De collectieve vergeetachtigheid van de Nederlandse economen
P. Bordewijk
In Hollands Maandblad van oktober signaleert Pen hoe de overduidelijk optredende onderbesteding in de Nederlandse economie door vele economen in hun analyse van de huidige crisis over het hoofd wordt gezien. Hoewel dit niet voor alle economen geldt, geldt het wel voor die economen die sleutelfuncties in het overheidsapparaat hebben. Pen signaleert het verschijnsel, maar geeft geen verklaring; zijn aankondiging er over na te gaan denken, mag mijns inziens geen reden voor anderen zijn dat niet ook te doen. Wanneer ik dat doe, kom ik tot vier mogelijkheden, die de gesignaleerde collectieve vergeetachtigheid van de Nederlandse economen kunnen verklaren. Gedeeltelijk overlappen zij elkaar.
Allereerst is er eigenlijk vanaf het loslaten van de geleide loonpolitiek door nagenoeg alle economen in Nederland gewaarschuwd tegen de effecten van overbesteding, hetzij in de particuliere sector, hetzij in de collectieve. Wie nu de nadruk legt op onderbesteding, moet heel andere dingen aanbevelen dan het terugdraaien van de ontwikkeling van de bestedingen die tot de huidige catastrofe heeft geleid. Dat is veel gevraagd van een mens. Het heeft ook lang geduurd voordat algemeen werd ingezien dat de situatie in Vietnam rond 1970 andere maatregelen vroeg dan die in Europa rond 1940.
Een tweede omstandigheid is dat wie nu de nadruk legt op onderbesteding, zich daarmee in verdacht gezelschap begeeft. Van velen die zich thans verzetten tegen daling van de koopkracht en afbraak van collectieve voorzieningen, kan immers worden geconstateerd dat zij zich tegen die maatregelen verzetten los van de macro-economische consequenties. Zij zouden het ook doen in een periode van overbesteding; bij een tekort op de betalingsbalans evenzeer als bij een overschot. Wie de aandacht vraagt voor de in Nederland heersende onderbesteding roept al gauw krachten op die hij niet zal kunnen beheersen en dat lijkt een reëel gevaar.
Er zijn nog twee andere omstandigheden. Zij hebben er allebei mee te maken dat onderkenning van de onderbesteding leidt tot beleidsmaatregelen die de werkloosheid verkleinen, in ieder geval de groei doen afnemen. Men kan daar om twee redenen bezwaar tegen hebben.
In de eerste plaats zijn er velen die de sociale uitkeringen hoe dan ook te hoog vinden, en de mobiliteit van de werknemer te gering. Alleen een situatie van grote werkloosheid geeft de mogelijkheid daarin verandering te brengen. Is voor de een bezuinigen op sociale uitkeringen een uiterste middel om geld voor werkloosheidsbestrijding op tafel te krijgen, voor de ander is werkloosheid een dankbaar instrument om bezuinigingen op de uitkeringen er door te krijgen. Dan moet die werkloosheid natuurlijk niet op een andere manier bestreden worden.
Tenslotte speelt een rol dat wanneer het gelukt de werkloosheid te bestrijden langs bijvoorbeeld de door Schouten aangegeven weg, daar geen offers tegenover staan. Dat hoeft ook niet, want werkloosheid betekent het onbenut laten van een produktiefaktor, en het ongedaan maken daarvan is iets dat in ieder geval op langere termijn baten oplevert in plaats van offers te vragen. Maar het heeft voor velen iets onbevredigends dat zij datgene wat zij als een plaag ervaren, zouden kunnen bestrijden zonder daar iets anders tegenover te stellen. Sterker: het Nederlandse volk heeft de huidige werkloosheid verdiend, als straf voor zijn losbandig economisch leven.
We komen hier in het rijk van het economisch sado-masochisme. Dat is overigens geen nieuw verschijnsel. Er is een overeenkomst tussen de manier waarop links zich tien jaar geleden verlustigde in de rapporten van de Club van Rome, en de manier waarop nu gereageerd wordt op mededelingen dat er hoe dan ook moet worden ingeleverd, maar dat men niet moet denken dat er daardoor in 1990 ook maar één arbeidsplaats bij komt. Toch is er ook een verschil. Toen was het: ‘We hebben het veel te goed’. Nu is het: ‘Ze hebben het veel te goed’. Het eerste was mij liever.