De fonkelnieuwe stad
Kester Freriks
De stilte in de werkkamer hoog boven het Spaarne doet Thomas zijn adem inhouden. Het licht dat door de vensters aan de noordzijde van het vertrek op de bouwtekeningen valt is hard en helder, het is eerlijk licht en wordt niet door de zon gekleurd met goud of violet.
Thomas schuift een stoel vlak tegen de werktafel van Augustus, die schuin tegenover hem zit, met zijn rug naar het raam dat uizicht biedt op de rivier. Voor vanmiddag hebben zij afgesproken dat ieder van hen een korte monoloog houdt; Augustus over de stad, Thomas over een gebouw in de stad. Augustus, architect, wil ervaringen uitwisselen, hij wil weten hoe anderen kijken.
Augustus neemt het woord: ‘Wanneer ik de stad bezoek neem ik helderheid waar, geen wanorde of verwarring. Wat ik zie zijn duidelijk contouren. Wie de moeite neemt tijdens een wandeling door de stad het patroon van het plaveisel te volgen, zal daarin evenwichtige figuren ontdekken, zoals stenen die gelegd zijn in cirkels of rechthoeken. De straten verstrengelen zich met elkaar om tenslotte te leiden naar de uitvalswegen, waarover andere steden bereikt kunnen worden. Hetzelfde geldt voor de spoorrails: onder de reusachtige overkapping van het station komen alle lijnen samen, om vandaar uiteen te waaieren in alle richtingen. Maar tegenover deze harmonie staat het verval van de binnenstad, waar leegstand heerst, waar deuren en ramen dichtgespijkerd zijn. De stad, plaats om te wonen, is haar eigen vijand geworden. Het wonen is niet meer van belang. Op een ochtend werd ik getroffen door een beeld dat geen enkele uitleg nodig heeft: overvolle trams reden langs leegstaande huizen. Ieder bezoek aan de oude kern van de stad is verbonden met herinneringen. En de stadsbewoner leeft van die herinneringen, hij praat erover, kleurt ze tot schitterende beelden.’
Thomas knikt. Na enige ogenblikken zegt Augustus: ‘Nu jij. Beschrijf de indrukken die je hebt van het gebouw. Denk aan woorden als massief, open, sierlijk, een eenheid vormend of juist onzuiver van stijl.’
Augustus kijkt hem afwachtend aan, architect die strijdt tegen wat hij de beschaving van Amsterdam noemt; sloop, afbraak, detonerend stadsherstel. Hij laat de linialen als armen over het glanzende papier bewegen. Potloden van verschillende scherpte en hardheid liggen gereed. Thomas weet dat hij zal noteren wat hij zegt, dat hij als een god al zijn woorden zal beluisteren en beoordelen.
‘De eerste aanblik is het belangrijkste,’ begint Thomas aarzelend. ‘Wanneer je vanuit de binnenstad over de Spiegelgracht in de richting van het Museumplein fietst, ligt het gebouw tegenover het Rijksmuseum aan je linkerhand. In een van de eerste maanden dat ik in Amsterdam woonde, moet die kennismaking met de Wetering hebben plaatsgevonden, maar nauwkeurig herinner ik me het niet meer.’
‘Het gaat om jouw indrukken, Thomas, en die vereisen geen fotografische scherpte.’
‘De huizen aan de Spiegelgracht zijn smal en laag, de toppen van de bomen langs de gracht reiken erbovenuit. In de zomer liggen de gevels verscholen achter de bladeren. Opeens zie je de achterzijde van de Wetering, een donker vlak, de muur van een bolwerk. Weinig ramen en een onbetrouwbare brandtrap waarvan treden ontbraken, bij brand zou je sprongsgewijs de grond moeten bereiken. De leuning hing als een slap koord naar beneden. Veel ramen waren gebroken, de kozijnen zwart uitgeslagen. Een ontmoedigende aanblik.’
Thomas zwijgt en volgt Augustus' schrijvende hand.
‘Wat schrijf je op?’
‘Sleutelwoorden. Ga verder.’
‘De zijgevel van het gebouw was even onopvallend als de achtergevel. Een wand die door reclameborden die in de loop van de jaren hun wervende kracht verloren hadden werd opgesierd. Vaak heb ik die gevel niet bekeken. Het kruispunt eiste altijd de volle aandacht.’
‘Nu praat je over doorfietsen, onder het museum door. En als je linksaf slaat?’
‘Linksaf,’ herhaalt Thomas. ‘Het gebouw ligt dan in volle omvang voor je.’ Zijn stem klinkt vragend, zo weinig overtuigd is hij van de juistheid van zijn herinneringen. Details - ik ben details vergeten, schiet het door hem heen, ik moet me oefenen in een onfeilbaar geheugen.