Hollands Maandblad. Jaargang 1982 (410-421)
(1982)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Persoonsaanduidingen
| |
NamenDe grootste van de restcategorieën is die van de voornamen: Hans, Hannes, Jan, Janus, Kees, Piet en een paar minder belangrijke. De doopnaam Johannes heeft het meeste aanleiding tot persoonsaanduiding gegeven. Hans komt ook als losse aanduiding voor met de betekenis ‘iemand die door rijkdom of aanzien uitmunt, inz. iemand die zich daarop laat voorstaan’. De uitdrukking ‘grote hansen en adellijke heren’ ligt Jan Adam Kegge in de mond bestorven.Ga naar eind4.) In tegenstelling tot Hildebrand zelf wil hij daar beslist niet bij horen. Het betekenisaspect ‘opschepper’ vinden we terug in groothans, pochhans en praalhans.Ga naar eind5.) Gelukshans ‘iemand die veel geluk heeft’ sluit daar dicht bij aan. Buiten dit groepje staat schrokhans ‘veelvraat’, mogelijk is dit een nevenvorm van schrokhals. Waarschijnlijk zijn de aanduidingen op hans op hun retour. Daarvoor heb ik twee aanwijzingen. Ten eerste geeft het WNTGa naar eind6.) er aanzienlijk meer, bijvoorbeeld krijgs-, oorlogs-, pof-, prach- en vederhans, allemaal woorden die volstrekt in onbruik zijn geraakt. Ten tweede bleek uit een testje, dat hedendaagse studenten géén van Van Dales hansen nog gebruikten of kenden. Hier kom ik nog op terug. Hannes mag dan als voornaam veel minder populair zijn, als aanduiding komt hij tamelijk verbreid voor. Los betekent hannes ‘lummel, sul, broddelaar’, en het afgeleide werkwoord hannesen ‘knoeien, beuzelen’. Tegen deze achtergrond bieden lulhannes ‘leuterkous’, smeerhannes ‘smeerpoets’, zeurhannes ‘zeurder’ en schrielhannes ‘schimpnaam voor een schriel persoon’ weinig verrassends meer. In de buurt van de Rijn pleegt men volgens Van Dale een onordelijk troepje mensen aan te duiden met schinderhannes met zijn bende. De uitdrukking dateert uit de achttiende eeuw, toen de gelijknamige roverhoofdman de buurt onveilig maakte. Van Dale geeft als betekenis van jan als los woord op: ‘matroos’. Het komt me voor dat deze woordvorm nu geheel is vervangen door het verkleinwoord jantje(s). Ook de betekenis lijkt me niet helemaal juist meer, omdat men er nu vooral marinemensen onder verstaat. Jantjes wordt bij mijn weten alleen gebruikt door diegenen die de marine een goed hart toedragen: het is meer een Telegraafwoord dan een Volkskrantwoord. Als deel van een samenstelling hebben we spekjan ‘eert. scheldnaam door zeelieden aan Portugezen en Spanjaarden gegeven’ en zwartjan ‘schoorsteenveger in de volks- | |
[pagina 38]
| |
taal’. Deze twee aanduidingen vormen een schrale oogst, vooral als we bedenken dat Jan verreweg de populairste mannelijke voornaam is in Nederland.Ga naar eind7.) Misschien is de grote frequentie van de voornaam Jan juist een belemmering om hem als aanduiding te gebruiken, vooral omdat die laatste vaak zo negatief is: de kans is groot, namelijk één op negen, dat één van je toehoorders Jan heet en de aanduiding persoonlijk zal opvatten. Tegen deze gedachte pleit dat Van Dale meer dan veertig aanduidingen geeft waarin Jan het eerste deel vormt (Janhagel, Jan publiek etc.). Deze aanduidingen vallen echter buiten de opzet van dit onderzoek. Janus, een verkorting van Adrianus, komt voor in gladjanus ‘gladde, gewiekste vent’ en slapjanus ‘slappe, sullige vent’. Buiten het woordenboek komen voor mafjanus (zie het citaat bij mafketel) en grobbejanus ‘grove lomperd’.Ga naar eind8.) Kees (van Cornelis) werd op het einde van de achttiende eeuw gebruikt als scheldwoord voor patriotten of tegenstanders van de stadhouder. Ook veldkees ‘veldartillerist’ is zo'n spotnaam. Opvallend vind ik, dat drie van de andere kezen, namelijk hakkel- of stamelkees ‘stamelaar’ en rammelkees ‘babbelaar’ verwijzen naar slecht taalgedrag. De laatste twee zijn anno 1982 het meest gebruikelijk: smeerkees ‘smeerlap, iemand die er altijd vies uitziet, ook algemeen scheldwoord’ en mafkees ‘slome stijve kerel’. Bij uitzondering treffen we onder Piet als los woord niets negatiefs aan: ‘iemand die veel in zijn mars heeft: hij is een piet in taal en rekenen’. Deze betekenis zit ook in een hele piet. Dat positieve keert niet terug in de samenstellingen: zeurpiet ‘zeurder’ en keukenpiet ‘man die zich met de zaken van de keuken bemoeit, pottekijker; (oneig.) kleingeestige bemoeial’. Korenpiet ‘soort boeman waarmee kinderen bedreigd worden die in het koren lopen’ is als persoonsaanduiding een grensgeval. Tenslotte de zwartepiet, waarvoor Van Dale onder meer opgeeft: ‘zwarthandelaar’. Deze betekenis lijkt me in onbruik geraakt, maar in de plaats daarvan is een andere gekomen. In de Haagse taaljungle betekent zwartepiet immers ongeveer ‘politicus die door de anderen als zondebok wordt beschouwd’. Van minder belang of zelfs twijfelachtig zijn de volgende persoonsaanduidingen op namen: linkmiegel ‘lepe, leuke, eventueel ook gevaarlijke kerel’, een verbastering van Michiel en lul- of kletsmeier ‘iemand die vervelend kletst’. De laatste aanduidingen kúnnen van de voornaam Meier afkomstig zijn, maar dat hoeft niet aangezien meier ook ‘man’ kan betekenen. Bovendien bestaat het werkwoord meieren ‘kletsen’ en kan kletsmeier een nevenvorm zijn van kletsmajoor. Naast al deze aanduidingen op mansnamen slaan er slechts een paar op vrouwennamen: trien slaat als los woord op ‘plompe meiden’. In de samenstellingen boerentrien ‘lompe boerenmeid, bij uitbreiding lomp vrouwspersoon’ en pottentrien daarnaast ook ‘vrouw die met aardewerk vent’ komt deze betekenis terug. Bij zeik- en babbeltrien ‘kletskous’ overheerst het betekenisaspect ‘kletserig’. Voor de rest kan ik alleen nog wijzen op dansmarieke ‘majorette’, een woord dat volgens een informant ook nog een leenvertaling uit het Duitse Rijnland is. De vrouwen komen er bekaaid af. Dat blijkt het duidelijkst bij de woorden die overdadig of slecht taalgedrag op de korrel nemen. In de vorige afleveringen sloegen die woorden bij voorkeur op vrouwen. Hier winnen de mannen. Het hele proces lijkt wel iets te zijn voor en door mannen. Dat wordt op een ingewikkelde manier bewezen door het taalgebruik van wat vroeger wel het derde geslacht genoemd werd. Twee vrienden beschrijven zichzelf in een interview (Volkskrant 13/1/81) als regelmie ‘regelaar’ en reistruus ‘fanatieke vakantieliefhebber’. Niet voor niets gebruiken ze een vrouwennaam om een nieuwe persoonsaanduiding te smeden. Maar het is mijns inziens ook geen toeval dat het resultaat op mannen blijft slaan.Ga naar eind9.) Hiermee zijn we al bij de conclusies over deze categorie aangeland. Het proces van samenstelling heeft niet alleen een voorkeur voor mansnamen, maar ook voor inheemse namen. Eugene, Jerome of Donald zijn ondenkbaar als bouwsteen voor persoonsaanduidingen. Bovendien moeten de namen voorkomen in alle rangen en standen van Nederland. Deftige voornamen (Gijsbertus, Ewout of Diederik) komen beslist niet in aanmerking, maar dat geldt eveneens voor namen die alleen of voornamelijk bij de boerenbevolking voorkomen. Met deze erg algemene beperkingen kan ik weinig beginnen, als ik de lacunes wil verklaren die ontstaan als we het lijstje van de meest populaire mansnamen leggen naast de gegevens: Jan, Piet, Henk, Peter, Hans, Kees, Wim, Cor, Gerard, Gerrit, Johan en Rudi. Rudi en Peter vormen geen probleem want in 1961 waren dat pas opgekomen modenamen. Maar waarom hebben we geen persoonsaanduidingen op Henk, Wim of Gerrit? Misschien is het toch waar dat de meest frequente voornamen niet het meest geschikt zijn voor het aanduidingsprocédé. Het kan ook zijn, dat de ongeschikte namen toch meer gebonden zijn aan een bevolkingsgroep (middenklasse?). Misschien komen samenstellingen met deze namen niet voor, omdat het procédé voor de hedendaagse Nederlander zijn charmes heeft verloren. Er komen nog maar heel weinig namen bij. Een gericht onderzoek leverde slechts op: mallepietje ‘onhandig type’, blauwjan ‘iemand die een blauwtje heeft gelopen’ en ballejaap ‘opschepper’. De laatste | |
[pagina 39]
| |
twee blijkt niemand anders dan de informant te kennen. Uit dit deel van het onderzoekje blijkt verder, dat de verhouding tussen namen en aanduidingen minder eenvoudig is dan soms wordt gesuggereerd. In de naamkunde reserveeert men de term ‘naam’ voor die taalelementen die aanwijzen of noemen. Zo gauw een woord ook beschrijft, wordt het een aanduiding. Dit onderscheid is in theorie haarscherp, maar het komt me voor dat de bovenstaande praktijk vertroebelend werkt. Piet, Hans en Jan hebben immers ook een beschrijvende betekenis. Het is natuurlijk altijd mogelijk om die woorden ‘aanduiding’ te noemen zo gauw die betekenis wat meer naar voren treedt, maar dat heeft toch wel heel veel weg van een truukje. Bovendien is het niet aannemelijk, dat de gewone taalgebruiker, die de beschrijvende betekenis kent, deze helemaal zal vergeten als hij de naam ziet of hoort. | |
VoorwerpenEen algemene en vage aanduiding van een voorwerp is brok. In samenstellingen komt dit woord voor in leugen- of jokkebrok ‘leugenaar’, schendbrok ‘lasteraar(ster)’, bedelbrok ‘iemand die op schaamteloze wijze bedelt’, gesel-, galge- en hellebrok ‘deugniet, booswicht’. De samenstellingen hebben dus betrekking op criminelen van wisselende zwaarte. Een duidelijker groepje voorwerpen wordt gevormd door de woorden voor huisraad. Daarvan spant pot ‘lesbienne’ de kroon. Dit woord is ontstaan uit de samenstelling lollepot, dat ook ‘lesbienne’ betekende.Ga naar eind10.) De andere betekenis van lollepot is ‘zeurkous’ en daarmee komen we bij een tweede groep betekenissen, namelijk slecht taalgedrag. De treuzel-, zanik- en zeurpot zeuren, de konkelpot konkelt en de likkepot vleit en fleemt, terwijl de brijpot de r niet goed kan uitspreken of helemaal onduidelijk spreekt. Ronduit vies op oraal gebied zijn de rochelpot ‘iemand die telkens schraapt en spuwt’ en de slijmpot ‘iemand die gedurig slijm opgeeft’. Andere viezerikken zijn de knoei-, morse-, smeer-, stront- en vetpot. De brom-, grol-, grom-, grommel-, knorre-, rommel- en alweer de konkelpot zijn in verschillende delen van ons taalgebied in gebruik om knorrige figuren mee aan te duiden. De laatste groep bestaat uit twee potten met de eigenschap ‘nieuwsgierig’: kijk-in-de-pot ‘1. pottekijker, Janhen, 2. ongewenst toeschouwer, onbescheiden nieuwsgierige’ zit eigenlijk heel anders in elkaar | |
[pagina 40]
| |
dan de overige woorden, een curieuze mosterdpot ‘een nieuwsgierig mens’ spreekt voor zichzelf. Weinigen kennen het woord, maar het lijkt me uiterst geschikt om gerevitaliseerd te worden, bijvoorbeeld door Van Agt. De andere huisraadwoorden vallen bij de pot in het niet. Doos is vertegenwoordigd met smeerdoos ‘smerig persoon’ en poepdoos ‘bij Indische mensen ook als vleinaam’, een merkwaardige uitzondering op de ‘regel’ dat de woorden een negatieve gevoelswaarde hebben. Het woordenboek geeft de vrijdoos nog niet. Het woord komt onder meer voor in het volgende citaat: ‘Overigens is zelfs het verlangen naar snelheid en vluggertjes niet bij uitstek een mannelijke eigenschap. In Vrouwen die van vrouwen houden vertelt Annemarie: “Een rechtlijnige vrijdoos, dat ben ik”.’Ga naar eind11.) De betekenis is zoiets als ‘sexmaniak’. De aanduidingen op -bak hebben weer de vertrouwde onaangename betekenis: bullebak ‘1. boeman, bietebauw, 2. iemand die door zijn nors ruw optreden vrees zoekt in te boezemen’, luibak ‘luiaard’ en wallebak ‘Zuidned. zwierbol’. Een recente trouvaille is etterbak ‘scheldwoord’, dat volgens mij voornamelijk door scholieren gebruikt wordt.Ga naar eind12.) De laatste twee in de categorie huisraad zijn vuilkruik ‘viezerik’, dat niet in Van Dale staat en mafketel ‘slome kerel’, dat wel tot de laatste drukken van het woordenboek is doorgedrongen. Van Nierop merkt naar aanleiding van onder andere deze mafketel op: ‘je moet bij die uitgangen als -janus, -kees, -kikker en -ketel niet (zoals de taalmeesters dat vijftig jaar geleden deden) naar “betekenissen” speuren. Al die woorden betekenen gewoon “vent”, maar dan met spottende of afkeurende gevoelswaarde’.Ga naar eind13.) Heeft Van Nierop gelijk? Ik geloof het niet. Het venijn van zijn opmerking schuilt in het woordje gewoon. Waarom kunnen sommige woorden blijkbaar gewoon ‘vent’ gaan betekenen? Die vraag klemt te meer, als we weten dat andere voorwerpsaanduidingen dat blijkbaar niét kunnen. Zo zijn persoonsaanduidingen op -tafel, -lepel, -vork etc. in geen velden of wegen te bekennen. Een deel van het antwoord moet gezocht worden in een gemeenschappelijke eigenschap van de woorden die wél meedoen: het zijn allemaal ‘containers’, voorwerpen die bestemd zijn om er iets in te doen. Als zodanig zijn ze geschikt voor persoonsaanduiding, omdat ze hierbij aansluiten bij een oeroude metafoor voor het menselijk lichaam: een kist, zak of vat dat gevuld moet worden. Ook de meeste andere dingen in persoonsaanduidingen zijn ‘containers’. Huis treffen we aan in knekelhuis ‘niet algemeen, spottend voor stokoud mens’ en schijthuis ‘plat scheldwoord bangeschijter, lafaard’. Vermeldenswaard is verder nog bakhuis ‘gezicht’, een verouderde en Zuidnederlandse nevenvorm van bakkes, omdat dit woord nog duidelijk de metafoor van het menselijk lichaam als opslag- en verwerkingslaats vertoont. Schuit is vertegenwoordigd door zuipschuit ‘dronkelap’. We hebben drie uitzonderingen gevonden: klikspaan, zatladder en huilebalk bevatten geen bevatters. Het eerste woord is een schijnbare uitzondering. Het woord betekende ‘klepper, ratelaar’ in het middelnederlandsGa naar eind14.), en die betekenis maakte het woord geschikt om in zijn geheel gebruikt te gaan worden voor ‘verklikker’. Huilebalk is helemaal een interessante uitzondering. De balk mag dan wel geen enkele ‘containereigenschap’ hebben, maar achter balk schuilt hoogstwaarschijnlijk balg ‘zak’, een rasechte bevatter.Ga naar eind15.) Zatladder ‘dronkelap’ tenslotte is wel een echte uitzondering, mogelijk een omkering van het veel ruimer verspreide ladderzat ‘stomdronken’. | |
ConclusiesEr zijn drie niveaus waarop we uit de serie conclusies kunnen trekken: de aard van de woorden waarvan men gebruik maakt om er persoonsaanduidingen mee samen te stellen, de soorten personen die vooral aanleiding geven tot dergelijke persoonsaanduidingen en de gevoelswaarde van de aanduidingen. Over alle drie een enkel woord. Er zit een duidelijke lijn in de woorden die als bouwsteen dienen voor persoonsaanduidingen: hoe dichter de woorden bij de mens zelf staan, hoe meer geschikt ze zijn. De lichaamsdelen leverden veel meer aanduidingen dan de levenloze dingen die hiervóór aan de orde kwamen. De wezens en zaken die we dagelijks gebruiken leveren meer aanduidingen dan die waarvan we door ruimte en tijd dikwijls gescheiden zijn. Een steeds terugkerende beperking was ook, dat de woorden normaal en populair moesten zijn. Kortom, ook bij het creëren van nieuwe woorden maakt de mens gebruik van het ‘Ik-op-de-eerste-plaats-principe’.Ga naar eind16.) Voor de types die met de samenstellingen worden aangeduid geldt juist het omgekeerde principe: het gaat steeds om mensen die opvallen, die buiten de kudde grazen. Dat opvallen geschiedt hoogstzelden door iets positiefs, meestal springt juist een slechte eigenschap in het oog. Slechte eigenschappen waaraan men - blijkens de frequentie van de bijbehorende persoonsaanduidingen - bijzonder veel aanstoot neemt zijn: taalgedrag dat naar de vorm (onduidelijk) of inhoud (gemeen) niet door de beugel kan, onmatige eet- en vooral drinkgewoonten, buitensporig sexueel gedrag en asociaal gedrag (somber of vitterig). Vooral de mannen worden met de samenstellingen aangeduid, alleen bij de | |
[pagina 41]
| |
diverse soorten verwerpelijk taalgedrag zijn ook de vrouwen goed vertegenwoordigd. Wat de gevoelswaarde van de woorden betreft, kan ik heel kort zijn: die is in het algemeen negatief. De samenstellingen zijn voornamelijk scheld- of roddelwoorden. Die trend is zó dominerend, dat gemakkelijk het misverstand kan ontstaan, dat we alleen de scheld- en roddelwoorden voor het onderzoek hebben geselecteerd. Dat is niet zo. De criteria waarmee we het woordenboek hebben onderzocht waren louter formeel. Alle woorden werden opgenomen, die én op een persoon sloegen én als laatste deel een element hadden dat als los woord een lichaamsdeel, een kledingstuk, een dier dan wel een voornaam of ding aanduidde. | |
SpeculatiesDe conclusies leiden direct tot de vraag: hoe komt het dat de resultaten zijn zoals ze zijn? Waarom staat de serie bol van de scheld- en roddelwoorden, terwijl de woorden voor aardige mensen op de vingers van één hand te tellen zijn? Hierop zijn enkele antwoorden mogelijk. Allereerst zou het kunnen liggen aan de inheemsheid van de woorden. Uit de opbouw van de Nederlandse woordenschat blijkt een zekere xenofilie. Als er voor één begrip zowel een Nederlands woord als een woord dat ontleend is aan een andere taal bestaat, heeft het laatste woord meestal een betere gevoelswaarde. Duidelijke voorbeelden hiervan zijn te vinden in de beroepensfeer: psychiater of zenuwarts versus zielknijper, dokter of arts versus lullensmid, piskijker of medicijnman, sjouwerman versus bagagist. Nu hebben we net geconstateerd dat een beperking van het procédé, waarmee de aanduidingen worden gemaakt, is, dat de bouwstenen gewone Nederlandse woorden moeten zijn. De negatieve gevoelswaarde kàn veroorzaakt worden doordat de ontleende woorden al alle positieve betekenissen naar zich toe hebben getrokken. Tegen deze verklaring heb ik twee bezwaren. Ten eerste verklaart de verklaring niet, waarom het procédé tot Nederlandse woorden is beperkt. Misschien wordt juist die | |
[pagina 42]
| |
beperking veroorzaakt door de negatieve connotatie van de samenstellingen. Dat lijkt me voorlopig een kip-of-ei-probleem. Ten tweede blijkt uit de voorlopige resultaten van een vervolgonderzoek naar ontleende persoonsaanduidingen, dat ook daar de negatieve connotaties overwegen. Dit leidt vanzelf naar de tweede mogelijke verklaring: samenstellen is een woordbouwprocédé, dat op een geheimzinnige manier automatisch leidt tot negatieve connotaties. Voor een deel blijkt dat zo te zijn. Nog niet gepubliceerd onderzoek naar beroepsaanduidingenGa naar eind17.) wijst uit dat de zogeheten ongelede woorden (dat zijn woorden uit één stuk als kapitein en smid) zowel voor hogere beroepen staan, als ook een positievere gevoelswaarde hebben dan de samenstellingen (loopjongen, kamermeisje). De afleidingen (dat zijn woorden die als laatste element een elementje hebben als -ist in drogist en -er in bakker) lijken echter weer voor een groot deel op de samenstellingen. Uit die groep woorden blijkt ook, dat mensen sneller een nieuw woord verzinnen dat op een onaangename eigenschap slaat, dan een woord dat op een aardige eigenschap slaat. Daarom denk ik dat de derde, meest wilde verklaring toch het meest kansrijk is: we hebben voornamelijk behoefte aan negatieve woorden. Voor deze verklaring moet ik even terugkeren naar het begin van de serie, waar het ging over de verschillende manieren waarop we personen kunnen aanduiden: met een hele zin of een enkel woord. Nu lijkt het wel, alsof de eerste mogelijkheid veel moeilijker is en meer energie kost dan de tweede, maar dat geldt alleen voor bestaande woorden. Een spreker die een nieuw woord maakt, bijvoorbeeld rafeloor, condenseert als het ware het belangrijkste uit de zinsnede iemand die rafelige oren heeft en dat gebeurt alleen maar als hij dat wil en er energie aan besteedt. Met andere woorden, voor het scheppen van een nieuw woord (dat is een vast taalbouwsel, waarvan de spreker uit ervaring weet dat het een vaste betekenis heeft) is energie nodig.Ga naar eind18.) Die energie brengen mensen sneller op als ze geladen zijn met agressie ten opzichte van het benoemde. Schelden en roddelen zijn de bron van het lexicon. |
|