| |
| |
| |
Vier gedichten
Toon Tellegen
Een brief
Ik ben nog iets vergeten,
ik denk niet dat je dat weet of gelooft,
maar als je bij mij binnenkomt,
dan woon ik heel erg achteraf,
ik weet zelf niet precies waar,
het licht is eeuwig kapot,
je moet een paar trappen op, enkele hoeken om
Het raam ziet uit op een binnenplaats
waar mijn moeder meestal in de weer is
en als zij er niet is komt zij er net aan,
zij tikt bescheiden op het raam.
Het bed kraakt ontzagwekkend
en houdt de buren wakker.
Zelfs als je me vinden kunt,
dan nog ben ik meestal niet thuis,
en zul je moeten afwachten
of ik net die keer niet voorgoed vertrokken ben,
Als je desondanks toch bij mij wilt zijn,
dan zit ik in die kamer in een hoek onder een tafel
met een laag afhangend kleed,
waar je me nooit zult kunnen vinden
| |
| |
| |
Een opstel
Als je mij vraagt: hoe oud zou je het liefste willen zijn,
want dan had ik als jongen in Athene
de stukken van Aristophanes
van Euripides had ik de gedichten van Archilochus
geleend, en uit mijn hoofd geleerd,
en ik had zelf gehoord wat Socrates tegen zijn rechters
Het uur is aangebroken om te gaan.
Ieder van ons volgt zijn eigen weg.
Ik om te sterven, jullie om te leven.
Wat beter is weet God alleen.
Misschien had ik toen al gedacht:
En in de lente was ik naar de tempel
en had hem gevraagd om verre reizen.
| |
Een melodrama
Hij is boos omdat niemand boos is. Kraaien
zitten suffend in het gras.
En hij is boos omdat iemand boos is. Er scheuren naden
En hij is boos omdat iedereen boos is. Een wesp
steekt in ieders neus op iedere bank en in ieders opengeslagen krant,
en hij is boos op de vlinder in de struik op de bloem,
en op de rups destijds, en op de bloem,
en op de roze onderjurk, een knie, een zwarte shawl, een voet,
en hij is boos omdat hij nog niet bozer is,
en dan een druppel regen,
en hij wordt wit van woede ziedend wakker
met een diepe zucht, op een ochtend
aan de oever van zijn ziel.
| |
| |
| |
Een verhaal
Ik zag hommels in het zonlicht door mijn ruiten op mijn struiken,
schreef lange brieven aan lang vergeten vrienden,
en was bezeten van het toeval
dat een zijden mantel droeg, bestikt
Aan mijn voeten wemelde het van schriften, boeken,
en er werden voortdurend verwachtingen gekoesterd
en vòòr mij, in het stof.
De zon scheen fel, vals, de nachten waren stil en lusteloos.
De tijd liep op verschillende manieren,
maar nooit regelmatig of vooruit,
en soms regende het omhoog, de hemel in, tegen verbaasde gezichten
soms heerste er een rode, gloeiende woede
als in een oven in de nacht,
soms was het zò stil dat je de muggen op de tapijten
in hun sprieten hoorde wrijven,
in een spiegel in een hoek, soms was ik verdwenen,
soms kwamen mijn voorgevoelens uit,
en was ik heel ernstig, bijna treurig, onder kwijnende appelbomen,
of op een plein, verdwaald.
Iemand liep telkens langs mijn raam.
|
|