esdoornhaag was verdwenen.
‘Je kunt er via de achterkant komen, niemand mag gezien worden. En jongens en meisjes, geen hoofdpijn vandaag!’
Ze kwamen bij de werkplaats van de fietsenmaker, waar fietsen op roestende hopen lagen, zochten dekking achter de rietenschuttingen en kwamen op een zandpad.
‘Eigen weg’, fluisterde Sonja en ze wees naar het bord met zwarte letters. Via de zijkant van het confectie-atelier bereikten ze de tuin van het oude huis...
Lisa duwde de klink van de achterdeur omlaag, trapte met al haar kracht. De deur gaf niet mee toen zij haar schouder ertegen zette... Ze kon alles tegelijkertijd overzien: de vormen van de ramen van het atelier, de grote duivenhokken, de fruitbomen, de bleke winterlucht en de verongelijkte gezichten van de oudere kinderen die vertelden: ‘Allemaal voor niets, Lisa.’
Zij haalde diep adem, liep enkele passen achteruit en sprong er nu zijdelings tegenaan... de deurstijl was vermolmd. Op de plaats waar het slot had gezeten, was het hout in de lengte opengescheurd!
Het was of het huis Lisa naar binnen zoog, de gang zag er stil en verlaten uit, met geel, witte plekken op de muur. Het huis schaamde zich omdat haar ouders het hadden uitgekleed.
Ze zoog de ‘dode’ lucht in haar longen, liet haar handpalmen langs het stucwerk van de wanden gaan, als wilde ze zich over het huis ontfermen. Zij waren uitgedaagd en belachelijk gemaakt door de ouderen, de groten, de Rabobank, een lelijk uiterlijk, de Jalings en door iets wat haar moeder had proberen uit te leggen met de ongelukkige zin: ‘Nu word je een echte vrouw!’
Ze was pas tien jaar, half jongen nog, half vrouw, alleen het huis kon zoiets begrijpen.
In haar vaders studeerkamer rook het naar schimmel en oud papier. Een lamp was aan het plafond blijven hangen. Ze kon niet laten er een duwtje tegen te geven. ‘Zo lamp’, zei ze en ze merkte hoe makkelijk het was met de vinger een gat in de stof te boren. Ze pakte het ijzeren frame met beide handen beet, trok er met haar hele lichaam aan...
Stukken gips uit het bruin geworden pleisterwerk van het plafond vielen met doffe klappen op de plankenvloer, haar rode jasje en wollen muts waren met gruis bedekt. Ze bekeek de kap en gooide hem achteloos tegen de muur die hem terugsloeg tot voor haar voeten. Lisa sprong er bovenop, het frame knakte dubbel.
‘De dingen de baas’, snauwde ze, meer tegen Josje dan tegen de anderen die met hun rug tegen de muur geplakt stonden en ze gooide een boek door de ruit.
Het geluid van brekend glas was een aanmoediging, haar blik viel op de potkachel en ze trapte hem met haar schoenzolen om, trok de kachelpijp uit de muur en tikte daarmee de schilderijen, die haar vader niet meer wilde hebben, van de wanden. Roet dwarrelde door de kamer.
De anderen trapten boekensteunen in tweeën en verscheurden papieren... Lisa sleepte de crapauds van lieve tante Agaath de trap op en duwde ze één voor één naar beneden, waar ze bonkend op de vloer van de gang stuk vielen.
Verdrongen en in huisraad opgeslagen herinneringen werden los gemaakt, de springveren en het paardehaar verspreidden zich over de traptreden, de spijlen van de leuning werden geschonden.
Ze manoeuvreerde zich langs haar spinsels naar beneden, de verleden tijd in... pakte de koekoeksklok van de wand, waaronder zij al die jaren had moeten eten... luisterend en vrezend had zij haar tafelmanieren op zijn ritme afgestemd ‘omdat de vogel haar anders in de nek zou pikken’.
De klok nam ze mee de trap op, het uurwerk ratelde. Boven gekomen, viel zij de vogel in de rug aan, verminkte hem en gaf het kunstig besneden kastje met zijn gewichten in de vorm van denneappels juichend een schop.
De kinderen klommen, dicht bij elkaar blijvend, over de obstakels de trap op, terwijl Lisa TL-buizen op de overloop liet vallen, die met gele rookwolkjes en knallen versplinterden.
Zij schreeuwden iets, maar haar ademhaling maakte een scheurend geluid zodat ze niets kon verstaan! Met een achtergebleven koevoet sloeg ze de vaste wastafel aan splinters...
Het was een sensatie die zo lang mogelijk gerekt moest worden, en niemand hield haar tegen.
Ze vond de rammelaar waarmee Josje en zijzelf gespeeld hadden toen ze klein waren en schudde hem ritmisch in haar hand, maakte met haar lichaam sambabewegingen en zong: ‘In Havanna eten ze bananen op elke hoek van de straat...’
Toen Wiebe ‘bloemkoluuuuh, hele grote bloemkolen’ begon te roepen, stopte ze haar bewegingen, alleen haar hand gaf nog het ritme aan. Ze voelde zijn roep die door de anderen werd overgenomen als een wig die tussen haar en het huis werd gedreven.
Ze draaide zich om en liep springend over de geschonden stoelen de trap af, in de gang merkte ze pas dat ze huilde...
Lisa liep onder de kale takken van de appelbomen de tuin door, langs de ramen van het atelier, die de winterlucht weerkaatsten, het zandpad ‘Eigen weg’ over en boog af naar de hoofdstraat, die zoals alle straten leidde naar het marktplein. Het maalde in haar hoofd: ‘Gooi je rammelaar weg, gooi je rammelaar nu weg’, maar ze deed het nog niet...