‘torrenhuis’ de tor te wassen in de beek en wij zeiden tegen elkaar: ‘Als we nu eens mooie pakken hadden, burgerpakken en een autootje..., dan konden wij naar het gokhuis rijden en er lekker eten. Als de eigenaar dan komt en hij vraagt: “Willen de heren mij maar volgen naar de speelzaal”, rennen we naar onze auto en rijden hard weg’. ‘Heel aardig’, zei ik, ‘maar we hebben nu eenmaal geen prachtige pakken en al helemaal geen auto’. ‘Ja maar’, riepen Joop, Karel en Jeroen uit, ‘de kleermaker heeft toch een auto en hij kan ons ook wel aan een paar keurige pakken helpen. We pressen hem eenvoudigweg tot het uitlenen van die spullen’. ‘Hoe pressen we hem dan?’, vroeg ik. ‘Hoe pressen we hem dan?’, glimlachten mijn vrienden en ze woelden zenuwachtig met hun handen door het haar. Ze giechelden: ‘Sam Berlijn geeft ons de spullen wel, wat ben jij toch een hufter, we zetten hem onder druk, als hij de spullen niet leent vertellen we de commandant dat de kleermaker een verhouding heeft met zijn vrouw’...
Inderdaad kregen wij allevier een keurig pak aangemeten en ook de auto, een klein eenvoudig autootje, leende Sam ons uit. Sam durfde haast niet met ons te spreken. ‘Jullie vertellen het niet’, grijnsde hij, hij wentelde zich voor ons in het stof, ‘het is een Godswonder dat iedereen het weet behalve de commandant, het heeft zo moeten zijn, ik heb niets anders dan die heerlijke vrouw in mijn leven, God o God, vertellen jullie het niet..., willen de heren een glaasje wodka of een gewone borrel?’. Wij sloegen dat niet af. Voor wie de pakken eigenlijk bedoeld waren weet ik niet, maar ze zaten ons als gegoten. Het leek wel of Sam ze in zijn zenuwachtigheid haastig voor ons in elkaar had gezet, hoewel hij voortdurend iets mompelde over ‘het feest van de heren studenten, u weet wel, in 's Hertogenbosch’. Wij wisten niets van studenten in Den Bosch. Overhemden kregen we ook en wel van het fijnste soort, schoenen van krokodilleleer leverde Sam ons, ondergoed ruikend naar eau de Cologne) en prachtige dassen en vesten. Op een dag kropen we in zijn autotje en reden als heren vermomd naar het gokhuis, ach wij, vier armoedige, sukkelige en overmoedige soldaten! We kwamen aan en zetten onze auto neer op de parkeerplaats, vlak bij de uitgang, met de neus naar de grote weg. Dat had argwaan moeten zaaien in het hart van de eigenaar van het gokhuis, maar dat deed het niet. Wij gingen aan tafel en aten en schransden en lebberden en dronken, allemachtig wat dronken en wat lebberden wij. Diep in ons hart lachten wij, dit allemaal voor niets, wij waren dit allemaal aan het stelen. Wij stalen de champagne en de Pomerol van de eigenaar van het gokhuis, wij troggelden het af van het geluk van Sam Berlijn, een arme jood die toevallig in ons armetierig dorp verzeild was geraakt. Wij waren schoften. U hebt toch wel eens vier rijke kerels in driedelige kostuums zich zien volvreten en volzuipen? Het geluid van ons lebberen overtrof in sterkte het geluid
van het water op de schoepen van het rad van het ‘torrenhuis’ aan de beek. Madeira, cognac en toen nog eens bitterkoekjes en daarop voor de zekerheid een met paprika gevulde koude kippeborst. Wij barstten. De eigenaar van het gokhuis kwam op ons af en zei vriendelijk: ‘Is het de heren nu genoeg? Er moet toch eens een eind aan komen? Dit is verdomd geen jachtslot’. (Hij was een beetje kwaad). ‘We hebben prima gegeten’, zei ik. ‘Willen de heren me dan maar volgen naar de speelzaal?’, vroeg de eigenaar. Hij ging ons voor. Wij volgden hem misschien vijftig meter door het gebouw. Hij ging door een draaideur de speelzaal binnen waar geheimzinnig kleine groene lampen brandden. Wij soldaten renden naar buiten en zaten meteen in de kleine wagen. We scheurden weg. De achtervolging werd ingezet. Na acht kilometer op topsnelheid te hebben gereden kon de kleine auto niet meer verder. Het koelwater was op en de motor leek een stuk roodgloeiend staal van honderd kilo. De cylinders vormden één geheel met de nokkenas en de zuigerkleppen. Wij renden over een sloot en renden in het pikkeduister door bossen en weiden en over heidevelden. Soms lagen we languit in de bagger en we schaterden het uit omdat we nu eens lekker gratis gelebberd hadden. Stomdronken waren we, wij zakken van soldaten. Zo kwamen we bij Sam Berlijn aan. Hij keek naar onze kapotte en beslijkte pakken, dassen en overhemden. Van zijn keurige schoenen hadden wij kleiklompjes gemaakt. ‘Weh iz mir’, zei hij en begon ons uit te kleden. ‘Vertel het niet’, vroeg hij ons en grijnsde onderdanig. ‘Waar is mijn kleine lieve auto, de wagen waarin ik altijd naar mijn geliefde snel?’, vroeg hij. We vertelden dat hij op tien kilometer afstand van het gokhuis kapot langs de grote weg stond. ‘Vertel het niet aan de commandant’, smeekte hij ons...
Dezelfde dag ging hij zijn kleine auto ophalen. Sterke kerels van het gokhuis stonden bij de auto op wacht en hebben Sam Berlijn met boksbeugels volkomen in elkaar geslagen. Van zijn neus was nog maar een bloederig stompje over! En wij? Wij vertroetelden onze tor, wij wasten hem in de beek, wij probeerden het trilmechanisme van zijn voelsprieten uit en lieten zijn ogen rollen. We hadden de tor iets nieuws geleerd en juist toen de commandant langskwam zei het grote dier: ‘Joden hebben altijd al het gelag moeten betalen’. De commandant giechelde en kuchte achter zijn hand. (Hij wist nog steeds van niets). Zo hebben wij Sam Berlijn zes maal gechanteerd en altijd tot ons geluk en tot zijn ongeluk.