Op de wandeling om iets uit de auto te halen hoor je gewoonlijk behalve het knisteren van de gravillons onder je zolen, alleen toevallige geluiden van verderop.
Vorige week kwam er popmuziek uit een van de huizen beneden langs de weg, waarvan alleen de daken te zien zijn, geen ramen of bewoners. Popmuziek! Dat was nooit gebeurd. De stedelingen dringen op, zij zullen niet rusten tot de hele wereld onbewoonbaar is. Het lawaai was niet zo hard dat het tot in huis hoorbaar zou zijn; maar wat heeft het voor zin om duizend kilometer te reizen als om de hoek alweer het geschreeuw begint? Misschien zou er een actie gevoerd moeten worden, met aankloppen en beleefd vragen; anders samenzweren, en tegenzetten bedenken. Allemaal nijd en afleiding; zo wordt een vacantiehuis onbruikbaar.
Humeurig en zorgelijk ben ik naar het huis teruggesloft; en sindsdien heb ik geen popmuziek meer gehoord. De daken en de muren onder langs de weg zijn zo gesloten als altijd. Er slaat alleen soms een deur dicht, en er komt wel eens iemand aan in een van de drie of vier auto's; die zakt dan spoorloos af naar beneden.
Twee dorpen verder staat in het smalle midden van het dal naast de bleek een fabrieksgebouw waar in de loop van de eeuw verschillende lichte industrieën mislukt zijn.
Er woont nu een bijenhouder. Het voorste stuk van het gebouw, dat al een woning was, heeft hij opgeknapt; de rest gebruikt hij als bedrijfsruimte en pakhuis voor de opbrengst van de korven die hij in de omgeving heeft staan.
Hij is een vlot pratende en lachende man uit Normandië, geschapen voor een dorpse café society in plaats van de gesloten vergrijsde boerderijen hier. In het huis heeft hij een aantrekkelijke vrouw met nog maar de helft van haar tanden, en drie mooie bedrijvige kinderen. Hijzelf is altijd in de weer, niet vaak met zijn bijen maar met verbouwingen en wegverbetering en wateromleiding en konijnenvoedering.
De konijnen zitten in opgestapelde hokken naast het huis, achter deurtjes gemerkt met soort en geslacht. Verkoopt u die? Non ...on les mange.
Meteen begrijpend wat ons bezighoudt voegt hij toe dat hij ze eerst in het dorp liet slachten. Als je hier een poosje woont kan je dat niet meer doen. Je wordt uitgelachen. ‘Nu doe ik het zelf. Ik geef ze een geweldige dreun, op hun schedel; in één keer. Het maakt veel rommel. C'est pas beau à voir. Mais ils ne souffrent pas.’
Wij knikken dubbelzinnig, als dierenbeschermer en carnivoor.
Ik zou het ook zelf moeten doen. Zou het niet innerlijke ruimte scheppen als ik eens wat konijnenschedels verpletterde in plaats van aldoor met woorden te scharrelen?
Ik denk het wel, en ik houd niet van het onbezoedelde in mijzelf; maar als je ook het vel moet afstropen, dat lijkt mij nog moeilijker.
Nu een stuk journaal over het onbehagen van vacantie mij na twee keer herschrijven nog niet bevalt moet ik het maar opgeven. Het ging over de afhankelijkheid van omstandigheden zoals weer, drukte en eten, waar je thuis door- en overheen leeft maar in vacantietijd jezelf aan onderwerpt. De onvrijheid.
Dat kwam niet goed onder woorden, misschien omdat ik zoiets al eens geschreven had of dat teveel anderen het geschreven hebben; ook omdat de vacantietoestand aansprakelijk gesteld werd voor delen van mijn onbehagen die vermoedelijk een andere oorzaak hadden.
Ik kan zo'n mislukking moeilijk aanvaarden, en probeer uren lang het begin of het midden van de tekst te benutten in een ander verband. Gewoonlijk lukt het niet. Als de woorden eenmaal besmet zijn met onwaarheid is het beter om de hele boel weg te doen.
Kon je maar zeker weten of het bederf het echte bederf is, het onherstelbare. In relaties met mensen vraag je je dat soms ook af, en weet het niet.
Nu is dit over van die inspanningen. Ruikt het bedorven?
Mijn neus is snuivensmoe. Goed dan. Het wordt niet weggegooid; het blijft, als voorbeeld van zo'n geval.
Als ik boven aan de tafel voor het raam zit, of in het souterrain gebogen op de WC, hoor ik soms een zacht suizen voorbijkomen: Zzzwt...
Dat is een van de twee jongens van het dorp op zijn fiets, en ik kan mijn lachen niet houden bij de gedachte dat hij het is die zich met zo'n licht geluid doet kennen. Het zijn alle twee vervelende jongens, die wel eens een uur lang staan te praten en grinniken en steigeren op hun fiets vlak voor de tuin, zodat het onmogelijk wordt om er te lezen. Ik heb er een paar keer met ze over gesproken; dan kijken ze humeurig spottend om zich heen, met harten vol eerzucht, onanie en protest.
Het snelle fietsen is een van hun schaarse mogelijkheden om indruk te maken op het leven. In milde stemmingen kan ik mij voorstellen dat zij zich vervelen in het dal, en bedenk ik dat zij tenminste geen donderende transistors meevoeren.
Het leven is hulpvaardig voor ze, en zij maken er weinig van. Iemand die van de volgende generatie meer verwacht dan van de onze zou maar een blik op ze hoeven slaan om zijn illusie te verliezen. Het wordt weer net zo.
Alleen als ik ze hoor fietsen ben ik met ze verzoend. De mensen zouden meer afstand van