Ik kneep mijn ogen toe, probeerde mezelf te zien door iemand anders' ogen, ergens anders, op een ander uur van de dag. Maar wat ik ook deed, welke poses ik ook aannam, ik geloofde geen moment in de vrouw die ik in de spiegel zag. Ze stond erbij alsof ze tegen haar zin in een klederdracht was gehesen.
Was het niet beter, vroeg ik mezelf nogmaals af, het maar op te geven, werd het niet hoog tijd te bekennen dat geen hemd, hoe oogverblindend, zwart, en glanzend ook kon verhullen dat ik ouder werd, valer, mijn lust aan het tanen.
Nee, niet waar, dit laatste was niet waar, nu niet omdat ik er karikaturaal uitzag, alles bespotten. Niet mijn lust is aan het slijten, maar mijn talent het me te herinneren. Ik heb er net als voor pijn geen geheugen voor, eigenlijk nooit gehad. Alsof gevraagd: ga mee naar zee, ik me niet herinneren kan hoe het voelt met je voeten door het water waden, me alleen te binnen wil schieten dat naar zee gaan tijd kost, en die rompslomp van de reis ernaar toe. (En eenmaal daar altijd spijt, waarom niet veel eerder gegaan!)
Ik zou weer moeiteloos, vanzelf, ja willen knikken. Vanzelf, als een eerste keer, met een onbekende.
Vanzelf, als een eerste keer, met een onbekende? Hoe dit te bereiken? Door een man te zoeken, een mij onbekende man, en daarna weer een andere, en daarna weer één?
Nee, de enige mogelijkheid is: zelf van tijd tot tijd iemand anders worden en daarom was ik hier.
Plotseling begreep ik wat ik verkeerd deed: Ik paste de hemden alsof het truien waren, met als belangrijkste criterium: voel ik me er thuis in. En daar ging het helemaal niet om, het hemd hoefde helemaal niet bij mij, bij het beeld dat ik van mezelf had te passen, juist niet.
Ik hakte de knoop door, besloot tot dat hemd dat ik op de hanger het mooist had gevonden. Het leek helemaal niet op het hemd dat ik in mijn hoofd had, was veel langer, een jurk bijna, maar dat gaf niet. Het was mooi en stond mij -, nu ja in ieder geval niet lachwekkend.
Snel, voor ik weer door twijfel overvallen kon worden, voor iets of iemand me zou tegenhouden liep ik ermee naar de kassa, haalde mijn portemonnee vast uit mijn tas, en het geld uit mijn portemonnee (en kon niet tegengaan dat ik uitrekende wat ik van dat bedrag allemaal niet zou kunnen doen).
Tegelijkertijd kwamen wij bij de kassa aan. Hij, een jongen van een jaar of twintig, met in zijn hand een klosje garen van de belendende afdeling en ik met mijn hemd. Hij knikte en liet me voorgaan.
Vanaf dat moment verliep alles soepel, vanzelfsprekend, zonder schaamte, moeiteloos. Alsof ik het zo bedacht had, tientallen malen in mijn hoofd, als in een fantasie: terwijl ik het hemd over de toonbank aan de cassière gaf, merkte ik dat hij naar me keek, met stijgende verbazing keek van mij, hoe ik daar stond, een vrouw, midden veertig, in een onopvallende witte regenjas, naar het hemd. De dunne schouderbandjes, diep uitgesneden rug, de splitten opzij, terug naar mij en het geld, de twee briefjes van honderd die ik neertelde.
En ik, ik raakte niet in verwarring, bloosde niet, sloeg mijn ogen niet neer. Ik deed niet alsof het hemd eigenlijk niet voor mezelf was (pakt u het maar in, het is een cadeautje), integendeel. Toen de cassière mij het hemd, ingepakt teruggaf, strekte ik mijn handen er gretig naar uit en bedankte haar. En voor ik me omdraaide om er mee weg te lopen keek ik de jongen recht aan en glimlachte trots: van mij, mijn hemd.
Op weg naar de roltrap voelde ik zijn blik nog steeds op me gericht, en op de roltrap, de hele weg naar beneden wist ik dat zijn blik me niet meer loslaten zou, dat hij me gevolgd was. Ik haastte me niet, probeerde niet zoals anders sneller dan de tree waar ik was opgestapt beneden te zijn, maar bleef staan, liet het duren, wenste dat die trap nergens op uit zou komen. Zoals in dat kinderboek, waarin een lift dwars door het dak van een warenhuis heen, de lucht inschoot, maar dan andersom, een dagenlang durende reis naar beneden.
Toen ik naar de uitgang liep hoefde ik niet om te kijken om toch zeker te weten dat hij me nog steeds volgde, zou blijven volgen, de winkel uit, rechtsaf de hoek om -.
Als het licht op rood sprong zou hij naast me komen staan, we zouden elkaar aankijken, knikken, samen de straat oversteken en het dichtstbijzijnde hotel binnengaan.
Aan de balie voerde ik het woord. ‘Een kamer voor de rest van de middag alstublieft’. Zonder stotteren, met vaste stem. (Hij keek weg, zocht houvast door de plastic planten in de hal te determineren.) Ik rekende af en tekende in.
Een andere naam, ik moest een andere naam verzinnen! Barbara of Sabine, een ronde, brutale naam. Niet uit schaamte, of angst dat mijn daad uit zou komen, gevolgen zou hebben, maar omdat de mogelijkheid er lag. Eindelijk werd me de kans geboden om mezelf precies zo te presenteren als ik dat wilde. Met een andere naam, een andere geschiedenis. En niemand om me erop te wijzen dat ik fantaseerde, loog. Met het aantrekken van het hemd zou ik mijn oude ik, die som van feiten, herinneringen, banden, verantwoordelijkheden, uittrekken.
Sterker, veel sterker dan de behoefte ontrouw te zijn, was de wens mezelf ontrouw te zijn. Me over mezelf te verbazen. Een verhaal verzinnen waarvan ik nu nog geen vermoeden had hoe het afliep.