zondheid van een groep mensen: als alle mensen een functie hebben, en als al deze functies op elkaar zijn ingesteld, dan heb je een gezonde groep. Als politicus dáárvoor te zorgen, zou mij wel toelachen, want er zou een eind aan zijn: voor de meeste mensen hóéf je dan niet te zorgen.
Hiermee kom ik bij m'n tweede punt van kritiek op Van Thijn en ook dat hang ik op aan een regel van hem, uit hetzelfde hoofdstuk, paragraaf 7: ‘Zonder een regulerend en arbitrerend optreden van de overheid zullen de sterksten altijd aan het langste eind trekken.’
Als je ‘sterk’ en ‘langste eind’ interpreteert in termen van geld, heeft Van Thijn gelijk en kom je, met dat reguleren en arbitreren, tot een rechtvaardiger maatschappij, maar nog niet - zoals ik direct zal aantonen en zoals je trouwens overal om je heen kunt zien - tot een betere maatschappij.
Interpreteer je ‘sterk’ en ‘langste eind’ in termen van werk, dan kun je die eindeloze, saaie en vooral nutteloze nota's over CAO's, prijscompensaties, loonrondes en dergelijke op een grote hoop gooien en in brand steken. Je kunt je als politicus en ook als filosoof beraden op het probleem: hoe zorgen we ervoor dat alle mensen een functie hebben en dat die functie zinvol is, d.w.z. is afgestemd op de functie van anderen?
Wie weet hoe de wereld werkt? Je zou kennis moeten hebben van de onderlinge afhankelijkheid van mensen, van de onderlinge waardering (d.i. de waarde die men aan elkaar toekent en het vertrouwen dat men in elkaar heeft) die de plaats van ieder bepaalt. Al die plaatsen samen
vormen een buitengewoon subtiel netwerk van betrekkingen dat ook buitengewoon sterk is: een hiërarchische structuur die er voor zorgt dat de grootste krachten in toom worden gehouden door de mensen met de sterkste handen.
Wat is nu sterk? Wie is sterk en hoe komt dat? Elke keer als ik me deze vraag stel, staat mij in neonlicht de prachtige uitspraak ik meen van Hobbes voor ogen: ‘Eén mens is niet veel sterker dan een ander.’ En áls een mens veel sterker is dan een ander, komt dat omdat hij de kracht haalt uit zijn omgeving, uit de wijze waarop hij die omgeving zelf heeft georganiseerd. Dat de sterkste mens altijd aan het langste eind trekt is dus niet anders dan een tautologie, of een pleonasme zo men wil - het is zijn recht. En het recht van ‘zijn’ mensen. Hoe sterker iemand is, des te sterker zal hij met zijn groep vereenzelvigd worden.
In het socialisme staan sterke mensen niet hoog genoteerd. Heel gauw zijn het ‘slechte’ mensen, maar dat is niet fair, en niet verstandig. Je moet je in je idealen nooit laten leiden door negatieve motieven. De meeste sterke mensen zijn goed, en dit niet in morele, maar in maatschappelijke zin; socialisten halen die twee zinnen wel 's door elkaar. Een maatschappij heeft geen moraal.
Misschien komt de socialistische neurose om sterke mensen aan banden te leggen wel voort uit een andere tautologie: deze, dat sterke mensen ook altijd het hoogste inkomen hebben. Niet om het inkomen als zodanig gaat het hun dan, maar omdat er eenvoudig hun status aan af te lezen valt. Dat is dan de vloek van het kapitalisme.
‘In communistische landen is het heel anders.’
In communistische landen is het precies zo. Daar hebben de sterke mannen misschien geen hogere inkomens, maar ze kunnen er wel meer voor kopen. Het maakt niets uit en het leert ons dat de in ons opkomende gedachte dat je functies en inkomens zou moeten ontkoppelen (dát pas zou een ontkoppeling zijn!) niet veel perspectieven biedt. Men weet altijd wel een manier om zijn waarde te tonen.
De sterkste man toont zijn waarde door aan het langste eind te trekken. Het is de werkorganisatie waar hij zelf het - afhankelijke - middelpunt van is, die daardoor méé aan het langste eind trekt. Wat socialisten willen is dat óók zwakkeren 's aan het langste eind mogen trekken. Ik moet er niet aan denken. Maatschappijtechnisch gesproken kan dat trouwens niet eens.
Ik heb in de verste verte geen recht gedaan aan de degelijkheid en de, tot op zekere hoogte, volledigheid van Van Thijns artikel. Ik ben helemaal niet volledig geweest. Ik heb alleen maar een aantal facetten genoemd die niet al te vaak genoemd worden.