| |
| |
| |
De romantische Cassandra
Andreas Burnier en het verscheurd bewustzijn
Willem Otterspeer
‘My soul wanders’, roept Byron uit, ‘I demand it back/To meditate amongst decay, and stand/A ruin amidst ruins.’ Het is een uitroep die de Romantiek definieert. ‘Le sentiment des ruines’ is het gevoel van een wereldbeeld aan stukken, van de verloren harmonie, het is het gevoel dat de romantici van Europa aan elkaar en ons aan de Romantiek bindt. Het is de reden van hun wanhopig zoeken naar de verloren graal of voor de verdacht tirannieke afkondiging hem gevonden te hebben. Als betrof het een daad van wetgeving beklemtoonden de romantici de eenheid van het bestaande door de weidse identificatie van object en subject, lichaam en ziel, wereld en God. Zagen ze van nature een gespleten wereld, hun verbeelding, hun ‘intellectuele intuitie’ vond steeds niet zozeer de derde term van een gemakzuchtige dialectiek alswel een hoger niveau waarop de beide verzoend werden.
Zelfs - of juist - op het gebied dat zich daartoe het minst lijkt te lenen, dat van de natuurwetenschappen, verkondigden de romantici hun opvattingen. De kleurentheorie van Goethe is een goed voorbeeld. Dwars tegen Newton in hield hij vol dat licht homogeen is en dat kleur niet uit licht ontstaat maar uit de samenwerking van tegenstellingen, uit licht en donker. Goethe was overigens nog een buitenbeentje. In vergelijking met andere romantici hield hij zich voorbeeldig aan de waargenomen verschijnselen, al veronderstelde hij een nauwkeurige correspondentie tussen het waarnemend orgaan en de uitwendige prikkel. Veel ‘romantischer’ is Schelling die zich bewust afkeerde van de experimentele fysica in de overtuiging dat ‘haar eenzijdige manier van verklaren zonder gebruik te maken van de innerlijke tegenstelling (de bron van alle leven)..., inderdaad tot niets leidt en geen voorstelling van de primaire verschijnselen van de natuur mogelijk maakt.’ In hun afkeer van de atomistische en mechanicistische natuurwetenschap van de 18e eeuw, legden de romantici vooral de nadruk op het dynamische en organische als verklaringsgrond en zochten ze de eenheid van de organische en levenloze natuur, het ‘Lebensprinzip’. Ze zochten dat principe allereerst in polariteiten. ‘De eerste regel van een filosofische natuurleer,’ zei Schelling, ‘is in de hele natuur uit te gaan van polariteit en dualisme.’ Maar wel om uit te komen bij dat ene grote organisme dat de natuur is en dat nu eenmaal werkt via aantrekkende en afstotende krachten. Schelling is niet zozeer tegen de atomistiek, maar wanneer men zich ‘verheft... boven hetgeen gegeven is uit, naar het idee van het universum, valt alle atomistiek in elkaar.’
Wie dit voor ogen houdt moet wel tot de conclusie komen dat het denken van Andreas Burnier niet anders dan romantisch genoemd kan worden.
Andreas Burnier werd op 3 juli 1931 als Catharina Irma Dessaur in Den Haag geboren. Over haar vroege jeugd is weinig bekend, maar de jeugdervaring die het meest indruk op haar gemaakt heeft, zal ongetwijfeld de Tweede Wereldoorlog geweest zijn. Van 1942 tot 1945 was ze ondergdoken bij 16 verschillende pleeggezinnen en dat alleen al moet een vervreemdende ervaring zijn geweest. Bovendien waren de meeste gezinnen waarin ze ondergedoken was streng gereformeerd en ‘als je daar niet in opgevoed bent, is dat ontwortelend voor een kind.’ Verder moest ze, zo vertelde ze Bibeb, als jodinnetje, naar de grond kijken: ‘dat was me gezegd, dan konden ze m'n donkere ogen niet zien. Ik moest mijn lippen intrekken, zodat, zei men, ze mijn dikke lippen niet zagen. Dat is heel ingrijpend. 't Gaat niet alleen om: jij bent jood, je wordt gestraft. Maar vooral om: je bent iets vreemds, je hoort bij een marginale groep.’ Tenslotte ondervond ze in die tijd, hoewel ze al vanaf haar derde jaar wist ‘dat onze lieve heer... een vergissing had begaan’ met haar lichaam, het felst wat het betekent tegen je wil tot het vrouwelijk geslacht te behoren. In de roman Het jongensuur vertelt ze hoe ze buiten de wereld van de jongens gehouden wordt, hoe haar magische handelingen om borstgroei tegen te gaan mislukken, hoe ze ongesteld wordt. Haar gevoel een ontheemde te zijn heeft ze in de verhalenbundel De verschrikkingen van het noorden als volgt onder woorden gebracht: ‘De enige blijvende ik-voorstelling die in de loop van de jaren is ontstaan, en die
| |
| |
ik als achtergrond bij alle wisselingen in gedrag, stijl en overtuiging heb behouden is de volgende: joodse man van in de veertig, op een huurkamer in wereldstad. Van herkomst bijvoorbeeld Oost-Europees, van opvoeding Engels, van nationaliteit Amerikaans, van verblijfplaats West-Europees. Spreekt zeven talen met zeven accenten. Bezit twee pakken en onder zijn bed een doos met familiepapieren en een medaillon van half-Roemeense grootmoeder. Kan nergens over praten omdat zijn herinneringen en ervaringen onbegrijpelijk zijn in de landen waar hij nu is. Praat alleen over actuele concrete dingen. Heeft een zachte stem, en een bruine glanzende blik.’
In 1949 ging ze in Amsterdam medicijnen studeren om na een jaar om te zwaaien naar filosofie. Als wat Jean Brookman, hoofdfiguur uit de roman De huilende libertijn, (‘de jeugdige Jean - alias ik’) over zichzelf zegt ook opgaat voor Catharina Dessaur, las ze veel maar vorderde haar studie langzaam. Ze wenste haar eigen weg te zoeken en haar eigen canon aan te leggen. Ze had veel contact met Vijftigers als Andreus, Lucebert, Campert. Nog belangrijker was, dat ze via vrienden in aanraking kwam met mensen rond het tijdschrift Castrum Peregrini. Dit stukje Duitse Exil liet zich vooral inspireren door Stefan George en vormde zo een romantische enclave in het literaire leven van Nederland na de oorlog.
Aan te nemen valt dat niet alleen het mannelijk schoonheidsideaal van deze kring Dessaur aantrok. George was een even elitair als utopisch denker en hij was het uit ontheemding. Ze moet zich wel herkend hebben in de dichter van de Pilgerfahrten:
und ein fremdling ward ich
De zichtbaarheid van het individu is het grote probleem van George: ‘Hoe valt het te beschrijven, dat ik slechts een deel-ik ben, maar gedeeltelijk ook iets tegenovergestelds, iets anders - terwijl dat tegenovergestelde, andere... ook altijd iets van mij bevat?’ Het is vooral de massa die het individu onzichtbaar maakt en de alledaagsheid:
Das gut was euch vor allem galt ist schutt
Nur sieben sind gerettet die einst kamen
Und denen unsere kinder zugelachelt.
Euch all trift tod. Schon eure zahl ist frevel.
De filosofie van George is bij uitstek elitair. ‘Unbereite’ worden weggestuurd, de poort gesloten. Voor wie de leer niet bevat kan hij dodelijk zijn. Die leer is Georges utopie, een geheimleer over de oertoestand van het leven:
Eins das je von je war (keiner kennt es) wahret
Und blum und jugend lacht und sang erklingt.
In deze sfeer schreef de uitgever van Castrum Peregrini, in zijn nawoord bij het vierde nummer van de eerste jaargang (1951) over de kunstenaar: ‘Alleen al het bestaan van de kunstenaar schijnt zijn tijdgenoten allereerst problematisch, asociaal, atavistisch en in elk opzicht in gevaar of gevaarlijk. En toch staat hij onder een ijzeren gebod van het leven, dat - als ethiek - het leven geweld aandoet. Hij moet de nood van de zwerver op zich nemen, waar hij zou willen blijven, hij moet zich om reden van een hogere gezondheid aan ziekte uitleveren, hij moet naar de onderwereld, en geen kommer blijft hem bespaard wil de engel aan hem verschijnen.’
Voor deze uitgever brak Dessaur haar studie af. In 1953 trouwde ze met hem en werd lerares. Van haar 21ste tot 30ste jaar is ze getrouwd geweest. Tegen Bibeb zei ze: ‘Dat was iets wat iedereen deed. Vriendinnen om me heen trouwden allemaal. Nou ja, het gebeurt... er is een verbale intimiteit, elkaar herkennen, bewondering. Je ziet het aan voor iets anders.’ Na haar huwelijk ging ze weer filosofie studeren. In 1966 haalde ze haar doctoraal. Een jaar daarvoor al publiceerde ze, onder het pseudoniem Andreas Burnier, haar eerste roman.
Wie haar belangrijkste fictiewerken naast elkaar legt, bemerkt dwars door het verschuivend perspectief een duidelijke eenheid van thematiek. ‘We zoeken onszelf,’ zegt Simone Balling in Een tevreden lach, en de vindplaats is de menselijke geest. ‘De mens heeft een lichaam, heeft een ziel vol troebele, ongeordende gevoelens en impulsen, maar hij is geest.’ Het lichaam is juist een sta-in-de-weg voor Simone: ‘een vrouw kan, in tegenstelling tot de man, zich niet met haar aardse zijn identificeren’, de rol van de vrouw ligt te zeer vast in beperkingen en stereotypieën. ‘Wie de ziel in wil, moet door de omgekeerde wereld heen, door de leegte, door de angst, door het niets.’ Wie deze roman in wil, moet inzien dat het thema ervan niet is het feit dat Simone een vrouw is die een man wil zijn, maar dat haar vrouw zijn haar nog verder dan een mannenlichaam dat gedaan zou hebben afhoudt van ‘de open mogelijkheid’: ‘iedere fixatie in een bepaalde rol leek mij de erfzonde’. zegt Simone; ‘een kosmisch-embrionaal wezen’ wilde ze zijn. Het einde van de roman, die tevreden lach van de vrouw, die door een koppel mijnwerkers voor een man aangezien wordt, brengt dan ook geen werkelijk soulaas, integendeel, het is de in clichés beschreven wensdroom, de schablone van een gelukkig einde.
In De huilende libertijn lijkt het rollenpatroon omgedraaid. Alles wat des mans is, is zo niet zielig dan wel afkeurenswaardig: verkrachters zijn het of bedenkers van steeds droogkloteriger filosofieën. ‘Van baanbrekende vrouwen in de filosofie had niemand ooit ge-
| |
| |
hoord. Het was een dorre penis- extension.’ Burnier schildert een vrouwenwereld (waarin de mannen het alleen maar voor het zeggen hebben) met de mysterieuze Lais ten troon, godin en opdrachtgeefster. Deze Lais, femina sapiens en kenner van de oosterse taal- en letterkunde, bewoont een huis dat later, in de tijd dat Jean Brookman dit alles optekent, door de universiteit is ingenomen. ‘Haar eeuwig rommelige eet- en kookvertrek is verworden tot de smalle en grauwe werkcel van een met roos bestofte, door carrière-eczeem aangevreten doctorandus... Maar damals, als die Welt (lees: ik) noch jung war, was alles chaotischer, vreemder, zoeter.’ Ook deze roman loopt niet ‘goed’ af. De hoofdpersonen geven hun creatie, de eliteuniversiteit voor vrouwen, op. Jean Brookman gaat haar grote boek schrijven, Beyond Reductionism geheten, maar het brengt haar niet in harmonie. ‘Soms zing ik. Liederen om de eenzaamheid te verdrijven, de chaos te ordenen, de angst te bezweren.’
Shula Sundial tenslotte, uit De reis naar Kíthara, komt niet verder dan een schipbreuk. Haar streven, ‘de metamorfose van de Staat tot een samenleving van kleine, gedifferentieerde, autonome groepen, waar het masculinisme per definitie kansloos zou kunnen zijn,’ vormt het raam van drie vertellingen, waarvan die over Trophonios de belangrijkste is. Deze Trophonios is een steeds jonger wordende held, die van het oosten naar het westen trekt, met als goddelijke opdracht ‘de metamorfose van de staat’. Het streven van Trophonios loopt stuk op de botheid, de machtswellust en het geweld die de wereld beheersen. Hij faalt, evenals Shula Sundial. Beter gezegd, Sundial laat hem falen. ‘Mijn probleem was,’ zegt ze, ‘dat ik mij steeds meer bewust was geworden van de fragiliteit en misschien zelfs het absurde van onze onderneming. Mensen kunnen niet eenzijdig een doel nastreven, zonder dat de polaire tegenkrachten daarvan zich gaan stuwen in hun onderbewuste. En wat gebeurt er dan? Eruptief, met vulkanisch geweld barst datgene los, wat het exacte tegendeel is van wat zij dachten te beogen.’ Sundial kent haar utopie. Ze beschrijft hem aan de hand van het schild dat Hephaistos voor Achilles smeedde. In de vijf lagen van dat schild ziet ze de vijf aardse cultuurtijdperken. Na de oorsprong, waarin alles in kosmische harmonie is, zet zich een ontwikkeling in die uitloopt op ‘de thanatische orgie, die wij sinds drieduizend jaar van het masculinisme kennen.’ Dan wordt het land voor de derde maal geploegd en geeft het schild de beelden van vredig grazende schapen, vreugdevol dansende vrouwen en mannen, en tenslotte van de Oceaan. Sundial kent haar utopie, maar het schild blijft haar ontzegd. ‘Als er iemand is die iets over de naderende culturele strijd en de naderende verlossing van het menselijk denken uit het masculinistisch knekelhuis kan zeggen’ dan is zij het. Maar het
heeft geen zin. Niemand kan zinvol praten over wat hij niet zelf ís. Ze is een Cassandra, erger nog, ze kan niet anders dan zwijgen.
Dat wat deze romans samenbindt is de ontheemding van hun auteur, een ontheemding die zowel in de vorm als in de inhoud tot uitdrukking komt. Zo gemakkelijk Burnier van perspectief verandert, zo vaak begeven haar hoofdfiguren zich op reis; zo vaak als ze de tijdsvolgorde omdraait, zo snel wisselen haar personen van identiteit. ‘Waarom ben ik altijd onderweg, moet ik altijd reizen?’ vraagt Simone Balling zich af. ‘Tenslotte werd ik ziek van mijn identiteitswisselingen,’ verzucht
| |
| |
Nicole in het verhaal ‘Volgend jaar in Jeruzalem’, uit de Verschrikkingen van het noorden.
Met een elitair besef, de trots van de vagebond, accepteren deze figuren hun lot. Het eind van Het jongensuur, dat eigenlijk het begin ervan is, beschrijft de grote stilte, na of voor de slag (beide momenten vallen in dit fragment samen). Het is een ijselijk moment van kaalheid en kou. ‘Naar alle kanten waren de overlevenden uiteengegaan: ieder voor zich naar de horizon, waarachter zij verdwenen. Hoevelen waren dat? Enkelen. Acht of negen eenzamen.’ De elite van Burnier is maar een of twee man groter dan die van George. Jean Brookman ziet het heil van de wereld in ‘een klein, select keurkorps van zeer intelligente, zeer ontwikkelde en fysiek goed getrainde vrouwen.’ Shula Sundial is zelfs niet meer met weinigen, niet eens meer een roepende maar een zwijgende in de woestijn.
Het besef tot een elite te behoren hangt samen met de kennis van het verborgene, met het geheim. Uit alle romans van Burnier spreekt het besef van het bestaan van een ‘embrionale oerdynamiek’, om de omschrijving uit Een tevreden lach te gebruiken, en om die te bereiken moeten alle gebaande wegen verlaten worden. Inzicht is een blik achter de horizon, een contact met de goden; het is het resultaat van een eenzame, in wezen onnavolgbare gang. Een terugwaartse gang. In Het jongensuur loopt de tijd letterlijk terug, tot naar een periode waarin het verschil tussen jongens en meisjes nog te overwinnen was, in ieder geval tot na (of voor) de slag. Trophonios, uit De reis naar Kithara, wordt steeds jonger. Dat teruggaan in de tijd heeft een reden. In Een tevreden lach zegt Burnier dat er tijden geweest zijn, ‘waarin de mensen meer wisten, helderder konden denken, warmer voelen en hun wil beter richten.’ De tijd waarin haar figuren leven is een keer der tijden. Van het Holland van Simone Balling (‘het gezijk, de roddels, achterklap, afgunst achter de horren... de hele stervensellende’) tot en met ‘het masculinistisch knekelhuis’, het moet, het zal allemaal verdwijnen, wil de wereld weer leefbaar worden. En er is maar een manier en dat is terug naar de zoetheid van onze jeugd of die van de wereld. We herkennen de uitroep van Jean Brookman over de kamer die haar godin Lais bewoonde in die van romanticus Görris: ‘Kent u het land, waar de jeugdige mensheid haar vrolijke kinderjaren beleefde?... Naar het morgenland, aan de oever van de Ganges en Indus, daarheen voelt ons gemoed zich door een geheime kracht naar toe getrokken.’
De wijsheid van het Oosten, van zo'n duizend jaar voor het begin van onze jaartelling, is voorlopig Burniers laatste troef in het bod op de harmonie. Ze laat hem uitspelen door haar alter ego, C.I. Dessaur de professor.
In 1971, vijf jaar na het beëindigen van haar studie, promoveerde Dessaur op de dissertatie Foundations of Theory-Formation in Criminology. Ze verdiende hiermee een lectoraat (vanaf 1973 professoraat) aan de katholieke Universiteit van Nijmegen, die hiermee blijk gaf lankmoedig voorbij te kunnen zien aan haar tiende stelling die de nationalisatie van de godsdienst verdedigde. Die dissertatie was overigens een curieus ding. Ze probeerde daarin te komen tot criteria voor ‘een fundamentele, ethisch neutrale empirische wetenschap.’ Alles wat naar essentialisme ruikt, wordt met een beroep op Hempel en andere wetenschapsfilosofen van neo-positivistische origine opgerold. Wil de criminologie een wetenschap worden, zegt Dessaur, dan moet ze delinquent gedrag in de eerste plaats zien als een gevolg en niet als een oorzaak van strafbepalingen. Er dient onderzoek gepleegd te worden naar de normen die aan het strafrecht ten grondslag liggen, sociologisch en taalanalytisch. Criminologie moet de kritiek van de heersende ideologie worden. Nu is het een bekend feit dat de ideologiekritiek geen halt heeft gehouden voor het wetenschapsmodel van de neopositivisten, integendeel, ze heeft dat geanalyseerd als een ideologie zelf, die fundamentele maatschappelijke tegenstellingen ontkent of zelfs in stand houdt. Dit geeft overigens aan die ideologiekritiek wel een wat betweterig karakter. De ideologiecriticus kan het niet laten te zeggen: ‘Ja, dat beweer jij nu wel, maar dat stamt natuurlijk van jouw...’ en dan volgt er een sociaal-economisch iets, waaraan hij zelf door een apart bewustzijn ontsnapt. Hoe het zij, het combineren van neo-positivisme en ideologiekritiek, zoals Dessaur in haar dissertatie doet, is vreemd. Niet alleen lijdt haar boek daardoor aan het schisma tussen een normatieve doelstelling en een theorie die zegt dat wetenschappelijke resultaten geen implicaties hebben voor normatieve kwesties. Maar
ook lijkt het erop dat het strenge wetenschapsmodel hier als een soort erudiet (hoe vreemd dat woord ook klinkt in deze context) rookgordijn fungeert. Haar alter ego's Simone Balling en Jean Brookman moesten immers al voor 1971 niets hebben van die neo-positivisten. Dat was alleen maar penis-extension. Het boek dat Jean Brookman aan het schrijven was, Beyond Reductionism, ‘moest een totaalvisie zijn op verschillende empirische wetenschappen, van natuurkunde en biologie, tot sociologie, en misschien psychologie, waarin een exact wetenschappelijke methode zou worden aangegeven, die de reductie van complexere wetenschappen tot eenvoudigere en de reductie van de laatste tot een atomair wereldbeeld overbodig zou maken. Het lagere zou uit het hogere worden verklaard, de simpele structuren en processen uit complexere systemen, in plaats van andersom.’
| |
| |
Dat lijkt in alles op Schelling. Het is in ieder geval geen neo-positivisme, vooral als je bedenkt dat ze en passant ‘hoopte op een sluitende bewijsvoering voor reincarnatie te stuiten.’ Dat heeft niets met Hempel te maken, dat is je reinste Romantiek. Tegen deze achtergrond en in gedachten houdend die elite-universiteit die vrouwen op sleutelposities wilde krijgen, lijkt die dissertatie veeleer op een briljante vorm van mimicry, die commando-trouper Dessaur hielp doorstoten naar het professoraat. Mocht dat zo zijn, dan kunnen we niets anders doen dan dubbel zo hard applaudisseren en verder gewoon dankbaar zijn dat het haar gelukt is. Gaat die verklaring niet op - en zo waarschijnlijk vind ik hem niet - dan ligt het voor de hand te zeggen dat Dessaur zelfs in haar proefschrift blijk geeft van het romantische streven twee polariteiten te verzoenen. Evenals bij Schelling is het midden haar doel, al is het niet dat gemakzuchtige midden waar men bij gebrek aan beter wel eens de waarheid zoekt.
In De reis naar Kithara zegt Burnier, ten aanzien van de bestrijding van het masculinisme, dat mensen niet eenzijdig een doel kunnen nastreven zonder dat polaire tegenkrachten gaan stuwen in hun onderbewuste. In de essaybundel De zwembadmentaliteit maakt ze dezelfde opmerking ten aanzien van het kwaad. Ze is van mening ‘dat het kwaad een objectieve realiteit is, in ieder mens zelf, dat de verdringing van het kwaad alleen maar tot explosies ervan kan leiden en dat de enige manier om het kwade te overwinnen is (a) het te onderkennen en (b) het te metamorfoseren.’ Die metamorfose is geen andere dan die van de krankzinnige een kunstenaar, van de misdadiger een heilige en van de homosexueel een ingewijde maakt, een metamorfose die ze al aantrof in de kunstenaarsidee van Castrum Peregrini, die ze herkent in Genet en die ze aan den lijve ondervond. In elk van ons schuilt het kwaad, in elk van ons ook ‘een vonkje van het geestelijk wereldprincipe’. In De zwembadmentaliteit citeert ze Rimbaud: ‘In ieder mens zijn er, op ieder moment, twee strevingen tegelijk werkzaam, de ene gericht op God, de andere op Satan. Het streven naar God berust op een neiging te willen opstijgen. Het streven naar Satan of de dierlijkheid berust op de vreugde van het afdalen.’
Dit is ook de opvatting van Burnier en haar wereldbeeld barst van de antinomieën. Nu is het gebruik daarvan in de typologische psychologie al eeuwen oud. Van de Chinese psychologie (yin-yang) en de Indische kosmografie (prakritiperuska) tot aan Nietzsche (dionysisch-apollinisch), Jung (introvert-extravert), James (tenderhearted-toughminded) en Pirsig (romantisch-klassiek) toe. Burnier maakt veel gebruik van:
intuitie |
intellect |
links |
rechts |
linker hersenhelft |
rechter hersenhelft |
ervaring |
argument |
stilzwijgend |
expliciet |
bohemien |
filister |
mysticus |
magier |
creatief |
reproductief |
‘De dieptestruktuur van de meeste typologische tweedelingen,’ zegt ze in De droom der
| |
| |
rede, ‘is vaak te herleiden tot wat wij in het alledaagse leven “vrouwelijk” en “manlijk” plegen te noemen.’ En hoewel die tweedeling geen wet van Meden en Perzen is, zodat het lichaam waarin je zit zou uitmaken in welke kolom je valt en een persoon zich ook best eens ‘links’ dan weer ‘rechts’ kan voelen, ‘voelt men hoe achter de meeste pogingen tot tweedelingen van de mensheid de oerpolariteit ligt waarvan beide polen weliswaar in ieders psyche voorkomen, maar waarvan een van beide toch van nature dominant pleegt te zijn.’ Waar het Burnier in wezen om te doen is, is de integratie van deze polen in een totale individualiteit.
In De droom der rede heeft ze voorlopig de samenvatting van haar denken gegeven. Het is een boek dat, hoewel beperkt tot de sociale wetenschappen, veel weg heeft van dat Beyond Reductionism. De precisie die ze in haar dissertatie nog verdedigde, is in dit boek onderdeel van de verschraling en de simplificatie van mensbeeld en wetenschapsethos, zoals die in haar ogen de geschiedenis van het Westen bepaalt. Het empirisch wetenschapsmodel dat ze eens heeft verdedigd is nu de dwangbuis, het inquisitoriale regime van de kerk der rede. De droom der rede produceert de monsters van simplificatie, dogmatisme en (sexe)fascisme. Ze is moreel schadelijk en neemt alle spontaniteit en esthetica weg uit het leven. Toch wil zij niet zeggen dat de houding of methode die ze in dit boek verdedigt beter is dan het rationalisme. ‘Waar men echter in hoge mate bezwaar tegen kan hebben, is de gewelddadige onderdrukking van mogelijk alternatieve levenshoudingen, vormen van filosoferen en wetenschapsbeoefening.’ Natuurlijk heeft ze daar gelijk in. Niettemin doet ze zelf ook wel eens een druppeltje mannelijkheid in haar inkt en fulmineert ze over ‘de doodgravers en lijkenpikkers van de hedendaagse linguistische filosofie’' en de bijbehorende ‘bureaucratische multiple-choice instituten’ alias universiteiten van nu. Ook daar kan men in hoge mate bezwaar tegen hebben. Wie de analytische filosofie bestudeert komt daarin vaak een bijzonder emotionele hang naar hygiene tegen, en ieder die de renaissance-universiteiten, die zij zo ophemelt, kent, is ook op de hoogte van het elitair karakter ervan en het schamel niveau.
Een uitspraak als over de verschraling van het mensbeeld kan eigenlijk alleen gedaan worden op grond van het bekende thema van historische achteruitgang, een geschiedfilosofie die aan het begin der tijden een gouden eeuw poneert en voor het vervolg de metalen epitheta harder en minder waard ziet worden. De gouden eeuw van Burnier is de periode van de Upanishaden uit de oud-Indische cultuur (zo'n 1000 v.C.) waarin het denken over het Zelf samen schijnt te vallen met dat over het Zijn. Deze identificatie van ‘zelf’ en ‘zijn’ is een thema dat ook in de Romantiek een hoofdrol speelt. In allebei de perioden is er nauwelijks een benaderbare omschrijving van te geven. Zoiets kan in taal eigenlijk alleen gesuggereerd worden, zoals Burnier gedaan heeft in het gedicht ‘Eros en Thanatos’:
Zo ijl was onze ontmoeting, zo'n broos gebeuren,
en toch zie ik ons rozen plukken, de geuren
van eigen tuin het huis indragend.
Het blijft een zaak voor ingewijden, geuren uit eigen tuin. Toch ziet Burnier wel in dat de joga-leer een genuanceerd en multi-dimensioneel mensbeeld paart aan grote onverschilligheid ten aanzien van armoe en onwetendheid. Graag zou ze de welvaart van het westen combineren met de wijsheid van het oosten. Ik vrees dat dat te veel gevraagd is, ik vrees dat onze domheid ‘organisch’ verbonden is met onze rijkdom.
Het ideale mensbeeld ziet er voor Burnier alsvolgt uit: in de mens is een autonoom geestelijk beginsel aanwezig dat veel wezenlijker is dan zijn fysiek. ‘Mens en wereld zijn, in mijn visie, van oorsprong en in wezen, geestelijk morele entiteiten, die in het huidige stadium van onze bewustzijnsontwikkeling zich primair als materieel, factisch, “concreet” aan ons voordoen.’ Dat bijeenrapen van mens en wereld moet opgevat worden in de zin van de genoemde oud-Indische identiteit: de wereld is de ‘soul writ large.’ Beide ondergaan een voortdurende verandering, mits zij zich openstellen voor andere dan louter zintuigelijke indrukken.
Idealiter komt die ontwikkeling hierop neer: hebben de laagste niveaus van bewustzijn te maken met een beschouwing van de werkelijkheid in termen van overleving, lust en macht, het vierde zou men kunnen omschrijven als de identificatie en compassie met anderen en het vijfde als religieuze introversie. Het zesde niveau tenslotte is ‘dat van de belangeloze, uit inzicht verworven, uit liefde geschonken wijsheid’. Het voorlopig hoogste, nog enigszins in onze taal aanduidbare bewustzijnsniveau is dat van de unio mystica.
Ik heb niet het idee dat Burnier/Dessaur hiermee haar laatste station gevonden heeft. Het Oosten is dat ook voor de Romantiek niet geweest. ‘In Orient müssen wir das Höchste Romantische suchen,’ zei Friedrich Schlegel en daags daarop werd hij katholiek. Burnier doceert al op een katholieke universiteit en heeft het al zo vaak over een moedergodin. De Romantiek verdween tenslotte, in de woorden van Ricarda Huch, in de schoot van de moederkerk, ‘haar redding en graf tegelijk.’ En ik zou iemand van de oprechtheid en de durf en de hoogheid van Burnier voor ons, de seculiere dommeriken, willen behouden.
|
|