cultuurgeschiedenis inhoudt, ligt het voor de hand daarvoor een willekeurige Arabier uit de kasba te plukken. Want die Arabier weet toch oneindig veel meer over de Arabische cultuur dan welke geleerde westerse vorser ooit kan achterhalen? Ja, zal men zeggen, maar hij kan er niet over praten, het uitleggen. En dat is precies mijn punt: Brugmans kruistocht tegen een positivistische illusie is uiteindelijk een kruistocht tegen overdraagbare kennis. Dat mag dan een positivistische illusie wezen, zeker lijkt me Brugmans nadruk op ‘kennis uit de eerste hand’ een typisch romantische droom. Wie meent, dat alleen een dichter zinnige dingen over poëzie kan beweren, gelooft in het onnavolgbare genie. Vreemd genoeg komt zijn idee nog het meest overeen met bepaalde bevlogen opvattingen uit de jaren zestig, toen iemand als Staal met nostalgie een ‘universiteit’ beschreef waarin studenten zich aan de voeten van wijze goeroes
schaarden onder de beschuttende takken van eeuwenoude loofbomen.
Het heeft me, eerlijk gezegd, verbaasd zulke wilde, anti-rationele bedenksels aan te treffen in een toch verder alleszins redelijk tijdschrift als het Hollands Maandblad.