| |
| |
| |
Viking
Dirkje Kuik
Ze lag op haar buik aan de rand van het water, verborgen achter het riet. Het was een kleine bleek tussen de wilgen, het zonlicht speelde door het gebladerte op haar rug, verwarmde de huid.
Een paar uur geleden was ze de rivier overgezwommen, heel vroeg in de morgen toen het veilig leek, op een plaats die daarvoor geschikt was. Ze kende de rivier goed.
In de tijd dat ze met haar vader mee ging vissen, samen in zijn bootje, had hij verteld over de rivier, over het verraderlijke dat bij de stroom hoorde als de dood bij het leven.
Haar linnen rok hing te drogen in een van de wilgen, uit het gezicht. Niemand zou haar kunnen opmerken vanaf de overkant van de rivier, daar was ze zeker van.
De omslagdoek, op vlucht meegenomen, droeg ze als lendendoek. Het gras was te vochtig om er op te gaan liggen, hoewel de zon hoog stond, tegen het zuiden.
In de zomer en ook in de winter, kon ze bij helder weer de tijd goed schatten, vader zag zelfs op een mistige dag hoe ver de zon heen was, hij wist het gewoon.
Hij was een goede visser en jager geweest, hij verstond het boten te bouwen en huizen, van steen.
Zomer, deze zomer liep haast ten einde, over een goede maand zullen de bomen gaan gelen, dacht ze. Eigenlijk hing het nu reeds in de lucht, die vochtige geur van gevallen blad. Maar nog was het zomer, nog kwamen er heerlijke warme dagen, zo was het toch altijd geweest. Alleen de stemmen van haar ouders, zij zouden niet meer klinken in de zachte nazomeravond, vroeg donker, en zij daarom naar bed gestuurd.
Samen zaten ze, haar ouders, voor het huis na te praten op de houten bank. Soms lachte vader opgewonden, luid, ze kon het horen vanuit het bed, en dan weer leek zijn stem brommerig, een beer, een vleierige beer, ze glimlachte.
In de stem van haar moeder klonk iets afwerends, van: nee, nee, nee...
Moeder maakte zich nu eenmaal zorgen, het was haar aard. Op een keer was ze voorzichtig uit bed geklommen, nieuwsgierig. Door het venster zag ze dat haar vader moeder omhelsde, net kinderen, verliefd op elkaar.
Haar moeder maakte opgewonden geluiden, hoog en gelukkig.
Ze merkten haar echter op, stuurden haar kwaad terug naar bed. Veertien was ze, veertien jaar, en ze had het best begrepen, ze waren samen aan het vrijen en daar mocht zij niet bij zijn.
Later kwamen ze haar troosten, kreeg ze een zoen.
De volgende morgen vertelde moeder een beetje verlegen over het vrijen; volwassen, je kreeg dan kinderen, ze voegde er aan toe: ‘Want jij bent onderhand zo ver liefje’, nou dat wist zij ook.
Ja, moeder was altijd bezorgd. Nu hoefde het niet meer; en ook haar vader zou nooit meer uit vissen gaan: beiden waren ze dood - en ze kon zich met moeite hun gezichten nog voor de geest halen.
Waarom verliezen we de mensen waar we echt heel erg veel van houden, ja waarom was de kleine huiskat gestorven die altijd in haar schoot kwam slapen. Heel de godsganselijke dag liep het beest achter je aan waar je je ophield. Zelfs bij het onkruid wieden in de moestuin zat de miezel nog in haar buurt toe te kijken met een gezicht: ik begrijp er alles van.
Op een dag was het diertje niet meer verschenen, en pas enige dagen later had ze het gevonden, geschoten door een van die rotjongens van de nederzetting. Natuurlijk, die knuppelden alles dood wat leefde, vertrapten de bloemen en planten, haalden nesten uit, precies hun heer.
Ze hadden nu hun loon gekregen. Maar zij waren niet de enigen geweest, ook de goeden had men omgebracht, ook zij die het niet verdienden.
Aan de overkant, rechts, waar de rivier een bocht maakte bij een smalle landtong, de havenplaats van de nederzetting, lagen de grote schepen.
Ze telde er vijf.
Op de landtong stond een groep mensen, het moesten de bewoners van de hof zijn, ze waren omringd door de vreemde soldaten, je kon ze er onmiddellijk uitpikken, want ze droegen punthelmen, versierd met koehorens.
Het waren bijna allemaal vrouwen en kin-
| |
| |
deren, de gevangenen, er was slechts een enkele oudere man onder hen, zag ze.
In ieder geval had men dus niet iedereen afgemaakt. Want aldus zou het gebeuren, had de landheer hen gewaarschuwd: komen de Vikingen, verdedig je tot het uiterste. Overwinnen ze, weet ze zullen niemand sparen, noch kinderen, noch vrouwen, noch oude mensen. Heidenen, barbaren zijn het die niets van de barmhartige god weten, ze leven gelijk de wolven in de winter.
De heer had weer eens onwaarheid gesproken, dat deed hij meer, het was haar niet ontgaan tijdens haar verblijf op de hof.
Hij loog veel, de landheer, haar vader was door hem belogen, haar moeder te schande gemaakt, terwijl hij beloofde ze te beschermen als ze op de hof kwamen werken. Lijfeigenen waren ze geworden, net als de rest, en toen ze niet wilden gehoorzamen bracht hij ze om.
Vader verongelukte tijdens de verbouwing van de grote schuur, een val van het dak, ze wist beter, een wond in zijn rug. Moeder mocht in de keuken werken op het stenen huis, gescheiden van haar man en dochter.
Na het ongeluk gingen er geruchten, een meid die evenals zij in het smidshuis woonde maar overdag op het huis verbleef, bracht ze over, spottend.
‘Als je nog één keer iets rottigs over mijn moeder zegt’, antwoordde ze rustig, ‘steek ik je met een spit door de pens’.
De meid deed op slag geen bek meer open, de hele avond zat ze doodsbleek bij het vuur.
‘Smerige stinkhoer, bevuil je eigen nest!’ zei ze nog en porde dreigend met een pook in het vuur tot de punt roodgloeiend werd.
Heel laat kroop ze pas op haar strobos en toen pas dorst ook die slet naar haar bed te gaan.
Enige weken later, de lente stond voor de deur, maar 's nachts vroor het nog dat het kraakte, werd haar moeder gevonden buiten het stenen huis. De smid kwam het vertellen, nam haar mee naar de plaats. Er was een feest geweest die nacht. Stijfbevroren lag het lijk op een mesthoop, de rok gescheurd, het bovenlijf ontkleed.
Het gezicht zag er blauw en gezwollen uit, er zaten zwarte vlekken rondom de hals.
‘De duivel heeft je moeder te pakken genomen’, zei de monnik die er bij stond.
Het was voor het eerst dat ze de schaamte van haar moeder onder ogen kreeg.
Natuurlijk ze was niet gek geweest als kind: ze wist best hoe ze er zelf uit zag; had ze niet aandachtig in het water van de wel gekeken als ze zich waste, maar...
‘Je bent ijdel’, mopperde haar moeder op een keer toen ze haar zag staan. ‘Vooruit, naar binnen, het heeft nu lang genoeg geduurd!’ ze kreeg een schop onder haar kont, lachend rende ze weg, moeder achter haar aan.
Nu lag er een dode vrouw op de bevroren grond, die haar het leven had gegeven, een vrouw waarop zij leek.
Aan de dijbenen kleefde korsterig bloed.
Samen met de smid en een jonge man, de smid sprak spottend van haar vrindje en dat was ook
| |
| |
juist, verzorgde ze het begraven, nadat zij het lijk eerst gewassen had. Niet op het kerkhof van het stenen huis, dat werd verboden.
‘Je moeder is een onnatuurlijke dood gestorven’, zei de monnik.
Ze brachten haar, gewikkeld in een oud zeil, terug naar de boerderij die reeds in verval raakte. En achter het huis bij de bank, waar haar ouders altijd zaten, groeven ze een kuil.
‘Het is de duvel niet geweest’, snikte ze terwijl de beide mannen de kuil weer dichtgooiden, ‘dat is een leugen’.
Op het graf plantte ze tussen twee stenen een bos gedroogde korenaren. Haar vriend troostte haar, veegde haar tranen weg met een oude lap. ‘Nee’, zei hij, ‘nee liefje, de duivel heeft hier geen schuld, de duivel bestaat niet of hij zou dáár moeten wonen’.
Hij wees in de richting van het stenen huis.
Het was allemaal gekomen toen de nieuwe landheer op een dag de boerderij aandeed met wel tien speerruiters bij zich. Hij kwam aanzeggen dat haar vader voortaan cijns moest betalen, van zijn oogst, een tiende.
Dat was onrechtvaardig, de vorige heer had om niet vader rechten verleend op zijn bouwgrond en zijn jacht- en visgronden. Het waren rechten, geschonken omdat haar vader hem grote diensten had bewezen bij het bouwen van het stenen huis. Het zou er nooit gekomen zijn zonder zijn kennis.
In die tijd was hij ook getrouwd met haar moeder. Zij woonde in het dorp, ze had geen familie meer, ze was onvrij. Maar de oude landheer schonk haar de vrijheid, zoveel had vader gepresteerd. Het was een grote zeldzaamheid dat een lijfeigene vrij verklaard werd, zeker een vrouw.
Maar de protesten ze hielpen weinig. De nieuwe heer zei dat het andere tijden waren, hij moest veel meer krijgslieden op de been houden. Er heerste grote onveiligheid langs de rivier, de Noormannen. ‘Ik geef u en uw familie bescherming’, sprak hij kort en goed, ‘dat kan niet zonder meer’.
Samen met de landheer en zijn tien ruiters was vader te paard naar de stad gegaan, naar de abdij waar de landheer leenheer van was. Daar zou uiteindelijk over het geschil beslist worden, zeker drie dagen reizen. Moeder zat die week danig in de rats, herinnerde ze zich.
Het liep niet goed af, op de abdij besliste men dat er wel rechten bestonden, de cijns moest echter afgedragen worden, het waren nu eenmaal zware tijden voor iedereen.
Een ongeluk komt nooit alleen, het volgende jaar viel de oogst tegen, de winter was lang en hard, ook het jaar daarop liep alles mis met de jacht, de visvangst, de boerderij. Ze werkten dag en nacht met zijn drieën, maar in de herfst was het onmogelijk om de cijns te betalen, ze zouden dan van honger zijn omgekomen.
De landheer deed een voorstel: er was hulp nodig, men had behoefte aan een bekwame metselaar, iemand met inzicht als het op bouwen aankwam, de hof moest beslist versterkt worden, anders zou ze niet bestand zijn tegen een aanval van de Noormannen. Die plunderaars vertoonden zich steeds verder de rivier op, werden hondsbrutaal. Haar vader kon in de winter komen werken op het kasteel, voor zijn gezin zou gezorgd worden. Op die wijze kon hij zijn schulden afbetalen.
‘Zo kan het toch ook’, zei de landheer, ‘we zijn toch niet op de wereld om elkaar het vel over de oren te halen’.
Haar vader had hem niet vertrouwd en hij kwam bij zijn vrouw met het verhaal dat zij reeds lang kende, zijn wens om terug te keren naar het eiland ver weg achter de zee; er was geen vistocht voorbij gegaan of hij had er over verteld aan haar. Ze kon het eiland haast dromen, het eiland waar hij geboren was.
‘Vrouw’, zei hij, ‘in een maand bouw ik een schip, de landheer kunnen we nog wel een tijdje aan de lijn houden, vóór de winter wil hij ons zeker niet in het dorp zien, dat kost hem te veel. Wij nemen het huisraad mee, op ons land mag de schoft dan ronddraven tot de pest hem zal halen. Wij zakken de rivier af, zeilen over de zee terug naar het land waar ik geboren ben. Daar zijn de mensen goed en vriendelijk, daar zullen ze ons niet knechten, ik heb er familie, zij zijn invloedrijk, ze kunnen ons bescherming geven’.
Moeder liet zich niet overhalen. Wat betekende nu één winter op het dorp, zei ze, als het afgelopen is zijn we weer vrij. Je gaf toch niet je rechten op, rechten door de abdij toegekend, de landheer had er ook rekening mee te houden, buiten de wet stond de man niet. En hoe konden twee vrouwen, waarvan één nog haast een kind, hem bijstaan op een dergelijke gevaarlijke tocht? O zeker, ze kende zijn ervarenheid met een boot, maar het was lang geleden dat hij op zee had verkeerd. Als er iets gebeurde, jammerlijk zouden ze verdrinken, een dergelijke tocht ondernemen het was god verzoeken.
Zijzelf zat er bij en dacht: natuurlijk kunnen we niet vergaan. Ik zal hem bijstaan, alles heeft hij me geleerd terwijl we samen visten op de rivier: over de windrichtingen, hoe je het zeil moet bedienen en het roer, desnoods alleen. Dat je op het zonneschild kan zien waar je bent, zelfs in de mist op zee. 's Nachts wijzen de sterren de weg.
‘Ach moedertje, vader heeft gelijk, laten we gaan, weg van het vervloekte dorp, op zijn eiland zullen we gelukkig worden, jij, ik, wij alle drie!’
Ze begreep het echter, moeder was niet alleen
| |
| |
eigenwijs, ze wilde in het diepst van haar hart niet weg uit haar geboortestreek, zij hing nog aan het dorp, hoewel ze er onvrij was geweest. En vader zou nooit vertrekken zonder haar toestemming, hij hield te veel van haar.
Met angst in je hart kom je niet ver.
Inderdaad, het was een groot geluk geweest dat ze een vaste vriend had gekregen, een vriend die haar beschermde na de dood van haar vader. Zeker ze kon uitstekend opschieten met de smid en zijn vrouw, ze hadden haar in huis genomen als een eigen dochter, maar die leerjongens waren knap lastig!
Je kon het ze niet kwalijk nemen, ze wist zich best een aantrekkelijke meid, maar ze vond ze te ruw, opdringerig, eigenlijk dom; een beetje, het speet haar, waren het kinkels. Nou en een kinkel
| |
| |
kon je haar vriend niet noemen, al was hij een vreemde vogel.
Hij was broodmager, een bonestaak, hij had lange dunne armen, grote voeten en een scherp gezicht. Om zijn mond speelde een dwaze glimlach en zijn grijze ogen keken alsof ze altijd op de lucht gericht waren, afwezig, je zou kunnen denken dat hij blind was.
Maar zij wist heel goed dat zijn ogen meer zagen dan de meeste mensen in het dorp.
Eigenlijk was iedereen een beetje bang voor hem. Zelfs de landheer. Die zou hem het liefst uit het dorp hebben gegooid, maar hij had hem broodnodig. De landheer kon namelijk niet lezen of schrijven, haar vriend wel en dus moest hij alle brieven schrijven naar de abdij en de rekeningen opmaken. De landheer was er te dom voor. Op de abdij echter wilde men orde op zaken hebben.
Hij schreef niet alleen brieven, hij genas ook zieke mensen, kinderen, vrouwen. Wat dat betreft was hij heel wat meer mans dan die verlopen dikke monnik die vanuit de abdij naar het dorp was gestuurd om de lijfeigenen in het nieuwe geloof te bewaren.
Dat varken speelde handje-klap met de landheer, voor de mensen deed hij geen donder, behalve ze bang maken met de hel; een bezeten vrouw nog gekker maken dan ze al was, dat waren zijn kunsten; spion spelen, bier drinken en achter de meiden aanzitten, een mooie heilige man. Zelfs de landheer had de pest aan hem.
Maar wie dorst er iets van hem te zeggen, hij stond onder het gezag van de abdij, daar had de landheer ook niet van terug.
De smid vond het best dat ze met haar vreemde vogel optrok, zijn vrouw die het overigens niet kwaad meende, waarschuwde haar, zij zag meer in een stevige smidsgezel.
‘Het is geen echte man, kind’, zei ze. ‘Vraag het aan de meiden op het huis, trouwens iedere vrouw weet het in het dorp. Echt gelukkig zul je niet met hem kunnen worden, al is hij een goed mens’.
Het was oud nieuws voor haar, zo'n kind was ze niet meer. Ze had het heus wel opgemerkt, ze sliepen samen in een bijgebouwtje van de smidse. Het leek op een duiventil. Je moest er met een laddertje naar toe, en dat kon je dan optrekken, ongestoord uit de voeten.
Alle avonden brachten ze er door onder het rieten dak in het hooi, samen. Vrijen kon hij overigens goed, hij had geen harde handen zoals die smidknechten. Maar een echte man was hij niet, ze wist het, hij zou haar nooit kunnen bezitten, dat verstonden de knechten beter, die leken bijkans op loopse honden. Ze wist ze echter mooi van het lijf te houden, ze zou zich voor eeuwig in het dorp laten opsluiten, eigendom van de landheer, ze dácht er niet over!
Haar vriend vertelde prachtige verhalen als ze alleen waren, over koningen en keizers, ver uit het zuiden waar het nooit winter was. Vorsten die ook in deze streken geheerst hadden, prachtige heirwegen waren er toen aangelegd, grote stenen huizen, nog veel mooier dan dat van de landheer.
Hij liet haar een versleten munt zien met een afbeelding er op van een dergelijke keizer, een man met een dik gezicht en een kromme neus en krulletjes op zijn hoofd.
‘Dat brabbeltaaltje dat de monnik uitslaat als hij iemand bezweert is eigenlijk de taal van die keizer, maar meneer de monnik kan het niet eens goed uitspreken, hij kletst maar wat uit zijn nek, de stomme lul’.
En zij verhaalde hem vol trots - anders voelde zij zich zo erg onwetend - over het eiland, het groene eiland waar haar vader vandaan kwam. Maar ook daar wist hij bijna even veel van, merkte ze tot haar verbazing. ‘Je vader kwam uit Ierland’, zei hij, ‘dat is een machtig eiland in de oceaan, eerst moet je de Noordzee oversteken, dan kom je bij Brittannië, en daarachter nog weer, verder de oceaan op ligt het geboorteland van je vader. De mensen op dat eiland zijn inderdaad wijs, het zijn goede zeevaarders en ze reizen de hele wereld rond. Ze bouwen prachtige huizen en ze verstaan de kunst om fraai zilverwerk te maken en wapens te sneden. Ze kunnen lezen en schrijven, allemaal. Zij waren het die ons hier een beetje beschaving bijgebracht hebben. Het is aan hun komst te danken dat het aan deze rivier niet geheel een moeras is gebleven, slechts bewoond door eenden en kikkers; soms denk ik misschien was dat toch beter geweest.
Je vader was een van de laatsten die naar deze streken is gekomen; het was onverstandig van hem. De mensen deugen hier niet, ze zijn geboren lijfeigenen, ze begrijpen niet wat vrijheid betekent’.
Zo spraken ze, geen enkele man uit het dorp had haar meer kunnen geven. Hij toonde zich verstandig en ervaren, ondanks dat hij nog geen oude man was. Maar soms, heel gek, kon hij zich gedragen als een lastig kind.
Op die manier hield ze het meest van hem, wanneer hij met zijn hoofd in haar schoot lag en een gek liedje in een vreemde taal zong, of op een strootje kauwde, grapjes maakte over haar neus: je hebt een neus als een arebei, beweerde hij als ze te veel gegeten had.
Er waren echter ook ogenblikken dat hij hartverscheurend bedroefd was, om bang van te worden, dan troostte ze hem in zijn ongeluk, het lijkt haast of ik zijn moeder ben, dacht ze wel eens.
Hij redde, ze zou het nooit vergeten, het leven van de vrouw van de smid, de vrouw die
| |
| |
niet zoveel in hem had gezien. Ze verwachtte een kind en iedereen maakte zich zorgen want de vrouw van de smid was al aardig op jaren. En de zorg was terecht want het ging helemaal niet goed toen het kind moest komen. Het gebeurde in de stal, vlak bij het grote vuur. De vrouwen hadden reeds warm water gemaakt en linnen doeken klaargelegd. Het kind bleef echter uit en de smidsvrouw ging vreselijk te keer alsof ze waanzinnig was. De andere vrouwen, die toch heel wat gewend waren, werden er doodsbenauwd van. De smid liep radeloos door de stal, hij huilde als een jonggeborene, de grote kerel; hij kon zijn vrouw niet missen, zij was hem zijn oogappel.
De monnik kwam binnenlopen om te bidden, maar hij moest ook even kwijt dat het hier best om gods straf zou kunnen gaan, want kinderen worden in zonde verwekt.
Haar vriend had hem opgepakt en naar buiten gesmeten, op het modderige erf. ‘Als je weer naar binnen komt sla ik je de hersens in!’, riep hij hem nog na. Vloekend was de monnik afgedropen.
Met behulp van een paar vrouwen had haar vriend de smidsvrouw op een dikke laag stro gelegd, nadat hij haar eerst van een drankje liet drinken waar ze wonderlijk genoeg erg rustig door werd. De smid zou het ook best hebben kunnen gebruiken, maar hem bracht hij met woorden tot rede.
Daarna liet hij twee staken in de grond slaan, en zette haar voeten in een strop vast aan het hout, haar benen wijd gespreid. De smid gaf hij orders de voeten te wrijven met een warme doek, en zij moest heel voorzichtig de buik van de vrouw masseren, hij deed het haar eerst voor.
Na een tijd begonnen de weeën opnieuw, de smidsvrouw ontsloot zich nu, liet het water lopen, perste rustig en hij haalde met zijn smalle handen het kind. Eerst kwamen het stuitje en de voetjes, ten laatste het kopje. Zij mocht het wassen en verzorgen zolang de vrouw nog niet in orde was.
Die avond waren ze dicht bij elkaar gekropen en hij beet haar zachtjes in het oor.
‘Je zult een goede moeder zijn’, fluisterde hij, maar er liepen tranen over haar handen.
Het werd hun laatste avond. Midden in de nacht vielen ze aan, de Vikingers, ze waren in het dorp voor men het bemerkte. Hun vloot was al gesignaleerd maar ze lag rustig voor anker op de rivier, zeker drie dagen zeilen van het dorp.
Verspieders meldden: direct gevaar was er nog niet. Een paar dagen tevoren was er echter een soldaat overgelopen en haar vriend waarschuwde de landheer.
‘Heer, de Noormannen komen wellicht niet over de rivier, die vloot in rust, het kan een list zijn; ze kunnen ook te voet door het moeras trekken, aan die zijde van de hof zijn de palissaden nog onvoldoende versterkt’.
‘Dat zullen ze nooit wagen’, antwoordde de heer, ‘ze zijn met de wegen in het moeras on- | |
| |
bekend, ze zouden omkomen, in de modder verstikken. Bemoei jij je maar met de veren pen, kerel, van de krijgskunde heb je geen verstand, dat is mannenwerk’.
Maar ze hadden, de Noormannen, wel degelijk de weg door het moeras genomen, onder de beschutting van het elzenhout, de wilgen en de nacht. Niemand zag ze komen, wachtposten waren er niet uitgezet aan die zijde van het dorp. Ze voerden een grote mast met zich mee en haalden de wrakke houten borstwering met weinig moeite neer. Ze gebruikten ook vuurpijlen zodat de stallen met hun rieten dakwerk weldra in brand stonden en het voorplein bij het stenen huis fel verlicht werd door de opschietende vlammen.
Het werd een slachtpartij, de uit hun slaap opgeschrokken bewoners, half gekleed en slecht bewapend, verweerden zich bijna niet tegen de barbaren.
Vrouwen en kinderen liepen in paniek dwars door het krijgsgewoel heen.
De smid en zijn knechten verschansten zich in de grote stal, zij verdedigden zich als razenden tegen de aanstormende horde, vergeefs.
De landheer met zijn soldaten trok zich, nadat hij inzag dat tegenstand op het voorplein nutteloos was, terug op het stenen huis waar hij veilig dacht te zijn, ijdele hoop, de Noormannen waren niet te stuiten in hun woede.
Haar vriend nam geen deel aan het gevecht, hij sleurde haar bij het eerste gerucht de stal uit en droeg haar zonder zich iets aan te trekken van de vechtende soldaten weg naar een kleine boomgaard binnen de borstwering van het dorp. Het gebeurde echter niet onopgemerkt, het hele dorp was in het licht van de brand gezet.
Een paar Noormannen zagen hen staan tussen de bomen.
‘Ik heb achter in de gaard bij de verschansing een gang gegraven, vlak achter die grote bessenstruiken’, schreeuwde hij, ‘kruip er in, hij komt uit in het wilgenbos, niemand zal je daar kunnen vinden’.
‘Vlug nu!’ Hij zette haar neer en duwde haar tussen de struiken.
Precies op tijd, de drie Noormannen kwamen al aanstormen.
Verborgen tussen de struiken zag ze een takkenbos tegen de wering staan. Daarachter was een gat, ze kroop er in, het bleek een vrij brede gang. Ademloos bleef ze liggen, een goed uitzicht op de boomgaard.
Haar vriend stond geleund tegen een oude appelboom, rustig wachtte hij de drie krijgers af. Hij had een knuppel in zijn handen.
De drie mannen vielen hem woest aan, één wankelde achteruit, hij kreeg een klap met de knuppel tegen zijn hals, hij liet zijn zwaard vallen, greep huilend met beide handen naar zijn keel.
Maar de twee anderen kon haar vriend niet tegenhouden, zij drongen zich aan hem op en hakten met hun strijdbijlen op hem in. Hij zonk neer aan de voet van de boom en de kleinste van de twee Noormannen stak hem zijn zwaard door de borst.
Nog even liepen ze rond op zoek naar haar, weldra gaven ze het echter op en trokken weg in de richting van het huis waar het gevecht nog woedde.
Voorzichtig sloop ze uit het hol en trok het lichaam van haar vriend in de struiken. Met enige moeite kreeg ze het ook tot in de gang. Daar lag hij op zijn rug, zijn gezicht was verminkt door de houw van een bijl, zijn grijze ogen staarden nog steeds naar de verte.
Zij drukte ze toe en bleef versuft naast hem zitten in het halflicht van de brand, die zo hevig was dat het schijnsel ervan doordrong tot in haar schuilplaats.
Maar na een tijd besefte ze: hier was niets meer voor haar te doen, ze moest gaan als ze haar leven wilde redden.
Die nacht verborg ze zich tussen de wilgenstruiken aan de oever van de rivier, terwijl uit het dorp angstgeschreeuw tot haar doorklonk, het gejammer van stervende mensen, en hoog boven de bomen laaiden de vlammen op, zij verteerden het stenen huis.
In de morgen toen het stil werd, zwom ze de rivier over en vond de bleek waar ze zich geborgen achtte.
Ze staarde weer naar de landtong, de vijandelijke schepen. Over een paar uur zouden er veel doden in de rivier stroomafwaarts drijven, ook het lijk van de landheer.
Haar vriend zou er echter niet bij zijn, hij lag nu rustig in zijn graf, een graf dat hij eigenhandig gemaakt had. Misschien was hij reeds in de hemel, de hemel waar die ellendige monnik altijd de mond van overliep, gelukkig dat zwijn met zijn dikke buik dreef nu ook als aas voor de vissen.
Haar vriend in de hemel, zijn daden waren er in ieder geval goed genoeg voor geweest. Wie weet zat hij nu samen met de smid en diens vrouw, de vrouw het kind op de schoot, onder de bomen en maakte grapjes, zong een gek liedje over een neus als een aardbei voor het kind en voor god, die even langs was gekomen om zijn nieuwe gasten te begroeten.
Er trok een mist voor haar ogen, zodat het gezicht op de vijf schepen van de Noormannen verwaasde.
|
|