Hollands Maandblad. Jaargang 1983 (422-433)
(1983)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Over het wetenschappelijke van de economie
| |
[pagina 16]
| |
2.Het klaarblijkelijke enthousiasme, dat Popper ruim vijfentwintig jaar geleden voor de economische wetenschap aan de dag legdeGa naar eind3), stemde overeen met het optimisme, dat er destijds onder de bouwers van economische modellen heerste. Waar was dit, zoals later bleek, onterechte optimisme op gebaseerd? Op het feit, dat in de jaren dertig de invoering van kwantitatieve methoden in de economie mogelijk bleek. Alleen de vrij grote mate van onnauwkeurigheid en de beperkte aanwezigheid van statistische gegevens verhinderden, dat de statistische experimenten van de econoom dezelfde status kregen als de laboratoriumproeven van de natuurkundige. Wanneer deze relatief eenvoudig te verhelpen euvels uit de wereld zouden zijn, stonden de wiskundig-statistische technieken, die op de gegevens toegepast konden worden, garant voor een volledige kennis van de causale relaties die in de economische werkelijkheid gelden. Crisisverschijnselen zoals die zich in de jaren dertig voordeden, zouden dan onder de volledige beheersbaarheid van de beleidsmakers komen, daar de economische modellen de oorzaken met een grote mate van zekerheid konden aanwijzen. Relaties tussen economische verschijnselen die tot dan toe alleen in kwalitatieve termen werden geformuleerd, konden nu in wiskundige vorm, waarin de relaties tussen verschijnselen door constanten zijn bepaald, worden gegoten. Dit was nog niet eerder voorgekomen in de geschiedenis van de economie (met uitzondering van het werk van een verdwaalde natuurkundige als Pareto in het begin van deze eeuw, die onsterfelijk is geworden door een constante die zijn naam draagt). In de natuurkunde leidde het in meetbare vorm definiëren van begrippen als b.v. warmte tot een grote vooruitgang van de wetenschappelijke ontwikkeling. Het geloof deed opgeld, dat ook in de economie het invoeren van meetbare verschijnselen grote resultaten tot gevolg zou hebbenGa naar eind4). In de methoden van de natuurkunde speelt de nominalistische - in de terminologie van Popper - opvatting van begrippen een rol. Volgens het methodologische nominalisme worden termen alleen ingevoerd als men er door in staat gesteld wordt te beschrijven hoe dingen zich gedragen. Een begrip dient, met andere woorden, om het theoretiseren te vergemakkelijken. Het is een abstractie waarvan de realiteitswaarde er niet toe doet. De theorievorming in de economie is vooral door het nominalisme beïnvloed. Hypothesen worden ingevoerd voorzover het mogelijk is daaruit via deductie en met behulp van een aantal initiële voorwaarden beweringen af te leiden, die in een empirisch testbare vorm geschreven kunnen worden. Bevestiging van deze beweringen leidt tot een voorlopige aanvaarding, terwijl een empirische ontkenning tot het verwerpen van de theorie leidt. Er bestaat in deze hypothetisch-deductieve wetenschapsleer geen groot verschil tussen verklaren en voorspellen. De uit de theorie afgeleide falsifieerbare beweringen kunnen zowel betrekking hebben op waarnemingen die in het verleden zijn gedaan, als op gebeurtenissen die, volgens de theorie, in de toekomst zullen plaatsgrijpen. Het is bijna een gemeenplaats geworden dat een wetenschap pas dan het recht heeft zich wetenschap te noemen als zij in staat is bepaalde verschijnselen te verbieden. Een theorie die niet door waarnemingen kan worden weerlegd, kan geen theorie zijn. Nu is het mogelijk de door economen verkondigde theorieën (aannemende dat ze logisch consistent zijn) in de vorm van ontkenningen te schrijven. Ook is het mogelijk procedures te ontwerpen, die tot weerlegging van de theorie op grond van waarnemingen kunnen leiden. Alle voorwaarden om het predikaat wetenschap aan de economische theorie te verlenen, zijn dus aanwezig. Waarom dan nog die scepsis, zoals door o.a. Hermans (maar ook door economen zelf) ten aanzien van het wetenschappelijke van de economie ten toon gespreid? Ik meen, dat veel scepsis ten aanzien van de economie terug te voeren valt op het door iedereen te constateren feit, dat de voorspellingen van de econoom nooit lijken uit te komen. Maar als economen niet kunnen voorspellen, kunnen ze ook niet verklaren. Verklaren is in de zojuist geschetste methodenleer immers gelijk aan voorspellen. In de praktijk van het economisch onderzoek is dit bij lange na niet het geval. Om dit in te zien dient eerst besproken te worden hoe economen ‘experimenteren’, dat wil zeggen hoe zij hun waarnemingen toetsen aan de uit de theorie afgeleide beweringen. | |
3.Iedere wet doet een uitspraak over het zich al dan niet voordoen van een bepaalde combinatie van verschijnselen, die het gevolg zijn van een andere combinatie van verschijnselen, onder de aanname dat alle overige van belang zijnde omstandigheden constant blijven. Bij het toetsen van de wet aan de waarnemingen is het dan ook zaak deze overige omstandigheden onder controle te houden. De natuurkundige bevindt zich in de comfortabele positie dat hij daartoe in staat is, door zijn experimenten in een laboratoriumsituatie uit te voeren. Zijn experimenten zijn daardoor herhaalbaar en waar ook ter wereld onder vrijwel identieke omstandigheden uit te voeren. | |
[pagina 17]
| |
Dit feit is een belangrijke voorwaarde voor de objectiviteit of, zo men wil, waardenvrijeheid van de wetenschap. Maar belangrijker nog is dat, doordat het aantal experimenten naar believen kan worden uitgebreid, ook de kans dat een voor de te toetsen hypothese negatieve uitkomst van het experiment wordt gevonden als de hypothese onjuist zou zijn, van te voren door de onderzoeker kan worden vastgelegd. Hoe anders is de situatie voor de economisch onderzoeker. Het is duidelijk dat hij niet naar hartelust met de economische werkelijkheid kan experimenteren, maar zich zal moeten behelpen met wat zich in niet experimentele situaties heeft voorgedaan; hij is aangewezen op historische reeksen. Nu is het vervelende van historische reeksen, dat zij mede een neerslag zijn van specifieke gebeurtenissen die in de beschouwde periode plaatsgrepen. Neem bij voorbeeld aan, dat de onderzoeker de vraag naar voedsel wil analyseren en daartoe de beschikking heeft over waarnemingen van relevante economische grootheden (prijzen, hoeveelheden, inkomens e.d.) in de Verenigde Staten, voor de periode 1950-1975. Hij zal er rekening mee moeten houden, dat in die periode de Korea- en Vietnam-oorlog hebben plaatsgevonden, die een door de theorie niet voorspelbare invloed op het gedrag van de Amerikaanse consumenten hebben gehad. Zou hij daarentegen gegevens voor de periode 1920-1936 gebruiken, dan zal de crisis van de jaren dertig dienen te worden verdisconteerd, enz. Toch verhindert deze ‘uniciteit’ van historische reeksen het de onderzoeker niet hypothesen van algemene strekking te toetsen. Om dit aan te tonen borduur ik nog even voort op het voorbeeld van de vraag naar voedsel. Enige opmerkingen over theoretische achtergronden zijn daarbij onontbeerlijk. In de vakliteratuur nemen beschrijvingen van pogingen tot empirische toetsing van de theorie van de door consumenten uitgeoefende vraag naar goederen een omvangrijke plaats in, vooral sinds in het begin van de jaren zestig de Nederlandse econometristen Theil en Barten de theorie in een wiskundige vorm formuleerden die falsificatie van de theorie mogelijk maakte. De theorie veronderstelt een zich rationeel gedragende consument, die zijn inkomen besteedt aan een beperkt aantal goederen (zeg voor de eenvoud dat deze goederen alleen voedsel betreffen). De consument, aldus de theorie, kent aan iedere combinatie van goederen een bepaald nut toe. De manier waarop de consument alle mogelijke combinaties van goederen waardeert, kan worden samengevat in een enkele wiskundige vergelijking, de nutsfunctie. Deze nutsfunctie is in de economie een voorbeeld bij uitstek van een theoretische abstractie, die is ingevoerd om het theoretiseren te vergemakkelijken. Daar de consument zich rationeel gedraagt, zal hij pogen zijn nut te maximaliseren, gegeven zijn inkomen en de prijzen die hij voor de goederen moet betalen. Het resultaat hiervan kan worden samengevat in een systeem van wiskundige vergelijkingen, de vraagvergelijkingen, waarin de gevraagde hoeveelheden van de resp. goederen geschreven staan als functie van de prijzen en het inkomen. De onderzoeker kent de vorm van deze vraagvergelijkingen niet, maar hij wordt wel door de theorie geholpen bij het uitsluiten van mogelijke functies. In de theoretische afleiding van de vraagvergelijkingen worden namelijk veronderstellingen gemaakt die impliceren dat bepaalde vormen van vergelijkingen (b.v. logaritmische) niet zijn toegestaan en bovendien dat de coëfficiënten in deze vergelijkingen aan een aantal algebraïsche gelijkheden moeten vol- | |
[pagina 18]
| |
doen. De theorie verbiedt dat aan deze restricties niet wordt voldaan. Gegeven nu reeksen van waarnemingen van de variabelen in de vraagvergelijkingen (prijzen en aangekochte hoeveelheden van de goederen en inkomens van de consumenten) bestaat het experiment van de economische onderzoeker uit het toepassen van een statistische techniek op deze reeksen, namelijk regressie-analyse. Bij deze techniek worden de waarden van de coëfficiënten geschatGa naar eind5), terwijl naast het door de theorie omschreven verband ook ruimte wordt gelaten voor de invloed van toevallige storingen, de residuen genaamd. Zij zijn wat overblijft in het consumentengedrag nadat de door de theorie aangeduide systematische verbanden verdisconteerd zijn. Residuen zijn een machtig instrument in de handen van de onderzoeker, dat hem in staat stelt de ideale situatie van de experimenterende natuurkundige te benaderen. Hij kan namelijk met behulp van statistische technieken nagaan of er in de residuen nog systematische factoren werkzaam zijn. Als dat het geval is, zijn over de periode waarop de regressie-analyse betrekking heeft, de overige omstandigheden niet constant gebleven, hetgeen voor het toetsen van de hypothesen noodzakelijk is. De econoom (hoewel meestal econometrist) zal dan op zoek moeten gaan naar de verwaarloosde systematische factoren en deze in de regressie-analyse moeten betrekken. Dit zoekproces zal hij moeten voortzetten tot de residuen alleen nog maar pure toevalsvariabelen bevatten en er derhalve geen voorspelbare invloed op de uitkomsten van het ‘experiment’ meer van uit gaat. Maar behalve dit kunnen ook de door de theorie aan de coëfficiënten opgelegde restricties getoetst worden. Als de toets de restricties niet verwerpt, hoeft de theorie vooralsnog niet te worden verworpen. Bij verwerping van de restricties is de theorie onwaar. We zien dus, dat de economisch onderzoeker, dank zij statistische technieken, in staat is na te gaan of zijn experimenten aan de ideale omstandigheden voldoen en bovendien in staat is zijn theorie te falsifiëren. Ook kan hij zijn experimenten herhalen door alternatieve reeksen (verschillend naar plaats en tijd) op te sporen en deze te gebruiken in een regressie-analyse. De herhaalbaarheid van experimenten zoals in de natuurkunde komt op deze wijze dichterbij. Nu zijn de coëfficiënten van de wiskundige vergelijkingen in de natuurkunde constanten en bij experimenteel toetsen van deze vergelijkingen zal steeds dezelfde waarde voor die constanten gevonden worden. Geldt dat ook voor de vergelijkingen, die de econoom opstelt? Zullen bij herhaling van de bovenomschreven experimenten ook steeds dezelfde coëfficiënten gevonden worden? Deze vraag knaagt aan het optimistische beeld van de economie als wetenschap, dat in deze paragraaf omschreven is. Laat dit optimisme niet bezoedeld worden alvorens we aan een nieuwe paragraaf zijn begonnen. | |
4.Het in de vorige paragraaf geschetste beeld van de wetenschapsbeoefening wekt de indruk dat de methode van de natuurwetenschappen, althans in beginsel, in de economie van toepassing is. Is de door Popper zo bepleite ‘eenheid van methode’ dan geen utopisch verlangen zoals W.F. Hermans schijnt te suggereren? De eerste twijfel over de economie als wetenschap komt op als we waarnemen dat er niet een enkele geaccepteerde economische theorie is, maar dat er daarentegen meerdere rivaliserende scholen, vaak corresponderend met verschillende onderzoeksinstituten naast elkaar bestaan. Uit vergelijking van de empirische resultaten, die door deze instituten gepubliceerd worden, zou een onbevooroordeeld waarnemer licht de conclusie kunnen trekken dat zij op verschillende planeten met eigen wetmatigheden gehuisvest zijn. Elke economische theorie, met andere woorden, kan door een bepaalde combinatie van het waarnemingsmateriaal bevestigd worden. Een verwerping van de door de theorie bepaalde restricties leidt vrijwel nooit tot verwerping van de theorie. Gedeeltelijk kan dit worden toegeschreven aan de onvolkomenheden van de methode van de regressie-analyse. Nu wordt er door theoretisch ingestelde econometristen veel energie besteed aan het gladstrijken van deze plooien in het regressiemodel. Een aantal hinderpalen op de weg naar falsifieerbaarheid van economische hypothesen zal ook wel uit de weg geruimd worden. Sommige hinderpalen zullen echter onoverkomenlijk blijven. Eén zo'n hinderpaal is het feit, dat de economische theorie te weinig specifiek is om op een eenduidige wijze met voor empirisch gebruik geformuleerde wiskundige vergelijkingen te kunnen worden geïdentificeerd. In ons voorbeeld van de theorie van de vraag sluit de theorie alleen maar bepaalde wiskundige vormen voor de nutsfunctie uit, maar laat deze overigens onbepaald. Het aantal keuzemogelijkheden blijft onbeperkt groot en de onderzoeker is vrij uit deze mogelijkheden er een te kiezen die hem het beste uitkomt. Worden de restricties van de theorie verworpen, dan impliceert dat niet noodzakelijk de onwaarheid van de theorie. Het is evengoed mogelijk dat de wiskundige representatie van de theorie niet adequaat is. De ontwikkeling van de empirische toetsing van de theorie van de vraag illustreert deze opvatting: in de afgelopen twintig jaar zijn door de onderzoekers op dit gebied de te schatten vraagverge- | |
[pagina 19]
| |
lijkingen in een steeds verder gaande mate zo geformuleerd, dat zij op een zo algemeen mogelijke wijze de theorie weergeven. Dit leidt er toe, dat de kans op verwerping van de theorie afin plaats van toeneemt. Een dergelijke stand van zaken is niet bevorderlijk voor de groei van kennis, omdat de noodzaak ontbreekt verworpen theorieën te vervangen door nieuwe, die beter aansluiten bij de empirisch verworven inzichten. Integendeel, wat gebeurt is dat oude theorieën gehandhaafd blijven en hoogstens voorzien worden van een nieuw vernislaagje. Fundamenteel voor de falsifieerbaarheid van beweringen is dat zij universele constanten bevatten. Het trieste feit doet zich voor dat geen enkele economische relatie geformuleerd kan worden waarin de parameters echte constanten zijn. Bij vergelijking van empirische studies die van een zelfde probleemstelling maar van verschillende waarnemingen uit gaan, valt de grote diversiteit aan numerieke uitkomsten op. Zelfs indien voor de statistische verwerking van de gegevens een gelijke wiskundige specificatie is gebruikt, zijn de geschatte waarden van de overeenkomstige parameters doorgaans niet aan elkaar gelijkGa naar eind6). Nu zagen we in de vorige paragraaf hoe met statistische middelen overige systematische invloeden geïsoleerd kunnen worden. Gezien de diversiteit in empirische uitkomsten echter blijkt deze isolering niet gegarandeerd tot succes te leiden en beïnvloeden de niet door de theorie opgesomde overige omstandigheden de resultaten op een niet voorspelbare wijze. Curieus is, dat de theorie zelf inherent is aan het niet stabiel zijn van de parameters. Zij beweert namelijk dat voor het nemen van beslissingen in keuzesituaties verwachtingen van de economische subjecten mede een determinerende rol spelen. Die verwachtingen hebben onder meer betrekking op de beslissingen van de overheid, bij voorbeeld over de tarieven van de inkomstenbelasting. Het is niet moeilijk zich voor te stellen dat subjecten zullen pogen aangekondigde overheidsmaatregelen op dit punt door hun gedrag ongedaan te maken. Maar een dergelijk gedrag heeft tot gevolg dat de parameters van de gedragsvergelijkingen, zoals die met behulp van historische reeksen zijn geschat, zich op een niet voorziene manier zullen wijzigen. Voorspellingen worden dan onmogelijk. Het voorgaande argument tegen de voorspelbaarheid van economische grootheden heeft enige relatie met het aloude argument, dat voorspellen in de sociale wetenschappen zinloos is omdat het voorspelde op een niet te voorspellen wijze juist het toekomstige gedrag beïnvloedt. Een tweede aanwijsbare oorzaak voor de instabiliteit van parameters is de technische vooruitgang. Deze leidt tot kwaliteitsverbetering van de bestaande produkten of tot de ontwikkeling van nieuwe produkten, die in de voorkeurschema's van de economische subjecten worden opgenomen. Herziening van de relatieve voorkeuren en dus van de parameters van de relaties | |
[pagina 20]
| |
die in het verleden golden, is een noodzakelijk gevolg hiervan. In de economie is de invloed, die er van technische vooruitgang op de door de theorie afgeleide relaties uitgaat, al lang onderkend en pogingen zijn en worden gedaan de gevolgen van technische kennis voor het economisch gedrag te modelleren. Dit geschiedt door het trendmatige verloop van de invloed die de techniek in het verleden heeft gehad, te extrapoleren naar de toekomst. Er is echter niets dat garandeert, dat de effecten van technische vooruitgang in de toekomst gelijk zullen zijn aan het in het verleden waargenomen trendmatige verloop. We zijn weer terug bij af: het optimistische beeld van de economie als hypothetisch deductief systeem voldoet niet aan de verwachtingen. Het is onmogelijk wetten te falsifiëren daar de implicaties er van in de werkelijkheid niet stabiel blijken te zijn. En als er geen wetten te ontdekken zijn in de economie, kunnen we ook geen voorspellingen genereren, die immers afgeleid worden uit een aantal niet door experimenten gefalsifieerde wetten gecombineerd met een aantal aanvangsvoorwaarden. Wat is dan de waarde van de voorspellingen, zoals die regelmatig door economen van onderzoeksinstituten als het CPB geproduceerd worden?
Er zijn in de wereld van economen afsplitsingen ontstaan sinds in de jaren dertig van deze eeuw de econometrie als apart vak werd geïntroduceerd. De econometrie beoogde de vooruitgang van de economische theorie te dienen met behulp van de statistiek en de wiskunde. Het vastleggen van de economische theorie in wiskundige formules leidde inderdaad tot de mogelijkheid theorieën te bevestigen (hoewel niet te weerleggen) met behulp van waarnemingen. Het instrumentarium, dat voor de formalisering van de theorie wordt gebruikt, is echter allengs gecompliceerder geworden. De veronderstellingen waar een groot deel van de huidige zogeheten wiskundige economie bij de theorievorming van uitgaat zijn in hoge mate verwijderd van de realiteit, omdat zonder deze veronderstellingen de meeste afleidingen in de abstracte wiskundige modellen niet mogelijk zijn. Dat wil overigens niet zeggen, dat deze theorie zich niet met actuele problemen bezig houdt. Theoretici pogen, bij voorbeeld, het bestaan van werkloosheid, dat volgens de klassieke theorie op de lange duur onmogelijk en volgens de Keynesiaanse theorie eenvoudig te verhelpen is, te verklaren uit de werking van markten waar vraag en aanbod niet altijd noodzakelijk aan elkaar gelijk zijn. Deze pogingen beginnen succes op te leveren. Dat wil zeggen, men slaagt er in aan te tonen dat er economische systemen denkbaar zijn, waar onder bepaalde voorwaarden hardnekkige werkloosheid kan optreden. De vraag of een van die systemen ook nog werkelijk bestaat, wordt vooralsnog niet beantwoord. Voorts is de econometrie in enge zin, die zich bezig dient te houden met het relateren van de economische theorie aan waarnemingen, zich steeds meer gaan bezighouden met het relateren zonder meer, dat wil zeggen zonder economische theorie èn... zonder waarnemingen. De theoretische econometrie dreigt te verworden tot statistische theorie, die methoden produceert die door niemand ooit worden toegepast. Dan zijn er economen, die vooral werkzaam zijn op onderzoeksafdelingen van bijvoorbeeld het Centraal Planbureau en De Nederlandsche Bank. Deze economen, die ik aanduid als empirische economen, verrichten werkzaamheden ten behoeve van beleidsmakers. Zij voorspellen de te verwachten economische situatie, rekenen beleidsalternatieven door, enz. Om deze activiteiten uit te kunnen voeren, hebben ze een model nodig, dat een adequate beschrijving geeft van de werking van de economie in het recente verleden. Dergelijke modellen liggen juist nu onder het vuur van theoretici (maar ook van de beleidsmakers. Uit de Miljoenennota 1983 kan men tussen de regels door lezen, dat ook de regering weinig vertrouwen heeft in de mechanismen zoals die door de CPB-modellen worden beschreven). Deze kritiek berust op overschatting van de waarde van deze modellen. Zij geven slechts een beschrijving van de regelmatigheden van het empirische materiaal, dat bij de bouw van de modellen is gebruikt. Theoretische hoogstandjes worden bij de constructie van grote modellen hoogst zelden gemaakt. Hoogstens fungeert de theorie als randvoorwaarde: soms dicteert zij de vorm van vergelijkingen, soms geeft zij alleen maar aan welke variabelen in de vergelijkingen moeten worden opgenomen. Vaak genoeg echter is de theorie te weinig specifiek om als leidraad in het empirisch werk te kunnen dienen, of zwijgt ze zelfs als het graf. De empirische econoom voegt dan veronderstellingen toe naar eigen goeddunken en gaat met statistische methoden zoveel mogelijk na hoe gevoelig de verkregen resultaten zijn voor die veronderstellingen. De wetenschapsbeoefening van de empirische econoom beantwoordt duidelijk niet aan het ideaal van de puur hypothetisch-deductieve wetenschapsopvatting. Niet gezocht wordt er naar universele wetten, maar naar regelmatigheden waarbij meer volgens inductieve dan deductieve methoden de economische werkelijkheid te lijf wordt gegaan. De empirische econoom is in feite meer met geschiedenis bezig dan met theorievorming, in die zin dat hij zich richt op het verklaren van eenmalige en specifieke gebeurtenissen. De status van voorspellingen die uit dergelijke verklaringen kunnen worden | |
[pagina 21]
| |
afgeleid, is volkomen verschillend van de status van de natuurwetenschappelijke voorspellingen. Doordat de verklaringen uit eenmalige gebeurtenissen zijn afgeleid, zijn de voorspellingen conditioneel op deze specifieke aanvangsvoorwaarden. De econoom genereert, met andere woorden, slechts trends die zich niet noodzakelijkerwijs zullen voortzetten. Het optimisme onder de economen van de jaren vijftig en zestig werd misschien wel veroorzaakt doordat die tijd werd gekenmerkt door schijnbaar permanente en trendmatige groei van economische grootheden. Popper betoogde dat lange-termijnvoorspellingen van trendmatige ontwikkelingen zinloos zijn omdat de aanvangsvoorwaarden ieder moment kunnen veranderen. Economische modellen zijn ook alleen maar geschikt voor het doen van korte-termijnvoorspellingen van maximaal een jaar vooruit. Het is bijvoorbeeld een hachelijke zaak om de invloed die de technische vooruitgang in het verleden heeft gehad, vele jaren in de toekomst door te rekenenGa naar eind7). Technische kennis groeit vaakt sprongsgewijs en haar invloed is daarom slechts op korte tijdsintervallen met enige rechtvaardiging te extrapoleren. Hetzelfde geldt voor de invloed van verwachtingen op het economische keuzegedrag. Het is zinloos beleidsalternatieven met een constant verondersteld model door te rekenen als kan worden bewezen dat dit beleid tot een wijziging in de verwachtingen en daardoor in het gedrag van de economische subjecten zal leiden. Alleen als economische relaties op korte termijn stabiel blijven, kunnen ze als basis voor voorspellingen dienen. (De valutamarkt geldt als voorbeeld van een markt waar wijzigingen in de marktsituatie snel en bijna perfect in het gedrag van de marktpartijen doorwerken. De voor deze markt relevante grootheden, zoals koersen, zijn dan voor de econoom niet voorspelbaar. Paradoxaal genoeg echter wel voor de leek. Zie Hermans' voorspelling van de devaluatie van de Franse frank als Mitterrand de verkiezingen zou winnen, t.a.p. p. 12). Een vierde groep van economen (het zij overigens niet beweerd, dat de doorsnede van de vier groepen leeg is) bestaat uit economen, die zich zeer dicht in de buurt van de beleidsmakers bevinden. Zij schrijven artikelen waarin zij uiteenzetten welk beleid de beste oplossing voor de economische problemen zal opleveren. Hun kennis putten zij uit de bron van de empirische en de theoretisch-wiskundige theorie en een zeer selecte keuze van enkele waarnemingen. De mengverhouding van deze drie wordt door politieke of persoonlijke voorkeuren bepaald. Een groep van dergelijke beleidseconomen heeft veel weg van een gezelschap van geneesheren, dat zich rond een patiënt geschaard heeft. Elke geneesheer heeft zijn eigen en van de anderen verschillende analyse van dezelfde symptomen. Uit het voorgaande moge gebleken zijn, dat de band tussen theorie en empirie in de economie niet erg nauw is. Voor de vooruitgang van de theorie is empirische kennis nauwelijks vereist. Vooruitgang is hier slechts equivalent aan vooruitgang zoals die in de wiskunde en de formele logica gedefinieerd is: het afleiden van nieuwe stellingen uit bekende veronderstellingen of het afleiden van bekende stellingen uit algemenere veronderstellingen. Aan de andere kant gaat de abstracte theorie grotendeels voorbij aan de economen die empirische kennis van | |
[pagina 22]
| |
de economische werkelijkheid pogen te vergaren. Zo bezien is de toepasbaarheid van Poppers wetenschapsleer in de economie nog ver weg. In ieder geval doen de juichtonen die hij voor de economie aanheft, onbegrijpelijk aan. Blijkbaar is hij door het optimisme van de eerste generatie econometristen zozeer aangestoken, dat hij het zicht op de beperkingen van de economische theorie is kwijtgeraakt. Bij zijn bestrijding van het historicisme bestrijdt hij weliswaar nadrukkelijk de opvatting dat er een theoretische geschiedenis zou kunnen bestaan, maar hij kleineert de rol die geschiedenis in het economisch waarnemingsmateriaal speelt. Terloops vermeldt hij dat ‘... in de economie... de voorwaarden (waaronder onze vergelijkingen opgaan)... in de meeste gevallen zelf snel veranderende variabelen (zijn)’ (t.a.p. p. 143). Vijftig jaar econometrisch onderzoek heeft inmiddels uitgewezen, dat juist dit feit de weg naar een theoretische economie blokkeert. | |
SlotMoet de in de aanvang van dit essay gestelde vraag nu positief beantwoord worden? Het lijkt er wel op. Qua methoden is de economie verheven boven de overige sociale wetenschappen, qua resultaten is zij echter ver ten achter bij de exacte wetenschappen. Toch zijn er exacte wetenschappen, die met vergelijkbare moeilijkheden als de economie kampen. Genoemd is al de geneeskunde. De medicus wordt gehinderd bij het stellen van zijn diagnose doordat hij niet naar believen met de patiënt kan experimenteren, zoals ook de econoom dat niet kan met zijn patiënt, de economie. Een tweede voorbeeld is de meteorologie. De voorspellingen van het KNMI in Den Bilt plegen net zo onbetrouwbaar te zijn als de voorspellingen van het CPB. De reden is een analoge: het weer volgt geen stabiel patroon, een minieme verandering in de windrichting kan een weersvoorspelling geheel ondeugdelijk maken. Het helpt hier niet als we over ‘betrouwbare reeksen van waarnemingen uit vroeger eeuwen zouden beschikken’, zoals Hermans meent (t.a.p. p. 4). Evenmin helpt het de econoom bij het maken van voorspellingen als hij waarnemingen vanaf 1600 in plaats van 1970 zou gebruiken. |
|