| |
| |
| |
De grijze cel
J.M.A. Biesheuvel
1
Ik weet niet waar ik ben, wat is er toch aan de hand?, het is geen goede omgeving hier volgens mij. Er is, dat moet ik zeggen, waanzinnig veel gebeurd de laatste tijd. Er is hier iemand die zich mijn vrouw noemt, ik moet ‘Bella’ tegen haar zeggen of ‘mijn liefste’. Ik ken haar niet en ik vraag me af of ze ooit mijn vrouw is geweest, nu ja, ze is het niet en ze zal het ook nooit worden. Ze hebben mij natuurlijk een vrouwelijke bewaker gegeven, op een andere manier kan ik het niet verklaren, in ieder geval ben ik net zo bang voor haar als voor alle andere mensen die ik de laatste tijd om me heen heb gehad. Mijn bewaker doet of alles normaal is, maar nu vraag ik u, is dat soms normaal die omgeving hier? Er zijn boekenkasten langs de wand, er ligt een tapijt op de vloer, er hangen portretten en schilderijen langs de wanden van mijn cel, ik durf er niet eens naar te kijken. Merkwaardig veel boeken hier, in een hoek van mijn cel staat een bureau waar droogbloemen in een vaas op staan en een bos rode rozen. Foto's zie ik daar op het bureau staan, foto's in zilveren lijstjes, een groep mensen voor een huis, badende mensen in zee, een hond, twee mannen die elkaar glimlachend een hand geven. Er staat hier zelfs een vleugel, zo'n ding waar je muziek op kunt maken! Mijn bewaker komt vaak bij me binnen, dat is trouwens óók al zo vreemd: alle deuren staan hier open en als je durft zou je zo de straat op kunnen lopen en in de stad hier rondkijken. Ik weet wel dat ik krankzinnig ben en mij aan de grootste gevaren heb prijsgegeven. Nu zullen ze me immers vergiftigen of doodschieten. God!, ik vraag me af hoe lang ik dit nog uit kan houden. Ja, heel gevaarlijk heb ik gedaan en ik vraag me af of het slim is om mijn gedachten op te schrijven. Wat ik denk kan misschien opgeschreven worden maar daarna moet het blad papier of de bladen onmiddellijk verscheurd en verbrand worden, want alles kan tegen je worden gebruikt. Mijn naam? Igor, Sandor,
Martin, Joseph, Juan... alles zou goed zijn, ik vraag me af of ik ooit een naam gehad kan hebben. Mijn bewaker noemt me ‘Tonny’. Dat roept vreemd genoeg iets in me op, ik vind het een aardige naam, het doet me aan mijn moeder denken, een mens moet toch een moeder hebben gehad? En ook een vader? Maar wat zou dat voor zin hebben? Waarom hebben ze me dan geboren laten worden? Daar komt mijn bewaker aan en snel schuif ik het geschrevene onder het tapijt, het potlood gooi ik het raam uit. Geen tralies voor de vensters hier en de vensters staan gewoon open. Op straat komt een moeder voorbij met twee kinderen aan haar hand. Het verkeer raast, fietsers, mompelende mensen, taxi's, bussen, vrachtwagens, ik kijk hier mijn ogen uit. De bewaker kijkt maar even naar binnen en heeft gelukkig niet gezien wat ik doe. Ze kijkt om de hoek van de deur en glimlacht. ‘Alles goed Tonny?’, vraagt ze, ‘straks komt de dokter, we helpen jou er wel weer bovenop’. Ze zullen me op een tafel leggen, me vastbinden en me bewerken met brandende lucifers, met mesjes, daar kan ik beter niet over nadenken, ik heb er mijn leven lang al over nagedacht. Ik glimlach naar haar maar probeer toch haar blik te ontwijken. Ze blijft naar me staren en dan weet ik wat ik moet doen: Ik sta op en buig voor haar, zo diep als ik kan. ‘Allemachtig ik word gek’, roept ze, ‘waarom buig je voor me? Ik ben immers je vrouw, je eigen lief, het beste wat je hebt op aarde’. Ze kan mij nog meer vertellen, je moet oppassen met bewakers, wat wil ze eigenlijk van mij? Nu komt ze mijn cel binnen en pakt een stoel. Er zijn wel zes stoelen in mijn cel in plaats van één. Ze legt haar hand op mijn schouder. ‘Tonny, zo kan het toch niet doorgaan?’, vraagt ze, ‘ik weet wat je geleden hebt, maar nu moet je tot jezelf komen. Je zit niet meer in de gevangenis, je bent vrij, zullen we even naar bed gaan? Je ziet zo wit... Wil je misschien
een lekker hapje? Ik heb toastjes met zalm en lekkere witte wijn erbij’. Ik sta op en buig voor haar. Allemachtig, wat is alles vreemd geworden! Ze kijkt naar mijn schoenen. ‘Heb je nu alweer je veters uitgehaald?’, vraagt ze, ‘en je riem waar is die?’. Ik knik vriendelijk en bied mijn verontschuldigingen aan, ik buig: als ze me maar niét slaat! Ik weet wel waarom mij deze kwelling wordt aangedaan. Alles moest zo verwarrend mogelijk zijn omdat ik gisteren tegen de regels heb gezondigd. Ik kan me nog herinneren dat ik tienmaal achter elkaar heb geroepen: ‘Agent! Brigadier! Bewaker! Commandant! Generaal! Directeur!’. Er kwam geen antwoord en de deur
| |
| |
stond open. Ik ben toen voorzichtig tienmaal achter elkaar mijn hele cel rondgegaan en steeds heb ik een blik door de open deur geworpen. Bij de deur heb ik geroepen: ‘Bella! Mijn liefste!’, dat is iets wat de bewaker graag hoort, maar ze is niet gekomen. Toen ben ik een andere cel binnengelopen, daar stond een bed, een heel luxueus bed, boven het bed hing vergroot de titelpagina van een boek. Ik las goed en zag: ‘De merkwaardige verdwijning van de burgemeester van Sao Paulo’. Mooie letters. De naam van de schrijver zei me niets. Het was een mooie cel, maar toch was er van alles op aan te merken. In de hoek was een wastafel en een bidet. Omdat ik niet geslagen werd liep ik door, maar ik zweette van angst. Op een gegeven moment liep ik de trap af en kwam op straat. Ik had iedereen aan kunnen spreken als ik dat wilde, als ik dat had gewild, maar ik wilde niet. Een agent hield me aan en vroeg in het Frans, ik weet zeker dat hij in Franse zinnen sprak: ‘Waarom rent u hard meneer? U ziet toch dat de bus al weg is? Moet ik een taxi voor u aanhouden? Is er iets met uw bril?’. Ik heb voor hem gebogen en heb gezegd: ‘Neem me niet kwalijk majesteit, het was niet mijn bedoeling u lastig te vallen, maar het was toch tijd voor mijn wandeling? Is dit niet de bekende binnenplaats?’. Hij trok zijn schouders op en liet me gaan. Ik maakte een kleine puiging en zei: ‘Dankuwel majesteit’. Ik heb het in het Frans gezegd. Heel voorzichtig ben ik toen doorgelopen tot ik aan een hoek van de straat kwam. Daar hing waarachtig een naambordje, een blauw bord waarop in witte letters stond: ‘rue de la convention, xve arr’. In gedachten echter zag ik niets dan de grijze cel... Ik begreep het niet, als ik het had gewild had ik zo een winkeltje binnen kunnen lopen om er een boek of speelgoed te kopen, maar ik had geen geld bij me, het zou trouwens grote onzin zijn geweest. Een lief
meisje kwam aangetrippeld, bleef staan en zei: ‘Bonjour monsieur Godard’. Ik glimlachte, mijn Frans is niet zo goed. Ze keek mij eens beter aan en toen zei ze: ‘neem me niet kwalijk, ik zie dat u monsieur Godard niet bent, maar u bent immers X... die onlangs de Nobelprijs voor literatuur heeft ontvangen? Deze ontmoeting maakt mijn leven goed meneer, ik heb al uw werken gelezen, er gaat zo'n begaanheid en zo'n liefde van uit...’. Ik bleef staan en wist niet wat ik moest zeggen, ik pakte mijn zakdoek en wiste mijn voorhoofd af. ‘Ja, het is een warme dag vandaag’. zei ze, ‘als ik u goed begrepen heb verlangt u oprecht Christendom in plaats van communisme in Zuid Amerika. Maar zegt u mij nu eens eerlijk..., u wilt toch niet de Tolstoj van Uruguay, Chili of Colombia zijn?’. Er kwam een bewaker aan en ik wendde me tot hem. Hij glimlachte naar me en ik heb een kleine buiging gemaakt. De bewaker begon met het meisje te praten en ze kleurde. Ze wendde zich van me af en ik zag tranen in haar ogen. Ze weet misschien dat ik spoedig zal worden terecht gesteld. Ik ben weer naar mijn cel geslopen, maar voor ik het huis binnenging vroeg ik een jongetje dat met een tol speelde: ‘Is dit nu Parijs kleine jongen, leven wij hier in Parijs?’. ‘Daar meneer, op dat kruispunt bij de stoplichten kunt u de Eiffeltoren zien’, zei hij vriendelijk. Er lag een krant op straat met een foto van een man die ik heel goed ken, ik weet niet hoe ik het moet zeggen maar het leek wel of ik zelf die man op de foto was. ‘X... aan wie enige dagen geleden de Nobelprijs voor literatuur is overhandigd, bevindt zich in Parijs en zal hier weer gaan werken zodra zijn toestand het hem toestaat. Dr. Lepâtre van het stedelijk psychiatrisch universitair instituut heeft beweerd dat X... binnen een half jaar genezen kan zijn van zijn trauma’. Er stond nog veel meer, maar ik durfde niet verder te lezen. Op dat
ogenblik kwam Bella me tegemoet. Ze straalde en ik was bang. ‘Tonny’, riep ze gelukkig uit, ‘maar durf je dan de straat op te gaan? Had dat tegen mij gezegd dan hadden we samen een bezoek kunnen brengen aan graaf Gouroff, hij heeft al zo vaak naar je gevraagd, je herinnert je hem toch wel?’. Ik dacht goed na. ‘Het is nu erop of eronder’, dacht ik en proestend bracht ik uit: ‘Natuurlijk ken ik hem, de goede oude graaf!’. Bella glimlachte, er biggelden tranen over haar wangen, ze bracht me weer naar mijn cel. Ik wist dat ik nu bijzonder op mijn tellen moest passen, ik was eventjes op straat geweest, ik had even aan de vrijheid geroken, maar ik besefte dat ik dat niet had kunnen doen. Omdat alles zo vreemd is, zo beangstigend de laatste tijd, ben ik tot mijn drieste daad gekomen. Ik ben éven op de vlucht gegaan! Bella heeft me niet gestraft en daar ben ik haar dankbaar voor. Nu zal ik laten zien dat ik een goede gevangene ben. Is het nu gisteren, vandaag of morgen? Zullen ze mij nog vergiftigen? Ik had de straat niet op moeten gaan. Meteen toen ik weer in mijn cel was heb ik de veters uit mijn schoenen gehaald en die aan Bella gegeven, ik heb de riem uit mijn broek gehaald en die in de prullebak laten zakken. Ik heb een buiging voor haar gemaakt en zei: ‘Dankuwel majesteit’. Toen werd ze kwaad, ze heeft me een klap in mijn gezicht gegeven en ze riep: ‘Tonny, in Godsnaam, kom tot jezelf!’. Ik begreep niet wat ik nog fout deed, vlug ging ik op mijn stoel zitten en dacht: ‘Zodra ik de gelegenheid krijg, verwijder ik de boeken uit deze cel, het bureau, de potloden, de portretten en het papier waarop men schrijven kan, immers de idiootste dingen kunnen aan het papier worden toevertrouwd, intieme gedachten, praatjes over de dictator, de waarheid, roddel, laster, maar dat gaat allemaal maar zo niet..., alles gaat uit mijn cel, tot ik hier het bed overhoud, een
| |
| |
tafel en een stoel en een emmer. Ik zal alles grijs verven en dan zal Bella tevreden zijn, misschien word ik niet vergiftigd of opgehangen of gemarteld. Ze hebben me al zolang eenzaam op mijn stoel laten zitten. Tien jaar? Honderd jaar heb ik een grijze kleine cel gezien, de grijze muren, af en toe een vlieg, een tor, het raampje met de tralies ervoor, de dikke ijzeren grijsgeverfde deur met het kijkgaatje...’
| |
2
Bella wendt zich tot me en vraagt: ‘Je vader en je moeder herinner je je toch zeker wel? Kijk, hier, de foto's’. De mensen die ik zie zijn vaag bekend voor mij. Maar de aanblik roept geen herinnering of emotie op. ‘Ken ik niet’, zeg ik. Mijn stelregel is: ‘Altijd ontkennen’. Ze brengt me naar de boekenkast. ‘Vijftien dikke boeken’, zegt ze verheugd, ‘boeken die over de hele wereld gelezen worden, begrijp je het nu Tonny? Die boeken heb jij geschreven voor je werd gearresteerd’. Ze duwt me een boek in handen en ik blader erin. ‘Dat heb jij toch geschreven?’, vraagt ze vriendelijk. ‘Ik herken niets’, zeg ik, ‘wat hier staat is mijn mening niet, ik begrijp het niet, ik wil hier niets mee te maken hebben’. Bella schudt haar hoofd. Ze kan niet begrijpen dat die luxe, al die spulletjes om me heen me hier ergeren. Ze brengt me naar mijn bureau. ‘Hier staat een electrische schrijfmachine’, zegt ze, ‘ik kan heel goed tikken, zeg maar wat je zeggen wil en ik schrijf het voor je op, het hoeft niet nu meteen, maar op den duur, als je beter bent, zul je mij gaan dicteren. Je hoeft niet te denken aan compositie en de vorm, het zal allemaal als vanzelf gaan’. Ik besluit haar in de war te brengen, ik begrijp dat er nu een ander gedrag van me wordt geëist, op dit ogenblik in ieder geval. ‘Maar wie ben ik dan?’, vraag ik. Ze geeft geen antwoord en loopt weg. Ik zit in mijn cel, zo is het nu eenmaal. Tijd ben ik vergeten. Misschien heb ik veertig jaar in de cel gezeten. Het is dat ik zo bang ben voor de dood anders had ik zelfmoord gepleegd. Ze weten dat ik zelfmoord wil plegen en daarom pakken ze mij mijn mes, mijn veters en mijn riem af. Zodra ik Bella zie geef ik die spullen aan haar, maar meteen wordt ze dan kwaad en stopt het zakmes terug in mijn zak en begint mijn veters weer in mijn schoenen te rijgen. Ze willen van
me af, ze willen nu dat ik zelfmoord pleeg. Ik weet één ding, bewakers kan je nooit vertrouwen. Als ze willen zetten ze je vergiftigd voedsel voor. Het vreemde is dat ik altijd lucifers heb mogen hebben. Die dingen heb ik nodig want eenmaal per dag mag ik een sigaartje roken. Bella staat me toe zoveel te roken als ik wil, maar ik neem niet meer dan een sigaartje, geen grote. ‘Maar wie ben ik dan?’, vraag ik en ik kijk goed naar Bella, ze is nu teruggekomen, ze is ongeveer vijftig jaar, misschien net zo oud als ik, ze draagt een fluwelen rok en een satijnen bloes, op die bloes hangt een gouden ketting en haar haar is opgestoken, ze heeft haar gezicht opgemaakt. Ze draagt schoenen met een hakje. Zwartgelakte schoentjes met een goudkleurig gespje. Nu neemt Bella mij op schoot en zegt: ‘Luister je goed?’. Hier kan ik wel ja op antwoorden. Ik trek mijn wenkbrauwen op en ze begint te lachen. ‘Onze kinderen zijn dood’, begint ze, ‘ze hebben ze doodgemaakt, het kan niet anders’. Ik kijk voor me uit en merk hoe zij een onderzoekende blik op me werpt. ‘Kinderen?’, vraag ik. ‘Nu ja’, mompelt ze, ‘niet alles tegelijk, ik zal het je nu weer vertellen en morgen en overmorgen vertel ik het je ook weer, net zo lang tot je je iets begint te herinneren’. Het is een vreemde zaak om bij een vrouw op schoot te zitten. Is Bella mijn moeder? Ik heb toch een moeder gehad? Waar is mijn moeder? Ik heb hardop zitten praten want Bella geeft antwoord. ‘Je moeder is allang gestorven, ze is gestorven van verdriet en jij was niet op de begrafenis’, begint ze, dat heeft ze al zo vaak gezegd, ik begrijp dat niet, hoe zou een mens buiten de gevangenis kunnen leven? Nu komt er een verhaal dat mijn bewaker al zo vaak heeft verteld, ik weet het al. Mijn hele leven heb ik in de gevangenis gezeten, waarom moet ze dan van die onzin opdissen? Ik probeer van Bella's schoot te klimmen
en weer op mijn stoel in de hoek te gaan zitten, zoals ik gewoon ben. Maar mijn bewaker houdt me vast. ‘Luister goed’, zegt ze, ‘je bent in Santadolfo geboren, je was een goede leerling op school en vriendelijk voor je ouders, je bent daar naar het gymnasium gegaan. Daarna ben je rechten gaan studeren, ik zal nu maar niet alle namen van plaatsen noemen waar je bent geweest, namen van personen zal ik ook vermijden. Je bent naar de universiteit gegaan. Daar heb je filosofie en rechten gestudeerd. Toen je klaar was heb je jaren gereisd in Zuid Amerika en toen heb je je gevestigd als advocaat in Sao Paulo. Maar steeds meer begon je je praktijk te veronachtzamen en boeken te schrijven. Je weet toch wel dat je boeken geschreven hebt? In het holst van de nacht zat je altijd te werken’. Ik schud mijn hoofd van nee, maar ineens is het idee zo aanlokkelijk voor me, het mooie van in de nacht schrijven lijkt me wel wat en ik zeg: ‘Ja, 's nachts zat ik te schrijven, maar ik heb gelukkig alles verscheurd’. Bella gaat door ‘Je bent wereldberoemd geworden, in achtentwintig talen zijn je boeken vertaald en bij elkaar zijn er nu meer dan zestig miljoen van je boeken verkocht’. Ik begrijp het niet. Bella toont me mijn eerste boek en vol walging duw ik het van me af. ‘Je was nog maar een beginnend schrijver’, gaat Bella door, ‘maar je vader stopte je af en toe wat extra's in de hand. Er was een organi-
| |
| |
satie van mensen die een dictator in zijn auto op wilder blazen met springstof. Er moest een hoop geregeld worden, maar er was haast geen geld. Toen zijn ze bij jou gekomen Tonny en jij hebt geld aan die mensen gegeven. Het opblazen is mislukt, de aanslag werd een flop. Daarna heb je nog een paar boeken geschreven en toen werd je gearresteerd omdat de inlichtingendienst erachter was gekomen dat jij geld geleverd had met het doel de dood van de dictator te bewerkstelligen. Toen ben je uitgeleverd en gearrresteerd, je bent lang ondervraagd, maar je hebt niets uit laten lekken. Je kwam in de gevangenis en tweemaal per jaar mocht ik je opzoeken. Weet je nog dat ik kwam af en toe?’. Ik herinner mij Bella nog, zeker, ik heb er vaak aan getwijfeld of zij wel een bewaker was want ze bracht altijd een worstje mee waar ik zo van hou, ik hou van lekker eten. Het eten in de gevangenis is trouwens niet slecht, maar er kan natuurlijk vergif in de soep zitten of in het vlees. Ze willen mij weg hebben. Ik weet het wel. Ik denk aan fosfor, van fosfor eten ga je dood. Ik houd altijd een brandende lucifer bij mijn eten. Als de zaak ontploft eet ik het niet, maar nog nooit is de soep ontploft en de meelspijzen ook niet, de wijn ook niet. Bella gaat weer verder: ‘Ik had zo met je te doen Tonny, vijftien jaar lang eenzaam op een stoel in een grijze cel, met niemand spreken mocht je, je had alleen een emmer, een bed, een tafel en een stoel, lezen mocht je niet, schrijven mocht je niet’. Ik zit nu te schrijven, maar zodra Bella de kamer binnenkomt schuif ik de velletjes onder het tapijt. Het is vreemd, ik kan het niet laten te schrijven ook al weet ik dat het mijn kop kan kosten. ‘Maar in Europa hebben ze zich voor je ingespannen, ook in Japan en Australië. Amnesty International heeft zich jarenlang met je zaak bemoeid. Men heeft druk uitgeoefend op de regering en gezegd dat ze je vrij moesten laten. Soms was je op de televisie te zien en zag men hoe jij
met de kinderen speelde, hoe je met de hond in zee ging. Toen bekend werd dat je de Nobelprijs zou krijgen hebben ze je vrijgelaten. Ik kwam bij je in de cel en omarmde je. Ik zei toen tegen je: Als je de prijs krijgt van de koning, zeg dan “Dankuwel majesteit”, nu zeg je dat echter te pas en te onpas’. Dat herinnert me aan iets en ik zeg: ‘Dankuwel majesteit’. ‘Waarom zeg je het nú weer?’, vraagt ze. ‘Omdat ik op uw schoot mag zitten’, glimlach ik, ‘maar liever zit ik op mijn stoeltje, dat ben ik zo gewend’. Ze slaakt een diepe zucht en gaat door: ‘Je bent
| |
| |
toen regelrecht in een grote auto uit de gevangenis naar het vliegveld gereden, ik was erbij. In een groot vliegtuig, een modern toestel zijn we regelrecht naar Brussel gevlogen en daar zijn we overgestapt op een ander toestel dat ons naar Stockholm bracht. Daar kreeg je de prijs en toen hebben we van een uitgebreid banket genoten. Honderden mensen hebben je gefeliciteerd, maar jij begreep het niet en wilde steeds je broekriem losmaken. Je maakte voor iedereen een buiging en toen de liftboy de deur voor ons openhield van de lift die we moesten gebruiken om bij onze slaapkamer te komen zei je “Dankuwel majesteit”. Je begrijpt het niet. Je doet steeds van die gekke dingen. Nu heb ik hier een appartement gehuurd en gemeubileerd, in Parijs. Hier kun je weer aan het werk. En we gaan de goede kant op, want je bent in je eentje al de straat op geweest. Was je niet bang van het verkeer en van al die mensen en van de vreemde omgeving?’. Ik zei dat ik erg bang was. ‘Over een jaar ben je beter, misschien al over een half jaar en dan ga je weer aan het werk’, merkt Bella op. Ja, dat verhaal heeft ze me nu al twintig, misschien al dertig keer verteld. Soms doet ze haar verhaal aan de hand van boeken, soms gebruikt ze foto's als lesmateriaal.
| |
3
Er is nu ongeveer een half jaar voorbij. Daar komt Bella mij mijn eten brengen. Ik steek een lucifer af bij een pasteitje, zeg ‘Dankuwel majesteit’ en dan eet ik het pasteitje op, ik drink er wijn bij. Ik heb mijn zin gekregen: de vleugel is uit de cel, het bureau, de schilderijen, het tapijt, de vloerroller, de schrijfmachine, het speelgoedtreintje, de electrische klok, de vaas met rozen ook. Nu heb ik hier niets meer dan grijze muren. Ik heb alles grijs geverfd. Zoals vanouds zit ik nu weer op mijn stoeltje, ik zie het bed met de grijze dekens, de emmer en de tafel. Lezen doe ik niet. Ik heb al twaalf velltjes geschreven, maar Bella weet er niets van. Ze is nu in de andere cel en er is een deftige man bij haar op bezoek. ‘Hij heeft nog steeds zijn gevangenisgewoontes’, snikt ze, ‘de eenzaamheid heeft hem genekt’. De man komt me onderzoeken en geeft me een vijf-francstuk. Ik mompel: ‘Dankuwel majesteit’. Hij vraagt mij of ik met hem mee wil ‘naar een heel prettig en gezellig huis’. Ik begrijp wel wat hij bedoelt en zeg niets. Bang ben ik dat het nú gaat komen, eindelijk? Bella draagt me de trap af en zet me in een auto. Met de deftige heer rijd ik door de stad. Een luxe wagen, dat moet ik zeggen! Voor een poort blijft de auto staan, dit is een geweldig gebouw, ik zie de bekende tralies voor de raampjes. Boven de deur hangt een groot blauw bord en daar staat in rode letters op: ‘Institut psychiatrique’. Hier ben ik alweer een hele tijd met twintig gevangenen in een grote cel. Dat is me nog meegevallen van die vreemde heer in die auto! Ik praat met niemand, ik hoef geen riem om mijn broek, ik mag zonder veters lopen, ik mag buigen voor iedereen (anders slaan ze je), ik mag altijd brandende lucifers bij mijn eten houden, en bovendien mag ik tegen iedereen ‘Dankuwel majesteit’ zeggen. Er is een andere tijd geweest. Ik herinner mij dat er heren waren hier in
Parijs, ik bedoel in het huis aan de Rue de la Convention, die mij dat probeerden te verbieden. Bella is er gelukkig niet meer. Het heugt me dat ze me geslagen heeft toen ik voor haar boog, ik had nog maar net mijn papier verstopt... Ik vind het niet erg dat er andere gevangenen in mijn cel zijn, de cel is zo groot en hoog! Ja, het is best uit te houden hier, het bed en het stoeltje en de emmer zijn precies eender als voor de tijd van..., van de reis in het vliegtuig zal ik maar zggen. Maar dat is natuurlijk eveneens onzin!
|
|