Sinds hij dergelijke stellingen in de tweede helft van de jaren zestig lanceerde, en in de strategie van de progressieve partijen zag toegepast, heeft Van Thijn de mislukking daarvan haast lijfelijk moeten ervaren: in de mislukte formatie van 1977 allereerst, in het mislukte kabinet-Van Agt II tussen 1981 en 1982 daarna. Hij werd, ook in debat met talrijke opponenten in eigen partij, de voorstander bij uitstek van de noodzaak tot (mede-)regeren, mits in ruil voor duidelijke beleidsgaranties. Vandaar zijn beklemtoning van de betekenis van regeeraccoorden - niet alleen als schakel op weg naar coalitievorming, maar vooral ook als program van actie door te zetten tegen onwillige coalitiepartners en andere tegenstrevende krachten in. Hoofdaccent komt dan te liggen op de eigen rol van de bewindslieden - collectief in de ministerraad, individueel in hun departement - die hun programma moeten kunnen doorzetten tegen een te welig-woekerende, en niet altijd willige, bureaucratie; tegen deelgroepen in de maatschappij; tegen de vijfde macht van de adviesorganen. Van Thijn is zich daarbij ook de mogelijk-storende invloed van partij-achterbannen bewust, die hij eerder, waar mogelijk, zocht te keren via goede spelregels, als opgesteld in het door hem geredigeerde rapport van de Commissie Interne Partijdemocratie van de Partij van de Arbeid.
Fundamenteel lijken voor hem te zijn: politieke wil, bewuste selectie van beleidsvragen; een heldere prioritering, en voldoende spoed om binnen één regeringsperiode belangrijke beslissingen ook werkelijk rond te krijgen. Hij deelt met Kalma de zekerheid, dat de omvang van de staat moet worden teruggedrongen, door decentralisatie naar lagere bestuurorganen en afstoting naar een vrijer functionerende kwartaire sector. Maar hij acht kennelijk Kalma's half-opgeven van de staat een gevaarlijke illusie.
Het eerste Jaarbericht van de Regeringscommissaris Tjeenk Willink biedt de (ex-) minister van Binnenlandse Zaken tal van suggesties in Van Thijnse zin: een periodiek bij te stellen actieprogramma van het kabinet, dat de beschikking moet krijgen over ‘gemeenschappelijke ondersteuning’ (naast de departementale staven van elk der ministers); concentratie van het regeringsbeleid voorlopig op drie hoofdbeleidsgebieden, gekozen omdat zij de belangrijkste maatschappelijke problemen vormen, met per hoofdbeleidsgebied een minister, die
niet de minister mag zijn aan het hoofd van het departement, dat het meest direct bij de uitwerking of uitvoering van oplossingen betrokken is; voorbereiding van het beleid in het bijzonder door de planbureaus, die veel losser moeten staan van de bestaande departementen dan tot nu toe; per maand in de ministerraad tenminste twee uur vrije discussie over specifieke beleidsterreinen;
benoeming van een
beperkt aantal projectministers, die hun beleid allereerst uitwerken met deskundigen, waaronder personen ook buiten de rijksdienst, met duidelijke rapportage aan het parlement over de voortgang (en afwikkeling!) van projectbeleid; terugdringing van de vijfde macht, door opheffing in beginsel van alle adviesorganen, die niet in de grondwet worden genoemd, waarna (her)instelling alleen kan plaatsvinden bij formele wet voor een periode van ten hoogste vier jaar, op voorstel van tenminste twee ministers; invoering van een algemene bestuursdienst voor de hogere ambtelijke rangen, waarbij wisseling tussen departementen en het tijdelijk aantrekken van deskundigen van buiten de overheid wordt bevorderd.
Het zijn klinkende betogen, die toch tal van vragen opwerpen. Ik noem er een aantal:
1. Hoe reëel is het te hopen op een meer vrijstaande politieke topleiding, gegeven de druk van de coalitieverhoudingen; de partijachterbannen; de maatschappelijke groepen; de als belemmering ervaren bureaucratische verhoudingen; het terecht gehekelde, maar daarom nog niet weggewiste incidentalisme van wat J.J. Vis ooit genoemd heeft het parlementair-publicitair complex? Is dit bewust-zoeken naar een autonoom gedachte politieke leiding niet wat te eenvoudig in een periode, waarin analyses van maatschappelijke structuren spreken van een hecht neo-corporatisme van groepen en organisaties, en realistische studies van beleid meer aanraking lijken te hebben met de befaamde ‘science of muddling through’ dan met het rationeel herijken en het nieuw-vormen van beleid-in-grote lijnen?
2. Bij Kalma, Van Thijn, en op een relativistischer manier ook bij Tjeenk Willink, heerst kennelijk een sterk geloof in de mogelijkheid beleid te onderscheiden en te scheiden, duidelijk te delen en te prioriteren, en naar hoofdpunten te toetsen. Tjeenk Willink zoekt het in nieuwe, maar wisselende beleidsstructuren op het hoogste niveau, Van Thijn gaat (daarnaast?) nog altijd uit van de verwachting dat departementen