Duurzame consumptiegoederen. Auto's, schepen, caravans, huishoudelijke apparatuur, woninginrichting en schilderijen zijn bij elkaar tenminste 100 mrd waard. Maar let op: deze voorraad maakt ons tegelijk rijk en arm, want we moeten de spullen vernieuwen. Dat legt een druk op het toekomstig besteedbaar inkomen.
Aardgas. Moeilijke post. Er zit zo'n 2500 mrd kubieke meter in de Nederlandse bodem. Tegen twee kwartjes (exclusief BTW) is de bel 1250 mrd gulden waard, meer dan de drie voorgaande posten tesamen. Maar dat cijfer is te hoog, want het gas is niet meteen beschikbaar. Het vormt een toekomstige stroom, die verdisconteerd moet worden. We kunnen daarbij diverse tijdprofielen aannemen en diverse rentevoeten. Op zijn minst komen we uit op 100 mrd gulden, maar 600 mrd kan ook. Dat laatste betekent, dat de waarde van de bel de actiefzijde van de balans domineert. Geen prettige uitkomst. Overigens is de bekende aardgasvoorraad in weerwil van het verbruik niet geslonken.
Vorderingen op het buitenland. Waarde onbekend. Waarschijnlijk hoger dan de vorderingen en eigendomsrechten, die buitenlanders op Nederland hebben.
Goud en deviezen. De officiële voorraad bij DNB staat voor 35 mrd op de balans van die instelling. De werkelijke waarde is hoger. Zeg een kleine 100 mrd.
Grond. Nederland omvat iets van drie miljoen hectare. Ten dele landbouwgrond van misschien 20.000 gulden. Ten dele stedelijke bouwgrond, die veel duurder is. En het water, hoe waarderen we dat? Een totaal van misschien 100 mrd.
Tot zover hebben nog iets van getallen kunnen opschrijven. We komen op een totaal van bijna 2000 mrd gulden. Dat is per Nederlander bijna anderhalve ton.
De activa onder de streep zijn, zoals gezegd, nauwelijks op geld te waarderen. Dat geldt zeker bij het milieu, waar we alleen over een hele reeks partiële indices beschikken, die niet samengeteld kunnen worden. De vogels gaan achteruit, maar niet allemaal (de reiger niet). Niemand weet echter wat een vogel waard is.
Bij de mensen staat het iets gunstiger. Vanouds heeft men geprobeerd hun waarde in geld uit te drukken. William Petty begon ermee, in de zeventiende eeuw. In 1975 heb ik de Nederlanders al eens getaxeerd op 1500 mrd gulden. Dat getal is afgeleid uit de inkomensverwervende capaciteit, die voor de toekomst constant wordt verondersteld. Als we dezelfde methode nu toepassen komt er 2500 mrd uit. Houden we dezelfde verhouding tussen levend en dood kapitaal aan als in 1975, dan zijn de Nederlanders nu 3600 mrd waard. Rijkelijk hoog, gegeven de toenemende werkloosheid. Hierbij is echter het huishoudelijke werk niet meegeteld, wat volgens mevrouw Bruyn-Hundt wel moet; dan komen we zeker 20% hoger uit. Er zijn geen correcties aangebracht voor de verloedering, het culturele verval (volgens Mooij wordt er slechter geschreven dan vroeger), de criminaliteit en wat men meer voor desinvestering wil meenemen.
De aanhangers van de human capital school zullen hier dan bovendien nog bij aantekenen dat we in het bovenstaande teveel arbeidsinkomens hebben gekapitaliseerd - niet alleen de inkomensverwervende eigenschappen die door investering zijn opgebouwd, maar ook de ‘primitieve arbeid’, die van nature aanwezig is. Over de splitsing in primitieve arbeid en menselijk kapitaal valt lang te twisten - een twist vol ondertonen uit de oude natuur-cultuur discussie.
Daarbij komt dan ook de vraag naar voren of we werkelijk het menselijke organisatievermogen apart moeten meenemen, zoals hier wordt gesuggereerd. Dat we hierop in elk geval moeten letten spoort met het idee van de ‘supply siders’. Zeker is dat een land kan profiteren van doeltreffende managers en zwaar kan lijden onder gebrek aan organisatietalent. Je kunt als land over een rijke natuur beschikken of een grote aardgasbel, maar als de managers het laten afweten is het totale vermogen weinig waard.
Het rechtssysteem, het sociaal systeem en het politiek systeem zullen volgens sommigen op de balans niet thuishoren. Ze zijn te weinig substantieel en vooral te slecht meetbaar. Maar door ze weg te laten maken we ons schuldig aan een soort materialisme en individualisme dat al vroeg gekritiseerd is door romantische en tegelijk realistische economen. Adam Müller (1809) vond dat de Britse klassieken, dus vooral Adam Smith, een veel te geborneerde kijk hadden op het vermogen (de ‘wealth’ van de natie) door alleen op land en machines te letten; de staat, het recht en wat we nu het sociale systeem zouden noemen vond hij belangrijker. (Hij zei er echter bij dat niets, wat in cijfers uitgedrukt kan worden, werkelijk waarde heeft.) Ook Friedrich Liszt hield er in het begin van de vorige eeuw zulke ideeën op na, en terecht lijkt mij.
Want als we de toestand in een land beoordelen, al is het maar als oppervlakkig waarnemende toeristen, kunnen we toch niet heen om bijvoorbeeld de inkomensverdeling. Brazilië en de Philippijnen worden door onderscheiden waarnemers geregeld veroordeeld wegens hun gebrek aan sociale wetgeving. Nederland mag zijn sociale systeem gerust onder de nationale activa rekenen: de gegarandeerde minimum-inkomens, de netto-netto koppeling, de vrij sterk gereduceerde inkomensongelijkheid (halvering sinds 1938) wijzen op een immaterieel kapitaalgoed dat op de