worden ontleend. Deze zienswijze schept ruimte voor uiteenlopende beoordelingen van door economen aangedragen hypothesen. Kortom, economen zouden zich vooral tot dit laatste dienen te beperken en niet te snel overgaan tot heiligverklaring van hun particuliere hypothese.
De scholen waar Pen het over heeft noemt hij niet bij naam. Ik vermoed dat hij mede het oog heeft op het zgn. monetarisme met zijn overdreven en eenzijdige aandacht voor de invloed van het geld en de mogelijkheden van het monetaire beleid. Kortom, een verzameling economen die een rechtlijnige doch, naar ik vrees, simplistische hypothese verdedigen om het economisch proces te beschrijven. Deze stroming ontkent bovendien het nut van macro-economische modellen die de vrucht zijn van het Keynesiaanse denken en de stugge arbeid van door Tinbergen geïnspireerde econometristen. Ik kan me goed voorstellen dat Pen weinig sympathie voelt voor deze school. Uit het feit dat ik naast Rotterdam ook nog, en voornamelijk, bij de Nederlandsche Bank werkzaam ben - Pen vermeldt dit heel fijntjes in zijn opstel - mag hij evenwel niet afleiden dat ik flirt met deze denkrichting (vgl. mijn oratie Op het breukvlak van macro- en micro-economie, Leiden/Antwerpen 1981). Voor zover ik weet, sympathiseert de Nederlandsche Bank trouwens ook niet met deze extreme denkrichting. Eenzijdigheid is immers dwaas en onpraktisch. Men spreekt daar ook liever van gematigd monetarisme, d.w.z. een zienswijze die naast monetair beleid tevens inkomens- en budgettair beleid voorstaat.
In dit verband schijnt Schumpeter eens gezegd te hebben dat er geen economische scholen bestaan doch slechts goede en slechte theorieën. Ik denk dat zowel de Keynesiaanse theorie als de groeitheorie goede benaderingen zijn in de zin van Schumpeter. De Keynesiaanse is beperkt in die zin dat deze zich uitsluitend richt op de bestedingen. De door bepaalde bestedingen gegenereerde produktiecapaciteit - ik maakte er reeds melding van - ignoreert ze echter omdat deze niet op de korte termijn zichtbaar is. Op dezelfde legitieme wijze ignoreert de groeitheorie de fluctuaties in de bestedingen omdat deze de aandacht van het lange termijn beeld afleiden. We leven tenslotte niet alleen voor de korte termijn. Beide benaderingen zijn methodisch eenzijdig. Een synthese ligt voor de hand. Er is een tijd geweest dat gestreefd werd naar een dergelijke synthese. De zgn. conjunctuurstructuurmodellen vormen hiervan de belichaming. Ook discussies over de verhouding van arbeids- en kapitaalkosten, levensduur van kapitaalgoederen en uitstoot van arbeid tengevolge van relatief tè hoge loonkosten passen in deze zienswijze.
Ik denk dat mijn benadering van stagnerende groei eerder aansluit bij dit streven naar een synthetische benadering, dan een zienswijze welke alle aandacht richt op de bestedingen. Teveel aandacht hiervoor brengt ons bovendien gemakkelijk op een dwaalspoor. Het is erg eenvoudig en gevaarlijk de verklaring van de huidige depressie - die er zonder twijfel is - bij de onderconsumptietheorie te zoeken. Immers, naast de onderconsumptietheorie is er nog een gehele klasse van hypothesen, zoals de groep hypothesen die als overinvesteringstheorie is aangeduid. Haberler schreef er in 1937 een dik en boeiend boek over (Prosperity and Depression, Genève 1937). Witteveen deed het in de jaren 1950 nog eens dunnetjes over (Structuur en Conjunctuur, Haarlem 1956). Hij schrijft op blz. 51: ‘Wanneer men het terrein der conjunctuurtheorie overziet, dan blijkt vooral één belangrijk meningsverschil nog steeds niet geheel te zijn overwonnen: de tegenstellingen tussen de overinvesteringstheorieën enerzijds en de onderconsumptietheorieën anderzijds. Een nadere beschouwing van deze tegenstelling brengt ons aanstonds tot de kern van de conjunctuurtheoretische problematiek.’. Misschien verschillen Pen en ik op dit punt van mening. Dit betreft dus de analyse van de feitelijke situatie en de daarmede nauw verbonden aard van het beleid. Over dit punt, en dat is een interessant aspect van Pens essay, is discussie mogelijk en bestaan nog steeds tegenstellingen. Opvallend daarbij is dat de Keynesiaanse zienswijze thans op de achtergrond geraakt. Zal dit samenhangen met de verschillen tussen nu en de jaren 1930? (Inflatie thans en deflatie toen; niet ineengeschrompelde kapitaalmarkten thans; nauwelijks activiteit op de kapitaalmarkten toen). Dat de depressie heerst wil en zal ik niet ontkennen. Van een struisvogelanalyse mijnerzijds is dan ook geen sprake. Geheugenzwakte mijnerzijds bestaat ook niet. Verder wellicht vermeldenswaard voor een juiste
ordeelsvorming is dat ik daadwerkelijk betrokken ben bij de door Keynes en Tinbergen geïnspireerde economische modellering van de Nederlandse volkshuishouding. Met het oog hierop lijkt het minder juist mij een zekere verwaarlozing van de Keynesiaanse zienswijze in de schoenen te schuiven. Ik sluit overigens niet uit dat Pen zulks geheel niet doet of beoogt te doen. Evenmin echter behoeven we met Pen het noodlottig mechanisme te vrezen van het samenspel van ‘accelerator’ en ‘multiplier’. Economische politiek is toch niet zo machteloos als sommige extreme monetaristen cum aanhangers der rationele verwachtingsgedachte geloven? De Keynesiaanse bel klinkt nog steeds. Een cognitieve dissonant is daarin nauwelijks waarneembaar. Vergeetachtigheid in dit verband is een fictie van mijn gerespecteerde Groningse collega.