bestrijdt allebei aan een bepaalde kenleer gebonden zijn. Popper ontkent dit verband. Hij koppelt namelijk een enigszins gewijzigde versie van het instrumentalisme aan realistische vooronderstellingen. Dat gaat als volgt. Theorieën zijn natuurlijk wel hypothesen (en geen absoluut-geldige wetten) maar zij maken er om den drommel wel aanspraak op waar te zijn. Volgens Popper legt de instrumentalistische opvatting veel te veel nadruk op de functie van theorieën en dat gaat zijns inziens ten koste van het waarheidsaspect. Daarom trekt hij ten strijde tegen alle idealisten en relativisten die hij beschuldigt van gebrek aan belangstelling voor de waarheid. In zijn ijver draaft hij vervolgens door en verklaart zichzelf tot realist, in de merkwaardige veronderstelling zo houvast te hebben gevonden in een baaierd van onzekerheid.
Poppers realisme is vooral een actie tegen het idealisme. Niet ten onrechte verdenkt hij de idealisten van de opvatting dat de buitenwereld niet bestaat. Dat vindt hij een mallotige gedachte, terecht, want de twee veronderstellingen waar het idealisme op berust, de leer der twee werelden en de notie dat wij slechts één van dit tweetal kennen, de subjectieve wereld van het bewustzijn, zijn ook erg raar. Nu is het vervelende dat Popper, misleid door Berkeleys esse est percipi’ (‘zijn is waargenomen worden’; inderdaad een wat vreemde opvatting) de arme bisschop tot de idealisten rekent. Vervelend, want Berkeley beweert helemaal niet dat de dingen slechts in onze geest zouden bestaan. We hebben te maken met een misverstand dat ongetwijfeld werd versterkt door Poppers hartgrondige afkeer van gepsychologiseer in de kentheorie en door zijn common sense opvattingen. Voor de kentheoreticus zijn deze vooroordelen (want dat zijn het) funest. Het volgende is namelijk het geval.
Van oudsher wil het vak kentheorie twee vragen beantwoorden. In de eerste plaats gaat het erom vast te stellen hoe wij onze kennis opdoen. Dit onderzoek leidt tot het bestuderen van onze wijze van waarnemen en bespiegelingen over de menselijke geest, onderwerpen waar Popper weinig belangstelling voor heeft. De tweede vraag, die over het waarheidsgehalte der kennis gaat, heeft echter zijn volle aandacht.
Kennis definieert Popper als het geheel van onze theorieën en hypothesen, een opvatting die onze huis-tuin-en keuken-kennis als niet ter zake of oninteressant opzij schuift. Dat kennis ook als een subjective state of mind kan worden beschouwd geeft hij schoorvoetend toe, maar, zo zegt hij pedant, I choose to treat (knowledge) as a system of statements.
Op grond van deze en dergelijke uitspraken is Popper weleens een behaviourist genoemd. De juistheid van deze bewering bestrijdt hij met de redenering dat subjectieve ervaringen natuurlijk wel voorkomen (dat ontkennen de behaviouristen trouwens helemaal niet) maar dat ze alleen interessant zijn voorzover wij ze objectief kunnen verklaren. Objectief is hier blijkbaar een synoniem voor zowel absoluut geldig en waar als voor intersubjectief.
Eén ding staat vast. In geen geval wil Popper aan een relativistische kenleer. Subjectivisme en vooral solipsisme wijst hij als triviaal van de hand. Een argument voor de onjuistheid van deze opvattingen is dat natuurlijk niet. Het gaat er helemaal niet om of Karl Popper relativistisch getinte opvattingen voor triviaal of onbelangrijk houdt, maar of ze al dan niet wáár zijn. En van triviaal gesproken, een uitgesproken relativist als Berkeley kwam met allerlei interessante beweringen over materie, abstractie en over ruimte en tijd voor de dag. Was dat soms triviaal? Hoe dan ook, Poppers realisme is vooral ontstaan uit afkeer van relativisme. Hij wil de wereld en de wetenschap verstaan zonder zich in te laten met de obscure redeneringen van psychologisme, idealisme, fenomenalisme en solipsisme, all views, zoals hij ons meedeelt in zijn autobiografie, ‘which I refused to take seriously’, want ‘my sense of social responsibility told me that taking such problems seriously was a kind of treason of the intellectuals’.
Daar kunnen we het wel mee doen! Uit deze passage blijkt niet alleen dat Popper een goede inborst heeft maar ook dat zijn keuze voor het realisme op ethische (en dus praktische) overwegingen berust. Hij meent namelijk dat het loslaten van een objectieve wereld en het begrip absolute waarheid gevolgen heeft voor de ethiek. En vooral op dat terrein wil Popper van geen relativisme weten. Voor hem bestaan wel degelijk human values of the greatest importance. Dat de wijsgeren het over aard, aantal of bestaan dier waarden nooit eens geworden zijn deert hem niet. Ethisch relativisme is Slecht omdat het leidt tot scepsis, cynisme en nihilisme, en daarmee uit. Het is goed te bedenken dat dit zuiver pragmatische overwegingen zijn, en dat het pragmatisme in rechte lijn van het relativisme afstamt!
Dat het met realisme in de kenleer niet pluis is, zal Popper niet zijn ontgaan. Misschien verklaart dat de geestdrift waarmee hij zich op Tarskis waarheidsopvatting heeft geworpen. Diens zogenaamde correspondentietheorie wil aantonen dat men zeer goed geldige uitspraken kan doen over de betrekking die tussen een bepaalde bewering en een bepaald feit bestaat mits men zich van een metataal bedient. Om dit duidelijk te maken weet ik niets beters te doen dan Poppers eigen voorbeeld te citeren: The statement in the German language that consist of the three words ‘Gras’, ‘ist’, and ‘grün’, in that order, corresponds to the facts if, and only if, grass is green. Het Duitse zinnetje Gras ist