Hollands Maandblad. Jaargang 1983 (422-433)
(1983)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Geen literator maar een vakman
| |
[pagina 24]
| |
geerte en de literaire vakken, zaken die in onze tijd (ten onrechte naar mijn mening) als onverenigbaar beschouwd worden. Pas in 1815, na de verdrijving der Fransen dus, werden de ‘exacte’ vakken in een eigen faculteit ondergebracht. Wat er overbleef - en dat was het een beetje - werd de faculteit van letteren en wijsbegeerte. Die ietwat merkwaardige benaming - alleen te verklaren als die van een restant van vakken - zou worden gehandhaafd tot in de jaren zestig, toen de wijsbegeerte eruit verdween en werd ondergebracht in een centrale interfaculteit. Uit hetzelfde besluit van 1815 waarbij de faculteit van letteren en wijsbegeerte werd ingesteld, blijkt hoe beperkt het universitair onderwijs, zeker in de literaire vakken, in die dagen nog was. Er waren drie universiteiten, namelijk Leiden, Utrecht en Groningen. Daarnaast waren er athenea (die uiteraard niets gemeen hadden met de moderne athenea), waarvan het Amsterdamse atheneum waarschijnlijk het belangrijkste was. De athenea waren er, zoals het besluit het uitdrukte, ‘ten behoeve van die jongelieden, welke door hunnen omstandigheden verhinderd worden, den tijd, tot eene akademische loopbaan noodzakelijk, geheel aan eene der hoogescholen door te brengen’. Vermoedelijk sloegen die omstandigheden op het inkomen van die jongelieden. Het besluit bepaalde verder dat er in iedere faculteit van letteren en wijsbegeerte vijf hoogleraren zouden zijn. Leiden was een beetje bevoorrecht: niet alleen mochten daar ook buitengewone hoogleraren worden benoemd, maar de Leidse hoogleraren verdienden ook f 2400, - per jaar tegenover de hoogleraren elders f 2200, -. Een gedeelte van hun inkomen bestond trouwens uit een deel van de pot die werd gevuld door college- en examengelden. Er was maar één doctoraat in de letteren, dat heette philosophiae theoreticae magister, litterarum humaniorum doctor. Frans, Duits en Engels werden niet op het niveau van hoogleraar gedoceerd. Men kon nog steeds geen Nederlands, Frans, Duits of Engels studeren. Er werden in 1815 trouwens ook geen leraren opgeleid: op de Latijnse scholen, de voorlopers van de gymnasia, werd geen les gegeven in de moderne talen. Waarschijnlijk werden de moderne talen - voornamelijk Frans - thuis onderwezen door gouverneurs of gouvernantes. Pas in 1876, toen er een nieuwe wet op het hoger onderwijs kwam, die in grote lijnen van kracht bleef tot aan de Wet op de Universitaire Bestuurshervorming, die na onze bedaarde studentenrevolutie van de jaren zestig in paniek werd afgekondigd, werd het mogelijk om doctoraal-examen Nederlands af te leggen, en een bevoegdheid als leraar Nederlands te krijgen door een daarop volgend doctoraat. Er was inmiddels wel aan iedere universiteit een professor Nederlands. In 1876 werd ook een begin gemaakt met de toelating van Frans, Duits en Engels aan de universiteiten door te bepalen dat ‘aan tenminste ééne universiteit bovendien onderwijs wordt gegeven in de Fransche, Engel- | |
[pagina 25]
| |
sche en Hoogduitsche taal- en letterkunde’. Nederlans, Frans, Duits en Engels werden toen wel aan de middelbare scholen gegeven, maar voor de moderne vreemde talen was alleen een MO-akte nodig. Pas in 1921 werden doctoraalexamens Frans, Duits en Engels ingesteld. In 1797 was de instelling van een professoraat in de Nederlandse taal en welsprekendheid nog een patriottische daad van vernieuwing, maar het revolutionaire was er gauw af. Ook aan de andere universiteiten kwamen er weldra professoraten - eerst dus Utrecht en Groningen. Wat Leiden betreft kan men de opvolgers van Siegenbeek - die pas in 1844 met emeritaat ging na 47 jaar hoogleraar geweest te zijn -, onder meer De Vries, Jonckbloet, Ten Brink en Kalff, allerminst revolutionaire figuren noemen. Met name Ten Brink en Kalff waren kennelijk niet goed bij machte de tekenen des tijds te verstaan en tegen het einde van de 19de eeuw waren dit natuurlijk de Tachtigers. Sommigen van die Tachtigers maakten het de professoren inderdaad niet makkelijk om met behoud van hun waardigheid begrip voor ze op te brengen, maar het leest toch wat vreemd om in het laatste deel van Kalffs literatuurgeschiedenis, dat in 1912 verscheen, de Tachtigers afgedaan te zien onder het hoofdstuk ‘Malcontenten en Hervormers’. Professor Kalff heft vermanend de vinger op als hij over hen schrijft in termen als ‘... de moed der kunstenaars ontaardde in overmoed of waaghalzerij’, waarop hij berustend laat volgen: ‘Zulk een overschatting van auteurs door zich zelven of door hunne tijdgenoten is niets nieuws’. Maar Kalff gaf in de inleiding tot dit deel van zijn werk toe dat een oordeel over tijdgenoten of bijna-tijdgenoten bijna onmogelijk was. Hij kon bovendien goed schrijven; zijn literatuurgeschiedenis is antiek maar goed leesbaar, wat van lang niet alle literatuurgeschiedenissen gezegd kan worden. Zelfs de lastige Kloos heeft het ergens over ‘zijn (Kalffs) zuivere stelmanier’. Daarom is het misschien niet zo vreemd dat diezelfde Kalff, die de Tachtigers aanvankelijk meer zag als malcontenten en hervormers, de mogelijkheid heeft geschapen om op de leerstoel Nederlandse letterkunde in Leiden als zijn opvolger niet een geleerde maar een van die Tachtigers te benoemen. Verwey, die hem inderdaad zou opvolgen en die de gewoonte had alles op te schrijven en ook nog te bewaren, heeft opgetekend dat Kalff, die in Noordwijk enige tijd naast hem woonde, hem in 1916 al vroeg of hij (Verwey) bereid zou zijn hem op te volgen. En volgens Van Eyck, die op zijn beurt weer Verweys plaats zou innemen, was Kalff inderdaad van mening dat ‘een dichter het meest geschikt moet worden geacht om anderen in de poëzie in te leiden, dat de meest waardevolle letterkundige critiek door scheppende kunstenaars geleverd is... en dat zijn eigen werk, althans sommige onderdelen daarvan, beter door een van dezen geschreven had kunnen worden’. Tot een dergelijke bescheidenheid zijn weinigen in staat. Zo werd dus de dichter en criticus Albert Verwey in 1924, toen al bijna zestig, benoemd | |
[pagina 26]
| |
tot hoogleraar in de Nederlandse letterkunde, hare geschiedenis en de esthetische critiek. Zijn benoeming ging niet zonder slag of stoot. Enige jaren te voren was hij trouwens al genoemd voor de leerstoel Nederlandse letterkunde in Amsterdam, de leerstoel die uiteindelijk door Prinsen werd bezet. Er was toen in Amsterdam veel oppositie tegen de candidatuur van Verwey geweest en burgemeester De Vlugt had zich persoonlijk in de strijd geworpen om te verhinderen dat deze leerstoel aan een dichter zou worden gegeven. In 1924 was er ook in Leiden veel verzet. Huizinga en Colenbrander waren fel tegen, misschien wel omdat beiden redacteuren van De Gids waren en er nog steeds een gespannen verhouding was tussen dit blad en de schrijvers van bladen die werden beschouwd als de voortzetting van De Nieuwe Gids, zoals Verweys De Beweging. Misschien was het ook alleen maar de normale afkeer die, zoals we nog zullen zien, bijna altijd in faculteiten tegen literatoren bestaat. Hoe het zij, het was de minister van onderwijs De Visser, die, flink aangespoord door Gerretson, de benoeming van Verwey doorzette en op 14 november werd Verwey inderdaad benoemd, tegen de zin van de Leidse faculteit. Ook nu, na zoveel jaren en zelfs wanneer we er rekening mee houden dat in herdenkingen en herinneringen iemands verdiensten meestal een beetje te fraai worden voorgesteld, moeten we concluderen dat Verweys benoeming een succes was. Niet alleen bleef hij werken en publiceren, wat van niet alle literatoren in deze functie gezegd kan worden. Maar zelfs studenten die hem in het begin een beetje argwanend bekeken kwamen tot andere gedachten. W.A.P. Smit schrijft bijvoorbeeld dat er in de studenten geleidelijk ‘dat andere gevoel’ groeide, dat eerst ‘belangstelling (werd), toen eerbied, genegenheid, en tenslotte naderde het tot de grens van de liefde’. Verweys inaugurele rede op 14 januari 1925 was een indrukwekkende gebeurtenis. Al dadelijk zei hij dat hij zou hebben te spreken ‘weinig uit eigen naam en ter teekening van mijn eigen persoonlijkheid, doch veel(eer) uit naam en ter teekening van de dichterlijke beweging met welke ik ben opgegroeid.’ En de curatoren van de Leidse universiteit riep hij, misschien wel tot hun verwondering, toe ‘dat gij een dichter voordroegt ter bekleeding van deze 'nationale' leerstoel, is niet verwonderlijk in een college dat voor eerste voorzitter had de dichter Janus Douza en voor eerste secretaris de dichter Jan van Hout’. Later, in zijn afscheidscollege van 22 mei 1935, heeft Verwey nog eens gezegd wat in hem omging toen hij benoemd werd. Hij zag wel op tegen het professoraat omdat hij het gevoel had ‘zijn hele levenswijs te moeten veranderen’. Inderdaad, hij was al bijna zestig en had na een paar jaar in Amsterdam, toen hij op een handelskantoor had gewerkt, nooit meer een vaste baan gehad. Maar hij voelde dat zijn ‘benoeming betekende de onmiddellijke verbinding van het geslacht van '80 met een nederlandse universiteit’. In feite was er natuurlijk meer dan Verweys eigen gevoel: zijn benoeming betekende niet alleen de onmiddellijke verbinding van '80, maar van de literatuur in het algemeen met een universiteit. Met iemand als Verwey tot leraar kwam de literatuur tot leven. Dat blijkt niet alleen uit de getuigenissen van zijn leerlingen, maar ook bijvoorbeeld uit wat hij in dat zelfde afscheidscollege zei: ‘Ik heb wel eens een filoloog horen beweren dat men geen enkel gedicht verstaan kan, zolang er nog één woord in overblijft dat men niet begrijpt. Van onze kant is dat oordeel onhoudbaar... De filologische akribeia wordt niet afgewezen; integendeel, ze is noodzakelijk; maar ze komt aan het eind, en niet aan het begin. Ze is de laatste dienares van die ene grote vorstin van het lezen die Aandacht heet’. In 1935 ging Verwey met emeritaat. Zijn opvolging was al jaren informeel geregeld, wat in die tijd nog kon en het voordeel had dat het snel werkte. De dichter en criticus P.N. van Eyck was al bijna vanaf het moment dat Verwey benoemd werd als zijn designatus aangewezen. Merkwaardigerwijs schijnt Huizinga al weer tegen geweest te zijn, misschien alleen maar omdat Van Eyck uit de school van Verwey stamde, met name uit de groep van het tijdschrift De Beweging - al heeft hij zich natuurlijk in een eigen richting ontwikkeld - misschien ook deze maal weer omdat mensen als Huizinga op deze leerstoel iemand wilden die behoorlijk was afgestudeerd in de Nederlandse taal- en letterkunde. Van Eyck had rechten gestudeerd en was jaren lang correspondent van de NRC in Londen geweest. Van Eyck - die de meesten alleen maar kennen als de dichter van ‘De Tuinman en de Dood’ - was er zich van bewust dat, terwijl Verweys benoeming een nieuwe wending had betekend, hij, Van Eyck, al in een traditie stond. Dat zei hij op de hem eigen, enigszins pompeuze manier in zijn inaugurele rede van 8 november 1935, toen hij zijn gehoor verzekerde dat zijn benoeming betekende ‘dat men de voorwaarden waaronder een dichter als hoogler aar tot heil van de studenten kan werken, ook in mij (Van Eyck) vervuld hoopt te zien, maar bovenal, dat Verwey de juistheid van zijn voorgangers stelling naar het oordeel van de bevoegde gezaghebbers bewezen heeft en dat zij de winst daarvan hoog genoeg aangeslagen hebben om reeds het begin van een traditie te willen vestigen: in Kalff's leerstoel opnieuw een dichterkritikus te willen zien’. Ook Van Eyck was, wat men noemt, een | |
[pagina 27]
| |
sieraad van de Leidse ‘academie’. Maar met hem is de academie niet zo gelukkig gevaren als met Verwey. Dat lag niet zozeer aan Van Eyck zelf. Want al in 1940 werd Nederland bezet en al spoedig daarna werd de Leidse universiteit door de Duitse bezetters gesloten. Toen de oorlog was afgelopen bleek Van Eycks gezondheid zover aangetast te zijn dat hij nog maar gebrekkig kon functioneren. En met de keuze van zijn opvolger - voorzover mij bekend ditmaal zonder oppositie van binnen de faculteit, althans van figuren van het formaat van Huizinga - is men nog minder gelukkig geweest. P. Minderaa, die in 1948 naast Van Eyck werd benoemd, en die hem in 1954 opvolgde, had ook geen Nederlands gestudeerd maar dat had hem niet tot een literator gemaakt. Met zijn nogal bleke verzen, gepubliceerd in de bundel Klare Luchten (1919), heeft Minderaa, zoals Het Laatste Nieuws het bij zijn overlijden in 1969 uitdrukte, ‘de bloemlezingen en literaire handboeker niet gehaald’. Al had Minderaa verdiensten, met name door zijn werk over Karel van de Woestijne, met hem was er geen sprake van een nationale figuur op een nationale leerstoel. Het was toen trouwens al geen novum meer dat een dichter een professoraat in de Neder andse letterkunde had gekregen. De dichter Anthonie Donker (Donkersloot) was, zoals we straks nog zullen zien niet zonder gedruis, in Amsterdam benoemd en Anton van Duinkerken was - als we even afzien van zijn benoeming in 1940 in Leiden tot hoogleraar in de Vondelkunde, of iets dergelijks, die nogal schancaal verwekte - in 1952 professor in Nijmegen geworden. Minderaa speelde geen rol in het Nederlandse literaire leven, misschien ook omdat zijn eigen richting, de Barchembeweging en later de Christensocialisten, in de Nederlandse literatuur randverschijnselen zijn gebleven. Waarschijnlijk was het geen goed teken dat zijn benoeming binnen de faculteit op zo weinig weerstand was gestuit. Daarmee komen we tot de laatste in dit overzicht over het onderwijs in de Nederlandse letterkunde, namelijk H.A. Gomperts, die in 1965 als ‘dichter-kritikus’ werd benoemd naast Zaalberg, die een ‘gewoon’ geleerde was. Met zijn gedichten - Dingtaal (1939) en Van Verlies en Dood (1946) - zal ook Gomperts naar alle waarschijnlijkheid de bloemlezingen noch de handboeken halen, al zijn ze naar mijn mening veel beter dan die van zijn voorganger. Bloemlezingen of handboeken zijn trouwens niet de beste criteria. Maar in een ander opzicht was Gomperts' benoeming nog ongelukkiger dan die van zijn voorganger, want Minderaa was een solide geleerde, met philologische bekwaamheden, maar een philoloog was Gomperts niet. Toch waren de verwachtingen in 1965, zoals ik mij nog heel goed herinner, hoog gespannen. Achteraf is dat merkwaardig want zijn kritisch werk had toch niet de allure die voor een ‘nationale’ leerstoel geëist mocht worden, en de laatste van zijn twee dichtbundels was al bijna twintig jaar eerder verschenen. Ook zijn leeftijd toen hij werd benoemd rechtvaardigde niet de verwachting van opzienbarende ontwikkelingen. Maar wie had kunnen vermoeden dat er uit deze bekleder van een ‘nationale’ leerstoel niet alleen niet veel, maar helemaal niets meer zou komen? Want helaas bleek toen Gomperts in 1981 met pensioen ging dat hij in zijn hele hoogleraarstijd niets meer had gepubliceerd. Pas toen hij zijn vertrek al had aangekondigd, verscheen het nogal trieste boekje Grandeur en Misère van de Literatuurwetenschap, zoals bekend een antwoord op K. van het Reve's beroemde - of als men wil beruchte - Huizinga-lezing van 1978 over (tegen) de literatuurwetenschap. Toen Gomperts in een heus niet zo hard interview in het Leids Dagblad van 31 oktober 1981, toen hij dus al uit Leiden weg was, werd gevraagd waarom hij in zijn hoogleraarstijd zo weinig had gepubliceerd antwoordde hij dat dat was gekomen omdat het hoogleraarsambt zo'n veeleisende baan was geweest. Een baan die zoals we weten van de docent vergt dat hij 26 weken per jaar college geeft en dus 26 weken per jaar geen college. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt misschien niet in de eerste plaats bij de laatste literator op de leerstoel letterkunde in Leiden maar bij degenen die hem in 1965 voordroegen. Waar onze laatste dichter-kritikus-hoogleraar echter wel verantwoordelijk voor was, is zijn eigen optreden toen hij moest worden opgevolgd. Toen wat in het jargon heet het ‘profiel’ van de opvolger van Gomperts ter sprake kwam, bleek de literator Gomperts zelf te hebben geadviseerd om maar geen dichter-kritikus meer te benoemen op deze leerstoel moderne letterkunde. Zoals hij het in het helaas gebruikelijke academische taaltje bleek uit te drukken meende hij ‘... dat voor de bezetting van de leerstoel Nederlandse letterkunde de gedachte van Kalff die ten grondslag ligt aan de Leidse traditie (dichters zijn de beste inleiders tot de poëzie en scheppende kunstenaars de beste critici) niet ongeamendeerd kan worden gehandhaafd’. Zo'n zin vervult mij, om een term aan K. van het Reve te ontlenen, met grote neerslachtigheid, zowel om wat er in staat als om de manier waarop hij is geschreven. Gomperts' argumenten kwamen in het kort hierop neer. Ten eerste waren in de tegenwoordige tijd alleen specialisten in een bepaald tijdvak denkbaar; dus middeleeuwen, renaissance of moderne letterkunde volgens de in de Neerlandistiek gebruikelijke, overigens nogal merkwaardige indeling. Ten tweede was literatuuronderwijs zonder | |
[pagina 28]
| |
inzicht in de recente ontwikkelingen op het gebied van de literaire theorie-vorming niet meer aanvaardbaar. Derhalve, zo schreef de literator Gomperts: ‘Is.... de bezetting van de leerstoel naar mijn (Gomperts') mening mogelijk door een dichter of criticus die over de onmisbare kennis en inzichten beschikt, het ligt voor de hand om in 1981 het accent anders te leggen dan in 1924 en wel door in de eerste plaats te denken aan een wetenschappelijk gevormd neerlandicus of beoefenaar van de algemene literatuurwetenschap’. Men wrijft zich de ogen uit bij een dergelijk advies: de voormalige dichter die zegt dat het in 1981 - let op het contrast met 1924 alsof er tussenin niets was gebeurd - nog ‘mogelijk’ is een dichter te benoemen (alsof hij niet wil discrimineren tegen dichters, zoals natuurlijk niet tegen vrouwen of negers) maar dat ‘in de eerste plaats’ een wetenschappelijk gevormd neerlandicus of een beoefenaar van de algemene literatuurwetenschap nodig was. Gomperts zelf was benoemd als dichter-kritikus, en niet als wetenschappelijk gevormd neerlandicus of beoefenaar van de algemene literatuurwetenschap. Ik heb best bewondering voor mensen die de tak af durven te zagen waarop ze zelf zitten. Alleen zat Gomperts in 1981, inmiddels veilig met emeritaat, al lang niet meer zelf op die tak, wat een en ander veel minder gedurfd maakt. Het ging in Leiden in 1981 precies omgekeerd als in Amsterdam in 1936 toen er een opvolger van Prinsen moest worden benoemd. Toen bleek de faculteit als eerste G. Brom te hebben voorgedragen, overigens een verdienstelijk geleerde. Hierop schreven niet één, maar veertig literatoren een brief aan de Amsterdamse gemeenteraad om niet Brom maar nummer twee te benoemen, namelijk de dichter Donkersloot. Van die veertig hadden er - zoals helaas ook in deze kringen veel voorkomt - verscheidenen ruzie met elkaar maar over deze zaak konden zij het kennelijk makkelijk eens worden en Donkersloot kreeg inderdaad de leerstoel. Het was een treurig einde van de Leidse traditie, niet omdat de figuur die Gomperts uiteindelijk opvolgde niet goed was, maar omdat diegenen die binnen de faculteit bezwaar aantekenden verreweg in de minderheid bleken te zijn. We hebben trouwens gezien dat het heil in dit soort zaken niet van binnen een faculteit moet komen en helaas waren er in 1981 niet veertig literatoren, al of niet onderling ruziënd, die een brief schreven met het verzoek om een literator te benoemen. Hoe men binnen de faculteit, ja zelfs binnen de neerlandistiek, over deze dingen denkt werd mij duidelijk toen een collega, die zich begon te ergeren aan mijn aandringen om niet zomaar een kostbare traditie af te breken mij bits toevoegde: ‘Mijnheer Brugman, wij willen geen literator op deze post, maar een vakman’. Ik kan me voorstellen dat de geleerde beoefenaar van literatuurgeschiedenis, zelfs van literatuurwetenschap, de behoefte heeft zijn specialisme erkend te zien, maar het lijkt mij duidelijk dat wanneer het over literatuur gaat de literator de vakman is; de geleerde is alles wat men wil maar geen vakman. De onderliggende gedachte is natuurlijk dat de literator geen bijdrage kan leveren aan het curriculum van de studenten Nederlands met alle vakken en vakjes die daarin figureren. Mij lijkt het bijna niet te weerleggen dat een curriculum van de studenten Nederlands waaraan een literator geen bijdrage kan leveren, niet deugt en snel veranderd moet worden omdat de studenten Nederlands dan blijkbaar de verkeerde dingen leren. Bij nader toezien lijkt dat inderdaad het geval te zijn. Want nog altijd heet de studie Nederlands aan onze universiteiten de studie van ‘de Nederlandse taal- en letterkunde’ maar er bestaat de neiging om het huis dat achter de gevel schuil gaat zo grondig te verbouwen dat het met die gevel steeds minder te maken heeft. Gedeeltelijk is dat ook wel te begrijpen. Het is met name de vraag of de studie van de Nederlandse taalkunde op zichzelf nog wel zo zinvol is bij de huidige stand van de taalwetenschap waar het meer en meer gaat om taal in het algemeen en minder en minder om een bepaalde taal. Wat er specifiek Nederlands aan de Nederlandse taalkunde is is eigenlijk de historische taalkunde en de daarmee nauw verbonden dialectkunde. Maar het zou best kunnen zijn dat dit veld van onderzoek zo langzamerhand danig is afgegraasd en er bijna niets meer te ontdekken valt dan steeds kleinere details. Dat zou niet moeten betekenen dat onder Nederlandse taal- en letterkunde iets heel anders gaat worden verstaan dan tot dusverre. Er bestaat de neiging om onder deze noemer allerlei zaken te brengen die best onze inzichten kunnen verrijken maar waaraan niets specifiek Nederlands meer is. Zo heeft de Leidse faculteit pas besloten om taalbeheersing en boekwetenschap te erkennen als afstudeerrichtingen - dus naast taalkunde en letterkunde. Nu lijkt taalbeheersing naar wat ik ervan heb gezien - maar de vakliteratuur op dit gebied lijdt aan dezelfde ‘onleesbaarheid’ die ook de literatuurwetenschap teistert - mij een soort vervaagde rhetorica, een vak dat voorzover het niet een schijndiscipline is, best gegeven mag worden als hulpof bijvak, maar dat toch niet de eer verdient om afstudeerrichting te zijn in de eerste literaire studie die na de klassieke letteren en de oosterse letteren aan onze universiteiten is ingesteld. Bij boekwetenschap bevinden we ons op vastere grond maar ook dit lijkt mij alleen als hulpwetenschap aanvaardbaar en niet als afstudeerrichting in de Nederlandse taal- en letterkunde. | |
[pagina 29]
| |
We hebben hier te maken met diezelfde uitholling van het vak Nederlands als die welke blijkt uit het onzalig idee om het opstel op de middelbare scholen maar geheel af te schaffen of, om het nu eens over taalkunde te hebben, de kinderen niet meer het ontleden bij te brengen. Als een leraar Nederlands geen Nederlandse taalkunde of Nederlandse letterkunde hoeft te onderwijzen maar, om eens wat te noemen, sociale bewustwording, dan worden Nederlandse taal- en letterkunde aan onze universiteiten een beetje overbodig. En eigenlijk denk ik dat de ontwikkeling inderdaad in die richting gaat. Het was waarschijnlijk een gelukje geweest als we de ‘nationale’ leerstoel in Leiden hadden kunnen redden. Misschien is het tijd om in te zien dat we in de literaire studies aan de Nederlandse universiteiten aan het einde van een ontwikkeling zijn gekomen, en daar de consequenties van te aanvaarden. Uit het voorgaande historisch overzicht blijkt dat de literaire studie hier te lande een negentiende-eeuwse zaak was. Het was uitvloeisel van de overtuiging dat de literatuur kon worden bestudeerd als onderwerp van een wetenschap, waarbij dus uiteindelijk gezocht wordt naar wetmatigheden. Jonckbloet riep in zijn rede van 1877 triomfantelijk uit: ‘Maar wij vooral mogen juichen, die jaren lang onze krachten hebben ingespannen om die taal en die letterkunde te bevrijden van het sollen der onwetenschappelijke liefhebbers’ en hij constateerde tevreden ‘Wij oogsten thans wat wij hebben gezaaid: de wetgever heeft het Nederlandsch in de rij der wetenschappen opgenomer’. Enige tijd - minder lang dan de meeste mensen denken - hebben de geleerden geloofd dat als er maar hard genoeg werd nagedacht het inderdaad mogelijk zou zijn om een objectieve kritiek te ontwikkelen, dat wil zeggen afgezien van persoonlijke smaak te oordelen over de schoonheid van een kunstwerk. Literatuur als resultaat van wat de Franse wijsgeer Taine noemde ‘race, milieu et moment’. Maar daar gelooft niemand meer in. Misschien is nu het moment gekomen om de conclusies uit dat ongeloof te trekken, en de studies in deze vakken aan onze universiteiten drastisch te reduceren. Dat geldt met name voor het Nederlands omdat daar niet het argument geldt dat de studie van de taal een onmisbaar hulpmiddel is voor de kennis van een vreemde cultuur. Wetenschappelijk gezien zou het mij dunkt geen ramp zijn want het gaat helemaal niet zo goed met de wetenschappelijke bestudering van het Nederlands en de moderne vreemde talen. Wat die laatste betreft valt het de laatste jaren telkens weer op hoe moeilijk het is om voor Frans, Duits en Engels hoogleraren te vinden die Nederlander zijn. Het lijkt wel of alleen bij uitzondering Nederlanders professorabel zijn, dat wil zeggen, dat ze genoeg en goed genoeg hebben gepubliceerd. Een enkele keer kan het voorkomen dat de voorstanders van bepaalde kandidaten in benoemingscommissies elkaar het licht in de ogen niet gunnen en dan maar een buitenlander voordragen. Maar dat verklaart niet waarom het telkens weer bijna onmogelijk is om uit de honderden romanisten, anglisten en germanisten die onze universiteiten de laatste jaren hebben afgeleverd, hoogleraren te benoemen. Dit geldt mutatis mutandis ook voor het Nederlands. Niet dat daar veel buitenlandse kandidaten zijn maar het blijkt telkens weer zeer moeilijk om gerenommeerde wetenschapsbeoefenaars te vinden en meer dan eens is men overgegaan tot zogenaamde kredietbenoemingen, van jonge veelbelovende geleerden van wie men hoopt dat ze zo goed zullen worden als het niveau vereist. Wanneer men de fictie van de wetenschappelijke beoefening van de literatuur zou laten varen en bijvoorbeeld de literatuurgeschiedenis - die niet meer of minder wetenschappelijk is dan andere takken van geschiedenis - als een historische discipline zou beschouwen, zou er al veel verhelderd worden. Zou het een ramp zijn als de studie van het Nederlands en de moderne vreemde talen als afzonderlijke eenheden van onze universiteiten zouden verdwijnen? Ik denk het niet. Enige tijd geleden heb ik er in HM voor gepleit om de lerarenopleidingen in hun geheel - dus niet alleen als zogenaamde tweede-fase opleidingen die na een academische studie komen - over te brengen naar de instituten voor de lerarenopleidingen die er nu al bestaan en waar al heel lang leraren worden opgeleid. Want onze kinderen moeten natuurlijk op de middelbare scholen Nederlands leren: opstellen maken, zinnen ontleden en iets leren over onze letterkunde. Frans, Duits en Engels moeten nu worden onderwezen op middelbare scholen in plaats van thuis door gouverneurs of gouvernantes, nu het Latijn niet meer fungeert als internationale taal. Maar daarvoor zijn geen universitair opgeleide leraren nodig, met de hele fictie van het wetenschappelijk onderzoek er om heen. Als die fictie eenmaal niet meer hoeft te worden verdedigd is het misschien weer tijd om een literator te benoemen tot hoogleraar in de Nederlandse literatuur of, zo men wil, in de Nederlandse welsprekendheid, in de ruime betekenis van het woord. Een literaire vakman aan iedere universiteit, tot heil van alle studenten en niet meer van een bepaalde vakgroep. In Amerika zijn die benoemingen al heel gewoon.
A.G.H. Anbeek van der Meijden, de opvolger van H.A. Gomperts als hoogleraar in de moderne Nederlandse letterkunde in Leiden, zal in het volgend nummer op dit artikel reageren. |
|