| |
| |
| |
De remmende functie
Rudy Kousbroek
Inleiding
Het hier volgende artikel is de tekst van een voordracht, gehouden in november 1971, voor het Studium Generale van de universiteit van Groningen, als laatste in een serie van vier.
De voorafgaande werden uitgesproken door resp. prof. W.H.C. Tenhaeff uit Utrecht, prof. H. Bender uit Freiburg en prof. J.M.J. Kooy uit Breda. Elk van deze drie hoogleraren verdedigde een positieve visie op de parapsychologie - (of beter gezegd op het object van de parapsychologie). Ik woonde elk van deze lezingen bij en gaf daarna mijn visie ten beste, die nog altijd, in weerwil van de gehoorde argumenten en aanschouwde films, negatief was. Ongetwijfeld was dat ook de verwachting en de reden dat men mij gevraagd had de laatste voordracht te houden.
Zoals mag blijken uit het begin van mijn tekst had prof. Kooy, na het vertellen van enkele zg. ‘proscopische’ dromen, zijn gehoor opgewekt in de komende weken hun dromen te noteren, en de voorspelling uitgesproken dat een zeker percentage ervan (het getal ben ik vergeten) proscopisch zou zijn gebleken. Of later zou blijken. Ik geloof niet dat zich in de discussie volgend op mijn voordracht enige proscopische dromer heeft aangediend, maar dat zal wel verdringing zijn.
Die discussie ging o.a. over een mogelijke verklaring voor telekinese met de quantumtheorie. Wie daar meer over wil weten leze pp. 185 t/m 206 in Martin Gardner's Science, Good, Bad and Bogus (Prometheus Books 1981).
Ik heb geprobeerd de tekst door een paar kleine correcties wat leesbaarder te maken, maar verder geen veranderingen aangebracht.
| |
Geachte aanwezigen.
Als het goed is moet er hier in de zaal nu een aantal mensen zitten dat proscopische dromen heeft gehad - dat werd tenminste voorspeld door prof. Kooy. Hij was zelfs nogal optimistisch over het percentage, als ik mij goed herinner.
Ook ik heb mijn dromen genoteerd, dat doe ik trouwens al langer dan vandaag. Ik zou niets liever willen dan dat ze uitkwamen. Dat meen ik werkelijk! Als ik moet geloven dat mijn dromen proscopisch zijn, dan heeft de toekomst voor mij nog een paar aangename momenten in het verschiet.
Dit leidt trouwens dadelijk tot twee vragen, die op dit gebied misschien zelfs wel fundamenteel zijn: 1. waarom is het soort dromen waarvan men dat graag zou willen nooit proscopisch en omgekeerd, en 2. als sommige dromen proscopisch zijn, wat zijn de andere dan? Bedrog?
Deze laatste vraag is trouwens al eens in een meer algemene vorm gesteld, in het bijzonder interessante boek The Scientist Speculates. Daarin geeft iemand de volgende redenering: als er werkelijk telepathie bestaat, dan is dat belangrijk. Misschien zouden de onderzoekingen meer resultaten gaan opleveren als men het uitgangspunt omkeerde, en probeerde uit te zoeken waarom het niet vaker, of zelfs: niet altijd optreedt?
Goedbeschouwd is dat ook de gevolgde procedure bij allerlei andere ontdekkingen: men constateert een of ander effect, en om het opnieuw te laten optreden doet men eigenlijk niets anders dan onderzoeken waarom het bij pogingen om het te herhalen niet optreedt. Het herhaalbaar maken van het effect is om zo te zeggen het achterhalen van de omstandigheden die het verhinderen. Maar zoals wij later zullen zien schuilen bij de parapsychologie op dit gebied speciale moeilijkheden.
Om op mijn eigen dromen terug te komen: ook al zou ik proscopische dromen hebben, beter gezegd: ook al had ik een paar maal een correlatie geconstateerd tussen een droom en een later volgende gebeurtenis, dan zou ik nog lang niet zeker zijn dat er verband was. Het zou bijvoorbeeld toeval kunnen zijn, en om vast te stellen wat in dit verband niet toevallig is lijkt mij helemaal niet makkelijk.
Om bijvoorbeeld even te blijven bij het onderwerp dat ik daarnet niet bij name noemde: als iemand een erotische droom heeft, die zich daarna verwezenlijkt, is dat dan een proscopische droom? Van alle erotische dromen die er
| |
| |
per nacht gedroomd worden gaan er allicht een paar in vervulling, en misschien niet eens bij toeval. Nu is dit een triviaal voorbeeld, maar hoe staat het met allerlei andere dromen? Hoeveel mensen dromen gemiddeld per nacht dat een of ander lid van hun familie dood gaat? Als ik mij niet vergis beschikt de psychologie wel over een enkele theorie om te verklaren waarom iemand droomt dat haar vader blind wordt of dat haar moeder zich ophangt, om een sedert de oudheid bekend voorbeeld te noemen. Nu zijn er ongetwijfeld vaders die blind worden en moeders die zich ophangen. Waren dat dan proscopische dromen?
En ook dit voorbeeld is natuurlijk niet helemaal ernstig. Maar als men in de parapsychologische literatuur naleest hoeveel gevallen van proscopische dromen over ouders en familieleden wèl ernstig worden genomen, om maar te zwijgen van dromen waarin het niet vaders en moeders, maar bijvoorbeeld koningen en koninginnen zijn die sterven of verongelukken, dan krijgt men de indruk dat het brevet ‘proscopisch’ wel heel lichtvaardig wordt uitgereikt.
Het tweede dat ik zou betwijfelen, als mij overkwam iets te dromen dat zich later verwezenlijkte, is mijn eigen observaties. Niet de droom, aangenomen dat men prof. Kooy's raadgevingen nauwgezet heeft nageleefd, en de dromen meteen genoteerd heeft, voorzien van de datum. (Als ik prof. Kooy was zou ik daar zelfs nog niet mee tevreden zijn: ik zou een copie of doorslag van die dromen 's morgens meteen in een aan mijzelf of iemand anders geadresseerde envelop doen, en posten. Bij ontvangst zou ik die enveloppen rustig dicht laten, en pas onder controle van getuigen laten openmaken als ik beet had.)
Die kant van het experiment is kortom makkelijk genoeg waterdicht te maken. Waar het om gaat is de andere kant; stel ik maak iets mee dat op meer dan oppervlakkige wijze aan mijn droom herinnert, of, zoals blijkbaar vaker gebeurt, iets dat pas weer in de herinnering terugkomt als men de droomnotities naleest. Hoe kan men het zo inrichten dat men niet aan zijn eigen waarnemingen hoeft te twijfelen? Daar is het, dat het zwakke punt schuilt. Waarnemingen zijn berucht onbetrouwbaar, vooral in een dergelijke context.
De volgende geschiedenis mag een en ander illustreren:
Het voorval betreft een zekere Sir Edmond Hornby, die de functie uitoefende van President van het Consulaire Hoge Gerechtshof in China en Japan. Zoals bekend beschikten de westerse mogendheden tot in de jaren dertig over zg. Concessions, waarin het hun toegestaan was er een eigen politie-apparaat en een eigen rechtspraak op na te houden. De westerse kolonie beschikte er ook over een eigen dagblad.
Nu had een van de redacteuren van dat dagblad de gewoonte om iedere avond bij deze Sir Edmund Hornby langs te komen en de afschriften op te halen van de die dag in het Hof gedane uitspraken, zodat deze in de juridische rubriek van de krant van de volgende dag konden verschijnen.
Op een nacht werd Sir Edmund gewekt doordat er op de deur van zijn slaapkamer werd gebonsd. De deur ging open en daar stond die redacteur. Hij zag doodsbleek en vroeg op beleefde, maar wanhopig-smekende wijze om een mondelinge samenvatting van de gerechtelijke uitspraken van die dag. Sir Edmund gaf hem die, de man bedankte en verliet het vertrek. Toen Sir Edmund op de klok keek bleek die half twee aan te wijzen. Lady Hornby was ook wakker geworden en werd door haar echtgenoot op de hoogte gesteld van wat er gebeurd was.
De volgende ochtend bleek dat de redacteur die nacht was overleden. Hij was nog aan zijn werk gezien om kwart over een, en om half twee had zijn vrouw hem dood aangetroffen. Voor hem lag zijn aantekenboek, met als laatste notitie de titel waaronder de uitspraken van het hof zouden worden gepubliceerd. Hij was gestorven aan een hartaanval, en het was uitgesloten dat hij zijn huis die nacht verlaten kon hebben.
Ziehier een geschiedenis zoals men er in grote aantallen in de parapsychologische literatuur tegenkomt; het verhaal werd ook gepubliceerd in het tijdschrift van de Britse Society of Psychical Research in 1884. Het kwam uit onverdachte bron, namelijk van Sir Edmund Hornby zelf, iemand die boven verdenking stond van bedrog of grappenmakerij en er was een al even onverdachte getuige, zijn vrouw. Deze geschiedenis verschilt van andere soortgelijke getuigenissen alleen in zoverre, dat iemand de moeite heeft genomen om het te verifiëren. Het bleek dat de betreffende redacteur niet 's nachts was overleden en niet aan zijn bureau, maar in zijn bed en tussen acht uur en half negen in de ochtend, volgend op een dag dat er in het gerechtshof geen zaken waren behandeld, en, last but not least, drie maanden vóórdat Sir Edmund in het huwelijk was getreden.
Toen Sir Edmund met deze feiten werd geconfronteerd kon hij er geen verklaring voor geven en alleen maar zeggen dat zijn geheugen hem parten moest hebben gespeeld.
Het spreekt natuurlijk vanzelf dat een geval als dit volstrekt niet bewijst dat sommige van zulke voorvallen, zoals ze in de parapsychologische literatuur vermeld worden, niet waar kunnen zijn. Het toont alleen maar aan dat waarnemingen en geheugen feilbaar zijn, en niet aanvaard kunnen worden als bewijs.
Dit is soms een teer punt. De weigering om zulke getuigenissen te geloven wordt vaak niet
| |
| |
begrepen als een kwestie van principe, van methode, maar als een verdachtmaking van iemands integriteit. Dit geldt bijvoorbeeld voor de krasse formulering die aan dit principe gegeven is door een van de voornaamste critici van de parapsychologie, prof. C.E.M. Hansel.
Hansel geeft toe dat er gevallen bestaan waarin het hoogst onwaarschijnlijk is dat de betrokken getuigenissen niet deugen. Maar onwaarschijnlijk is nog niet hetzelfde als onmogelijk, en Hansel gebruikt dan het argument van Sherlock Holmes, namelijk dat wanneer men al het onmogelijke heeft geëlimineerd, het mogelijke, hoe onwaarschijnlijk het ook is, het geval moet zijn.
Zoals hieruit volgt houdt prof. Hansel paranormale verschijnselen voor onmogelijk. Ook dat heeft aanleiding gegeven tot veel misverstand, of in elk geval in mijn oog is dat misverstand. Om iets in de natuur a priori voor onmogelijk te houden, zo luidt bijvoorbeeld een verwijt, is onwetenschappelijk. Het betekent dat men zich afsluit van eventuele evidentie, dat men die bij voorbaat al ontkent. Maar dat is niet noodzakelijk zo; Hansel heeft bijvoorbeeld zelf voorstellen gedaan voor het inrichten van een doorslaggevend experiment - en dat is hem dan weer aangewreven als een bewijs van inconsequentie. Ten onrechte. De werkelijk negatieve houding - en die bestaat ook - is de volstrekte weigering om van enig feit kennis te nemen, om ook maar enige notitie te nemen van het hele onderwerp. Daarvoor zijn wel verzachtende omstandigheden aan te voeren, daarover later, maar dat is iets anders.
De formule dat para-normale verschijnselen ‘onmogelijk’ zijn betekent, naar mijn interpretatie, iets anders. Er bestaat alleen logische onmogelijkheid en deze onmogelijkheid is hier niet van toepassing. Begrippen als telepathie en telekinese leiden niet tot logische contradicties en zelfs het kennen van de toekomst, dat in eerste instantie in conflict lijkt te zijn met onze begrippen van causaliteit, wordt door iemand als A.J. Ayer, die toch niet gemakkelijk een antirationalist kan worden genoemd, niet als een logische onmogelijkheid beschouwd (zie The Problem of Knowledge, pp. 164-175).
Met de ‘onmogelijkheid’ van para-normale verschijnselen wordt alleen bedoeld dat er in de natuurkunde geen deugdelijke theorie bekend of denkbaar is die ze zou kunnen verklaren, meer niet.
Als de wetenschap, geconfronteerd met dingen als gedachte-overdracht, buitenzintuigelijke waarneming, eventueeel van gebeurtenissen die zich nog niet hebben voorgedaan, verplaatsing van voorwerpen zonder waarneeembare oorzaak, etc., zich op het standpunt stelt dat zij alleen verklaard kunnen worden uit bedrog en illusie, dan doet zij alleen maar wat zij moet doen, het enige wat zij kan doen, namelijk verschijnselen verklaren met behulp van de haar beschikbare reële hypotheses. Er zijn geen andere.
Als men dit wantrouwen wil noemen, dan is het antwoord dat wantrouwen de basis is van alle wetenschap. Het volgende pleidooi voor wantrouwen, afkomstig van Dick Hillenius, is waard om in dit verband geciteerd te worden:
‘Een paar jaar geleden, toen de democratisering van het hoger onderwijs nog een begeerlijk doel leek, heb ik herhaaldelijk in discussies de vraag gehoord, honend van toon: vertrouwen jullie ons soms niet?
Als de zittende regenten deze vraag hadden gesteld aan hun democratiserende belagers was het niet zo gek geweest, maar - toeval misschien - ik heb die vraag alleen maar gehoord uit de mond van de studenten, vooral natuurlijk als hogerhand de studenten probeerde te weren van plaatsen met enige beslissingsbevoegdheid.
De tegenpartij haastte zich dan om te antwoorden dat men vol vertrouwen was maar dat... (smoesje). Dit is van een ergerlijke inconsequentie. Of men vertrouwt de anderen, ook de leiders, de regenten, ook het voetvolk, dan is er geen democratie nodig en zelfs ongewenst vanwege de dan als verspilling te beschouwen vergaderingen, openbaarheid, verkiezingen. Of men vertrouwt de ander niet, wil controleren, zelf toezien, inspraak, medebeslissen, democratie.
Wantrouwen is de enige winst der geschiedenis en democratie is het geinstitutionaliseerde wantrouwen.
In hoeverre democratie in de politiek hier of daar bereikt is, laat ik aan ieders wantrouwen over, maar in de wetenschap - de exacte althans - lijken de waarborgen om aan een goed wantrouwen te voldoen verzekerd.
Beweringen zonder meer worden niet meer aanvaard, dat kan alleen nog in poëzie, religie, metafysica. Feiten kan iedereen aandragen, maar ze moeten dan wel voor ieder ander te controleren zijn. Experimenten moeten herhaalbaar zijn. Theorievorming is mogelijk voor iedereen die zich aan enkele eenvoudige spelregels houdt, die door het gezonde - wantrouwende-verstand zijn ingegeven’.
Deze spelregels dienen ook te gelden voor de parapsychologie, wil deze aanspraak maken op de status van wetenschap. Dat impliceert dat het niet voldoende is als een geloofwaardig persoon in kennelijke goede trouw verzekert dat wat hij zegt en eventueel illustreert met foto's, films, e.d., waar is.
Dat houdt dus ook in dat ik de verklaringen van de professors Tenhaeff, Kooy en Bender, hier bij vorige gelegenheden afgelegd, met inbegrip van de daarbij vertoonde dia's en films, a priori wantrouw, zonder dat dit aanleiding
| |
| |
dient te zijn om te spreken van een onredelijke achterdocht, laat staan van een verdachtmaking van hun persoonlijke integriteit. De allereerste hypothese is nu eenmaal dat dit materiaal getruqueerd is, en met sommige van de hier vertoonde voorbeelden is dat niet bepaald ver gezocht.
Ik beschik niet over de tijd en de middelen om alles nauwkeurig na te trekken, maar het moet me van het hart dat een aantal dingen die op zijn minst omstreden zijn hier werden gepresenteerd als bona fide, en - iets wat op geen enkele manier is te excuseren - zonder zelfs maar melding te maken van het feit dat zij omstreden zijn.
Eén voorbeeld is het filmpje over de verbazende vermogens van die Russische, Ninel Kulagina, o.a. om voorwerpen over een tafel te lagen bewegen zonder ze aan te raken, en een ander is de film over de kunsten van Ted Serios, die zijn gedachten op de fotografische plaat zou kunnen projecteren. Maar wat er niet bij werd gezegd is dat deze beide wondermensen al meermalen zijn ontmaskerd als bedriegers. Over de antecedenten van Ninel Kulagina kan men lezen in een artikel van Martin Gardner in Science van 11-2-1966 en hoe de bedriegerij van Ted Serios in zijn werk ging is onthuld in het tijdschrift Popular Photography van oktober 1967. Nu van twee dingen één: of prof. Bender wist dat niet, en dan is hij als parapsychologisch onderzoeker incompetent; of hij wist het wel en hij hield er zijn mond over. Dat zou bewuste misleiding zijn en we zullen het dus maar houden op het eerste; maar ik denk het laatste.
Men kan natuurlijk tegenwerpen, en dat gebeurt ook, dat het de beoefenaars van andere wetenschappen niet zo moeilijk wordt gemaakt. Als een fysicus iets publiceert, of een voordracht houdt, wordt doorgaans niet aangenomen dat hij zich heeft laten beetnemen, dat zijn dia's of films getruqueerd zijn of dat hij in een complot zit.
Maar daar zijn dan ook redenen voor, bijvoorbeeld omdat het resultaat van die experimenten niet in tegenspraak is met de verdere bekende natuurkunde, en in ieder geval omdat iedereen die proef dan na kan doen. Wanneer een bepaald experiment leidt tot hoogst onverwachte of revolutionaire conclusies, dan is die scepsis er weldegelijk en dan wordt zo'n experiment ook dadelijk over de hele wereld nagedaan. Voorbeelden zijn de etherwind-proef van Michelson en Morley in 1887, de proef waarmee in 1956 de ongeldigheid van het pariteitsbeginsel werd aangetoond (door Mme. Wu Chien-Shiung, en Yang Chen-Ning en Lee Tsung-Dao), etc.
Het vervelende is dat parapsychologische experimenten in de regel niet door anderen kunnen worden nagedaan. (Hierop is een uitzondering, waarover later meer). Waar het nu om gaat is dat dit een van de uitgangspunten van de parapsychologie vormt, het is nu juist een van de redenen waarom zij van dat voorvoegsel ‘para’ is voorzien.
De parapsychologie bevindt zich wat dit betreft in een bijzonder moeilijk parket. Het is op zichzelf niet onoverkomelijk dat experimenten niet uitvoerbaar of herhaalbaar zijn - de geologie is een voorbeeld van een tak van wetenschap waarin dat het geval is. Maar bij parapsychologie wortelt het kwaad dieper, als gevolg van een zekere innerlijke tegenstrijdigheid. De parapsychologie probeert om zo te zeggen op twee paarden tegelijk te rijden: aan de ene kant het uitgangspunt dat zij verschijnselen bestudeert - en op grond daarvan een bijzondere status toekent - die in tegenspraak zijn met de bekende natuurwetten, en aan de andere kant de opzet om die verschijnselen tòch wetenschappelijk te verklaren, d.w.z. te herleiden tot natuurwetten.
Om onder zulke omstandigheden in het zadel of de zadels te blijven is een welhaast paranormale behendigheid nodig. Het gevaar is immers om dat strijdig-zijn-met-natuurwetten tot de essentie van paranormale verschijnselen uit te roepen; strijdig niet alleen met de ‘tot dusver bekende’ natuurwetten, maar met natuurwetten in het algemeen. Wat dan ontstaat is een soort Miracologie, een leer der wonderen; immers zodra wonderen wetenschappelijk verklaarbaar worden zijn het geen wonderen meer - zoals Kardinaal Pölätüo opmerkte (Themerson, Factor T, p. 35): ‘why, it is only because they are impossible that they are possible, for only those that are impossible are miracles and those that are possible are not’. Een miracologie zal dus hoogstens kunnen bestaan uit een soort beschrijvende opsomming, een anthologie van wonderen, een catalogus van mirakels, eventueel ingedeeld naar de verschillende natuurwetten waartegen het overtredingen zijn, en niets meer.
Wie nu de gangbare parapsychologische literatuur bestudeert, zal constateren dat deze daarmee een opvallende gelijkenis vertoont. Met catalogus van mirakels is de inhoud van zulke boeken vrij aardig beschreven, de grote moeilijkheid is kennelijk inderdaad om uit te komen boven het niveau van een min of meer uitgebreide lijst van onverklaarbare voorvallen, steeds maar weer opnieuw. Het essentiële kenmerk van wetenschap, namelijk om cumulatief te zijn, om de bekende stenen aan te dragen voor het groeiende gebouw der kennis, dat ontbreekt er aan.
Dat wat in de parapsychologie dringend nodig is, om uit dit slop te raken, is het bedenken van nieuwe experimenten, en dat kan op zijn beurt alleen maar gebeuren wanneer er nieuwe theorieën en hypotheses worden bedacht. Maar daartoe is het noodzakelijk dat
| |
| |
parapsychologen fysici zijn, en geen metafysici; zolang zij zich blijven baseren op de denkbeelden van figuren als Bergson en Jung is er geen uitzicht op verbetering.
De kwestie is namelijk dat metafysische theorieën niet de functie van wetenschappelijke hypotheses kunnen vervullen, omdat zij niet weerlegbaar zijn. Er is geen enkele manier om aan te tonen dat zij niet juist zijn; daarom kunnen zulke theorieën niet getest worden, en daarom leveren zij geen denkbeelden voor proefnemingen op. Als iemand bijvoorbeeld aankomt met de theorie dat gedachtenoverdracht, telepathie, plaats heeft in een zg. ‘hogere sfeer’, die door natuurkundige instrumenten, hoe geperfectioneerd en gevoelig ook, niet kan worden aangetoond en in termen van geen enkele natuurkunde beschreven, dan heeft men zich daarmee afgesloten van iedere mogelijkheid om proeven te bedenken en inzicht te krijgen in hoe het verschijnsel in zijn werk gaat. Het is letterlijk metafysica, buiten de natuurkunde.
En vrijwel alle bekende parapsychologen zijn helaas bewuste of onbewuste metafysici. De eis dat hun theorieën falsificeerbaar moeten zijn, dat hun eerste strategie zou moeten bestaan uit het zoeken naar manieren om de onjuistheid van hun waarnemingen aan te tonen, wordt door hen meestal niet begrepen en hun publicaties (en hun voordrachten, zoals we hier hebben kunnen constateren) bestaan juist alleen maar uit argumenten om aan te tonen dat het juist moet zijn, dat het onmogelijk is dat het niet juist is. Maar het bewijs dat iets waar is kan helaas niet worden geleverd, terwijl één tegenvoorbeeld voldoende is om aan te tonen dat iets niet waar is. Onbillijk, maar niets aan te doen.
De meeste parapsychologen maken de indruk zich niet eens bewust te zijn van een methodologisch probleem. Op deze manier is er geen enkele hoop, dat er ooit iets interessants uitkomt. In veel gevallen is er zelfs geen enkel onderscheid tussen de parapsychologie en de verschijnselen die zij wordt geacht te bestuderen - d.w.z. dat zij gereduceerd is tot pogingen om aan te tonen dat het echt is. Inplaats van metawetenschap (om deze naam te geven aan een verzameling waarnemingen zonder hypothese) wordt het een anti-wetenschap, een steriele onderneming die tot geen enkele prestatie in staat is, niet meer dan tijdverdrijf voor de welvaartsmaatschappij.
Zoals ik daarstraks aankondigde is er één branche van parapsychologie die zich niet helemaal onttrekt aan herhaalbaarheid en dat is de zg. ‘quantitatieve methode’. Van prof. Tenhaeff hebt u al kunnen vernemen wat deze behelst, namelijk de proeven met Zenerkaarten, met al of niet automatisch geworpen dobbelstenen e.d., waarbij de resultaten vergeleken worden met degene die men volgens de kansberekening mag verwachten. Hier is van alles over te zeggen dat ik bij deze gelegenheid niet zal doen, om niet te veel tijd te besteden aan een onderwerp dat niet het belangrijkste deel uitmaakt van de activiteiten van de sprekers die u hier gehoord hebt, en ook omdat bewijs voor-, en inzicht in het bestaan van para-normale verschijnselen volgens mij via deze methode eigenlijk niet kan worden geleverd. Wel wilde ik iets zeggen over de bij deze quantitatieve experimenten vaak geconstateerde en zelfs gemeten zg. ‘remmende invloeden’ die sceptische en kritische personen zouden hebben op het resultaat.
Dit is namelijk een van de verdere factoren die een wetenschappelijke benadering van paranormale verschijnselen bemoeilijken. Het is vanzelfsprekend een hachelijke zaak als experimenten alleen uitvoerbaar zouden zijn door mensen die er in geloven, en de neiging hebben te mislukken als er mensen bij zijn die dat niet doen. Hoe hachelijk wordt bewezen door de proeven ondernomen aan de Universiteiten van Stanford en Yale, waar de gang van zaken zonder medeweten van de betrokkenen werd gecontroleerd. In het eerste geval werd een proef gedaan met Zenerkaarten door iemand die sterk in paranormale verschijnselen geloofde. De uitslag gaf 229 juiste gissingen, terwijl dat volgens de kansberekening ongeveer 200 had moeten zijn. Maar uit de zonder medeweten van de proefnemer gemaakte bandopname bleek dat hij niet minder dan 46 maal het resultaat onjuist genoteerd had. Een soortgelijke proef werd in 1952 genomen in Yale, ditmaal met dobbelstenen. Een verborgen camera registreerde wat er precies gebeurde en daarbij bleek dat de gelovers voortdurend hogere resultaten noteerden en de niet-gelovers lagere; de werkelijke resultaten waren gelijk aan wat volgens de kansberekening verwacht mocht worden.
Een dergelijke bevooroordeeldheid kan ook een rol spelen op allerlei andere gebieden. Als voorbeeld wil ik noemen hoe prof. Bender er tijdens zijn voordracht op wees hoe er in alle tijden en in alle culturen een geloof heeft bestaan in bepaalde bovennatuurlijke verschijnselen, en hoe de vormen die deze verschijnselen aannemen op een opvallende manier steeds dezelfde zijn, altijd en overal opnieuw.
Verteld in die vorm is dat natuurlijk een argument ten gunste van de realiteit van die verschijnselen. Maar er is ook een andere mogelijkheid en dat is dat bepaalde constanten in de menselijke psyche, ook overal en altijd dezelfde, ons steeds dezelfde beelden voortoveren, zoals dezelfde weersomstandigheden ook altijd dezelfde fata morgana veroorzaken. Voor elk van die vormen is m.a.w. een psychologische verklaring te geven in termen van eerste in- | |
| |
drukken, kinderjaren, confrontatie met sterfelijkheid, wishful thinking en wat dies meer zij; en verder natuurlijk in termen van natuurkundige breinprocessen, van beelden die zich laten herleiden tot de organisatie van het brein zelf. Het is toch wel zonderling dat iemand daar niet eens over rept, vooral als hij zich voor ‘geschoold psycholoog’ uitgeeft.
Desondanks maakt prof. Bender op mij de indruk minder goedgelovig te zijn dan prof. Tenhaeff, voor zover ik tot vergelijken in staat ben. Tenhaeff ken ik uit talrijke publicaties en op grond van die publicaties kan ik met grote stelligheid zeggen dat prof. Tenhaeff een voorbeeld is van een parapsycholoog die probeert om paranormale verschijnselen te verklaren met paranormale theorieën. Dat lijkt me tenminste de beste naam ervoor. Prof. Bender is veel te door de wol geverfd om zich zo bloot te geven.
Het is niet moeilijk om deze eerste bewering met voorbeelden te illustreren. Zo stelt prof. Tenhaeff in zijn boek De Voorschouw, een ‘bundel onderzoekingen op het gebied der helderziendheid in de tijd’ (Den Haag, Leopolds U.M. 1961), de vraag hoe wij moeten verklaren dat wij niet voortdurend de toekomst kennen, als wij blijkbaar in staat zijn om hem soms te kennen. Hier volgt zijn antwoord: ‘Om op deze vraag een aanvaardbaar antwoord te krijgen moeten wij de geschriften van H. Bergson ter hand nemen. Deze vermaarde Franse filosoof, wiens woorden weerklank vonden bij ettelijke hersen-anatomen en fysiologen, was de mening toegedaan dat de hersenen o.m. een remmende functie hebben. Dankzij het feit dat wij hersenen hebben, vermogen wij niet alleen doelmatig te vergeten, maar worden wij er ook voor behoed dat allerlei kennis tot ons doordringt, die voor ons aards bestaan hinderlijk en schadelijk is. Dat wij bijvoorbeeld niet voortdurend met onze medemensen in telepatisch rapport staan komt omdat onze hersenen dat beletten’ (p. 61-62).
Dergelijke proposities, naar believen uit te breiden - bijvoorbeeld: onze ogen beletten ons om te ‘zien’, zoals onze oren ons beletten om te ‘horen’ en de taal ons belet om te communiceren; ja zelfs onze benen hebben een ‘remmende’ functie - dergelijke proposities zijn nu een schoolboekjesvoorbeeld van het soort nonsens dat men in de parapsychologische literatuur niet tegen zou mogen komen. Dezelfde gedachte komt men in alle publicaties van prof. Tenhaeff tegen, en nog erger. Bij gelegenheid heb ik Bergson, de filosoof die de illusie had de relativiteitstheorie van Einstein te hebben weerlegd (in Durée et simultanéité), al eens beschreven als de personificatie van de anti-wetenschappelijke manier van denken, maar dat is dan figuren van geringer kaliber niet meegerekend. Ik bedoel nu minder bekende lichten als Danzel, Schertel, Prinzhorn en Dacqué, die prof. Tenhaeff de moeite waard vindt te citeren:
‘De cultuurhistorie confronteert ons’, schrijft hij bijvoorbeeld, ‘met de geschiedenis van de degeneratie der paranormale vermogens en dit verval schijnt parallel te lopen aan dat evolutionistische proces, dat geleid heeft tot het ontstaan van - om hier met Th. Danzel te spreken (Der Magische Mensch, Potsdam 1928) - de “homo faber” (technische mens)’.
Ander citaat: ‘Wat wij klaar kunnen optekenen, aldus E. Schertel in zijn Magie, (Prien, 1923) - is slechts de geschiedenis van de degeneratie der magie. En deze degeneratie valt wederom samen met het allengs uitkristalliseren van die houding, die in het huidige Europa (en Amerika) haar hoogtepunt heeft bereikt. Hoe meer een volk deze “Europese” toestand naderbij komt, des te meer verflauwt zijn paranormale begaafdheid’. Nog een citaat: ‘Eenzelfde geluid liet in 1927 de destijds vooraanstaande psychiater en filosoof Hans Prinzhorn horen, toen hij te Darmstadt een voordracht hield over Die erdentrückbare Seele: “Alle occulte vermogens”, zo zeide Prinzhorn, “wijzen achterwaarts in de geschiedenis der mensheid, zij zijn de resten van psychische vermogens, waarover de mensen in een ver verleden beschikten”. En evenals Schertel e.a. wees ook Prinzhorn er op dat de civilisatie, de techniek en de rationalisering deze achteruitgang bewerkstelligd hebben.’
Daarna komt Tenhaeff zowaar nog met Edgar Dacqué, tegen wiens ideen hij weliswaar aantekent ‘op een aantal punten ernstige bezwaren’ te hebben, maar op dit punt noemt hij die opvattingen ‘verhelderend’, d.w.z. Dacqué's geloof dat de mens in een ver verleden ‘natursichtig’ was. ‘Deze oermens bezat een paragnostische en een parergische begaafdheid, waarvan wij ons nauwelijks een voorstelling kunnen vormen. Met de ontwikkeling van de grote hersenen nam echter het proces der verintellectualisering een aanvang en geraakten de oorspronkelijke “magische” vermogens meer en meer op de achtergrond. Ze degenereerden’. We leren verder nog hoe de herinnering aan de ‘natursichtige’ en ‘magische’ mens voortleeft in mythen, sagen en sprookjes en tenslotte hoe in de toekomst de oude magische vermogens opnieuw zullen ontwaken: sommige Yogi's, zegt Tenhaeff, zijn wellicht voorlopers van de ‘toekomst-mens’. Een andere conclusie is dat ‘de afkeer die zovelen nog met betrekking tot het occulte vertonen en die zich o.m. uit in onredelijke, affectgeladen uitvallen op het parapsychologisch onderzoek, alsmede op hen die zich tot taak gesteld hebben het parapsychologisch onderzoek te bevorderen, samenhangt met de verdringing van de “magische mens” in ons’ (T.v.P. 28, p. 30).
| |
| |
Men zou zich af kunnen vragen, als het waar was dat de oermens een ‘paragnostische en parergische begaafdheid had waarvan we ons nauwelijks een voorstelling kunnen maken’, waarom het dan nodig was dat hij die hinderlijke, remmende, grote hersenen ontwikkelde, en daarmee die verfoeilijke techniek. Hoe het ontstaan en de ontwikkeling van de taal te verklaren als er telepathische communicatie bestond? Vanwaar het gebruik van werktuigen, als de mens zulke formidable ‘parergische’ vermogens had, en hoe te verklaren dat hij daarmee een voorsprong kreeg op soortgenoten (en dieren) die zich niet van zulke werktuigen bedienden?
Het lijkt mij dat voor dit alles, voor die hele taaie mythe over de fantastische magische vermogens die onze voorouders gehad hebben maar die bij ons steeds verder degenereren met het opkomen van het redelijk denken en de wetenschap, een veel eenvoudiger verklaring is: die vermogens hebben nooit bestaan, die magie is nooit iets anders geweest dan hocus-pocus, die niet bestand is gebleken tegen redelijke controle en de invoering van verplicht lager onderwijs. De enige grond voor deze mythe is de manier waarop de mensen in hun kleuterjaren en daarvóór de waarneembare werkelijkheid interpreteren, het verklaren op die leeftijd van allerlei raadselachtige dingen uit magische vermogens, en het latere terugverlangen naar die gedroomde vermogens. Om van dat verlangen een realiteit te willen maken heet regressie.
Het minste wat men van een psycholoog als prof. Tenhaeff zou mogen verlangen is dat hij dit alternatief vermeldt en duidelijk maakt waarom het volgens hem niet deugt. Maar hij maakt niet eens de indruk het als een dilemma te
| |
| |
ervaren. En dan maakt hij nog opmerkingen als de volgende (Voorschouw, p. 162): ‘Ofschoon de parapsychologie een psychologische wetenschap is, treft men onder haar beoefenaren nog steeds vele niet-psychologen aan. Onder hen bevinden zich vele pleitbezorgers van de quantitatieve methode. Dit is begrijpelijk als men bedenkt, dat toepassing van deze methode de onderzoeker in staat stelt om met een minimum aan psychologische scholing zich op het gebied van een psychologische disciplina te bewegen’.
Het spijt mij om deze dingen te moeten zeggen, temeer waar prof. Tenhaeff zich met veel energie voor deze dingen heeft ingezet, af te meten aan het grote aantal zijner publicaties - maar het zou misschien beter zijn als het parapsychologisch onderzoek niet werd overgelaten aan psychologen, maar aan fysici. Niet vanwege de quantitatieve methode, waarover ik het al had, maar vanwege het feit dat in de psychologie de meest wonderbaarlijke theorieën de status hebben van dogma. Het feit dat het object van de normale psychologie aardser is dan dat van de parapsychologie maakt alleen maar dat het daar minder in de gaten loopt. Maar het zijn, zoals Medawar heeft laten zien, eigenlijk dezelfde dolle toestanden. Een voorbeeld is de passage in Inleiding tot de parapsychologie pp. 141-142 plus de noot op p. 244, waarin Tenhaeff argumenteert dat paranormale verschijnselen verklaard kunnen worden met de neo-vitalistische theorie en dat deze theorie ‘dus’ juist moet zijn. Op die manier is de geregelde verschijning van Sinterklaas op 5 december te verklaren met de theorie van l'éternel retour en dat is op zijn beurt dan weer een bewijs van de deugdelijkheid dezer theorie. Het is een onverklaard verschijnsel verklaren door te zeggen dat er een niet geidentificeerde kracht werkzaam moet wezen. Variaties hierop, zoals de ‘psychische energie’ van Lietaert Peerbolte, zorgen nog steeds voor dikke boeken vol plechtige wartaal, die volstrekt niets verklaren.
Een ander voorbeeld is hoe prof. Tenhaeff paragnostische vermogens verklaart uit iets wat hij ‘inneren’ noemt, iets als herinneren maar zonder ‘her’. Als bijvoorbeeld een psychoscopist iets weet te zeggen over een portret van iemand die hij niet kent en ik wel ‘dan zal dit mij aanleiding geven te zeggen, dat mijn proefpersoon met mij in telepathische relatie staat (anders gezegd: dat hij innert wat ik mij vermag te her- d.w.z. opnieuw,-inneren). In tegenstelling tot de herinneringen die een strikt persoonlijk karakter dragen, dragen de inneringen een buiten-persoonlijk karakter’ (Inleiding tot de parapsychologie, p. 60).
Dit stelt hem in staat om bij andere gelegenheden te ontkennen dat telepathie iets met uitstraling zou kunnen zijn: ‘Waar bij de telepathie geen sprake is van stralen (maar wel van inneren), dient de titel van dit boek (Mental Radio van Upton Sinclair) als misleidend te worden aangemerkt’ (Voorschouw p. 148). Of, zonderlinger nog: ‘Wie zich met de fenomenologie van de telepathie heeft beziggehouden en daarbij tot de erkenning is gekomen dat wij bij dit verschijnsel met “inneren” te doen hebben, zal m.i. moeilijk kunnen volhouden, dat dit verschijnsel als a-causaal moet worden aangemerkt.’ (Inleiding, p. 202).
Nu heb ik het nog niet eens over dubbelzinnigheden als de volgende, die men in ‘gewone’ psychologische literatuur ook makkelijk tegen kan komen: ‘Psychologisch is dit heel begrijpelijk. Het turen op de weg leidde eensdeels tot een verhoging en anderzijds tot een verlaging van het bewustzijnsniveau’. Veel ondeugdelijke theorieën zijn alleen al terug te voeren tot het feit dat de taal ons in staat stelt onzin uit te drukken. En wat betekenen bijvoorbeeld de woorden ‘redelijk’ en ‘juist’ in een zin als deze: ‘Mij zijn verschillende gevallen bekend, waarbij betrokkenen niet langs redelijke weg tot een juist inzicht inzake deze verschijnselen gebracht konden worden. Bij een aantal van deze personen ontstaan dan neurotische en negativistische gedragingen ten overstaan van het parapsychologisch onderzoek’ (T.v.P. 28, p. 29).
De overtuiging over het juiste inzicht te beschikken leidt ook tot korzelige opmerkingen als: ‘Dit is nu een typische vraag van een leek’ (Voorschouw, p. 22), en dit nu juist waar de vraag mij helemaal niet zo gek leek; die vraag betrof namelijk de grote onbeduidendheid van de meeste inlichtingen die ons op paranormale wijze bereiken. Dit is inderdaad opvallend: of het nu proscopische dromen betreft, of telepathie, of telekinese, of what have you, het is een feit dat deze revolutionaire vermogens meestal aan hemeltergende. onbenulligheden worden verspild. Al lang geleden, in de vervlogen dagen van het spiritisme, ontlokte dit feit aan Leonard Huxley de opmerking dat ‘the departed do not appear to have much of interest to communicate’.
Weer ergens anders maakt prof. Tenhaeff de volgende opmerking aan het adres van degenen die proberen om bepaalde prestaties van psychoscopisten toe te schrijven aan het toeval: ‘Zij deden zich daarmede kennen als personen, die zich onvoldoende bezonnen hadden op hetgeen wij onder toeval hebben te verstaan’ (Voorschouw p. 110). Zolang er geen inzicht bestaat in de waarschijnlijkheid van het optreden van ongerichte dagelijkse gebeurtenissen is dat misschien geen gelukkige opmerking; er zou ook, wie weet, bijvoorbeeld wel eens een samenhang kunnen bestaan tussen deze toevalligheid en de onbeduidendheid waarvan in het voorgaande sprake was.
Zoveel is zeker, dat Tenhaeff zelf tientallen
| |
| |
gevallen van dromen e.d. als ‘proscopisch’ aandient, die ikzelf niet zou aarzelen toevallig te noemen. Een paar voorbeelden, zoals ik er dozijnen zou kunnen geven: ‘Het betreft mej. N. v.d. E. Op een avond in september 1945, terwijl zij op een vriendin zat te wachten, gevoelde zij zich plotseling gedrongen zich aan de piano te zetten. Zij gaf aan deze aandrang gevolg en begon een melodie te improviseren waarin zich zeer duidelijk het klagend miauwen van een poesje liet horen. Zij vond deze in haar opwellende melodie zo aardig dat zij deze opschreef. “Le petit chat sans maman”, zette zij er boven. Een uur later kwam haar vriendin. Het bleek dat deze opgehouden was door een poesje, dat zij zwervend op straat had aangetroffen.’ (Inleiding, p. 31). Prof. Tenhaeff vindt het zelfs nog de moeite waard erbij te vermelden dat ‘de heer J.M., een musicus’, in de compositie ook het mauwen van een poesje hoorde, zonder dat hem dit van te voren gezegd was.
Op deze manier vult prof. Tenhaeff pagina na pagina met beschrijvingen van proscopische dromen, bijvoorbeeld dromen waarin koningen en koninginnen al of niet dodelijke ongelukken overkomen (Voorschouw, p. 50, e.v.). Ik had het al over de waarschijnlijkheid dat op een willekeurige nacht een aantal mensen droomt dat een bekend vorstelijk persoon verongelukt. Gebeurt er dan zo'n ongeluk, dan is het niet verwonderlijk dat er een aantal mensen aankomt met de verzekering dat zij het van tevoren hebben ‘gezien’. Dat is dan inderdaad geen toeval, er is wat je noemt correlatie; die correlatie is alleen niet ‘paragnostisch’, maar meer ‘oedipaal’.
Nog makkelijker wordt het, als dan ook allerlei dromen worden toegelaten waarin de omstandigheden van het ongeluk totaal verschillen van wat er in werkelijkheid is gebeurd, bijvoorbeeld een droom waarin Koningin Astrid van België dood op de Dam in Amsterdam ligt (in feite verongelukte zij met een auto aan het Vierwoudstedenmeer bij Küssnacht in Zwitserland). Hetzelfde geldt voor proscopische dromen over de oorlog, gedroomd in de late jaren dertig. (Voorschouw, p. 59 e.v.). In 1939, de tijd waaruit verschillende van de geciteerde dromen dateren, was de oorlogsdreiging al zeer sterk, het was het onderwerp van de dag, evenals de vraag wat de Duitsers met de joden van plan waren. Als iemand van joodse afkomst zich in november '39 in een droom in ‘een soort van uniform’ in een kamp ziet rondlopen, is dat dan een proscopische droom?
Ik wil niet beweren dat zonder uitzondering alle door prof. Tenhaeff genoemde voorbeelden van dit kaliber zijn, ik geef toe dat er een aantal overblijven die, als zij waar zijn, niet op enige manier bevredigend verklaard kunnen worden. Maar het lijkt mij geen onredelijke eis aan parapsychologische lectuur met serieuze pretenties dat de inhoud tot zulke voorbeelden beperkt is, en de andere soort er niet in voorkomt.
Dat geldt dan nog sterker voor dromen die met de later volgende werkelijke gebeurtenis vrijwel niets meer gemeen hebben, tenzij men ze ‘symbolisch gaat duiden’, bijvoorbeeld (Voorschouw, p. 35) met astrologische symbolen. Vooral als die ‘duiding’ achteraf gebeurt, zoals hier het geval is, dan kan men er natuurlijk alle kanten mee uit. Of iemand droomt dat ze haar schoondochter in een soort afgrond ziet storten; niet lang daarna sterft haar schoondochter's echtgenoot, d.w.z. haar zoon. Conclusie: zie je wel, het is uitgekomen, ‘haar schoondochter was in een afgrond van leed gestort’ (Voorschouw, p. 37).
Ook op andere gebieden toont prof. Tenhaeff zich een weinig achterdochtig onderzoeker. Zo beschrijft hij (Voorschouw, p. 112 e.v.) in detail een zitting met een Franse psychoscopiste die bijzonderheden vertelt over de schrijver van een brief, die een van de onderzoekers op het moment zelf uit zijn binnenzak heeft gehaald.
Een groot aantal van die bijzonderheden blijken te kloppen. Maar mijn verdorven achterdocht zegt mij, dat de psychoscopiste de brief kon lezen, doordat het papier enigszins doorschijnend was, vooral als men leest dat ‘de proefpersoon uitsluitend de blanco achterkant te zien kreeg’. In de brief is sprake van ene Margery; de psychoscopiste zegt: ‘Ik zie de naam Margaret’, en zo zijn er nog een paar. Die brief was gedagtekend in Quebec. De psychoscopiste zegt: ‘Ik krijg Rebec door’. Hier krijg ik de psychoscopiste door.
Een voordehandliggend verificatiemiddel,
| |
| |
t.w. de volledige inhoud van de brief, wordt niet gegeven; gezwegen nog van verdere maatregelen als een foto van die brief, zoals hij daar met de onbeschreven kant naar boven op de tafel lag, om te kunnen vaststellen hoeveel er bij nauwkeurige studie van leesbaar was, en hoeveel van dat leesbare coincideert met de mededelingen van de psychoscopiste. Zoals bekend is het mogelijk om zich te trainen in het lezen van teksten door zelfs vrij dik papier heen, het is een soort goochelaars-specialiteit. Er bestaan ook chemische hulpmiddelen voor.
Ik kan mij zonder moeite voorstellen dat een kritische lezer, die in een boek over parapsychologie zulke gevallen als vermeldenswaard afgedrukt ziet, er toe komt om verder het hele onderwerp af te schrijven als niet serieus. Dat is wat ik daarstraks bedoelde met verzachtende omstandigheden voor mensen die weigeren om aan parapsychologie ook maar enige aandacht te besteden. Het is inderdaad waar dat de meest voordehandliggende middelen van verificatie vaak ontbreken, terwijl dan wel met komische precisie allerlei nutteloze details worden vermeld, zoals niet alleen plaats en datum, maar ook heel nauwkeurig het uur waarop de zitting gehouden werd. Als gevolg daarvan gaat men ook twijfelen aan iemands observaties als hij iets vermeldt dat wèl onverklaarbaar is.
Dit geldt bijvoorbeeld voor de proscopische dromen van prof. Kooy, beschreven in zijn voordracht hier op 27 oktober gehouden.
Met het eerste gedeelte van wat hij vertelde kan men het moeilijk anders dan eens zijn: het noteren van dromen op een systematische en achteraf verifieerbare manier. In eerste instantie zijn de door hem geciteerde proscopische dromen niet te verklaren uit bijkomstigheden, maar zij blijven onderworpen aan de voorwaarde dat men de episode, waarin de droom blijkt uit te komen, d.w.z. zich in werkelijkheid verwezenlijkt, niet in twijfel trekt. Zoals al eerder uiteengezet behoort men dit vanuit een formeel standpunt wel te doen, en alleen die gevallen aan te houden waarin het uitkomen van de droom op een of andere objectieve wijze vast is te stellen. Een van de voorbeelden waarmee dat kon was de droom over ‘Meneer de Bie’ en het vinden, in een greppel, van een lijk in een kist, later gevolgd door het lezen van een bericht in de krant over een kistenmaker genaamd De Bie, die vermoord in een greppel werd aangetroffen.
Bij latere verificatie bleek mij, dat in de gepubliceerde beschrijving zowel de droom als de krant dezelfde datum dragen, namelijk 9-8-1933. Dit geval heeft daarom dus al geen waarde, maar ik loop op mijn verhaal vooruit. Wat mij op dat moment al trof, was dat prof. Kooy zich beriep op An Experiment with Time van J.W. Dunne (Faber, 1958), een boek waartegen sedert de eerste publicatie in 1927 al meermalen ernstige bezwaren zijn ingebracht en dat op het ogenblik door weinig mensen meer ernstig wordt genomen. Prof. Kooy had dat toch wel minstens even en passant kunnen vermelden, zoniet weerleggen. Naarmate de voordracht vorderde begon mij op te vallen hoe prof. Kooy zich van alle complicaties afmaakte met sofismes, dooddoeners en een soort intimidatie. Zo beschreef hij déjà-vu sensaties als een soort bewijs voor helderziendheid in de tijd, zonder te vermelden dat dit niet de meest voordehandliggende en gangbare interpretatie is; hij nam in zijn betoog irrelevante passages op over het privé-karakter van waarnemingen, zoals: ‘als ik door uw ogen kon kijken zou ik misschien merken dat wat door u als rood wordt gezien door mij groen wordt genoemd’, iets wat in die context volstrekt geen functie had tenzij als illustratie van de diepe algemene waarheid dat ‘alles relatief is’ - iets wat misschien ook zijn antwoord moet verklaren toen hem gevraagd werd wat hij bedoelde met de zin: ‘Toen dacht ik, dat kan geen toeval zijn’. Hierop immers antwoordde hij: ‘Tja, wat is toeval. Als ik hier vandaag voor u sta, is dat toeval?’. Om de relativiteit van ‘tijd’ te illustreren merkte hij op dat wij tijd alleen maar kunnen meten door een proces met een ander proces te vergelijken (zie ook Tractatus 6.3611), alsof dat niet voor iedere meting geldt en alsof het iets bewees omtrent zijn stelling dat alle gebeurtenissen
tegelijk plaatsvinden, die daarna werd geformuleerd in de woorden: ‘Het blijkt dus dat alle gebeurtenissen tegelijk plaatsvinden’.
(Dat herinnert me er aan hoe prof. Kooy bij die gelegenheid ook opmerkte dat vroeger en later illusies waren: ‘in werkelijkheid is het een tegelijk’. Wat betekent in zo'n zin nu eigenlijk ‘in werkelijkheid’? Zoals vaker in zulke gevallen maakte ook prof. Kooy zich hier trouwens schuldig aan het impliciet de tijd blijven gebruiken in diverse uitspraken over het illusoire van de tijd.)
Het is ook de moeite waard om hier even bij stil te staan. Als men, gewapend met prof. Kooys' inzicht dat de droom en het later doorleven van een gebeurtenis ‘in feite één en dezelfde waarneming zijn’, de parapsychologische literatuur over proscopische dromen doorneemt, komt men voor zonderlinge problemen te staan, waarvan ik er twee zal noemen.
Het betreft een proscopische droom geciteerd in het Zeitschrift fur Metafysische Forschung, 1932, p. 272, waarin een zekere W. Donath vertelt hoe hij op de muziekschool te P., na een ruzie met andere leerlingen, een visioen had: ‘het was net alsof ik voor een groot waterbassin stond... in het water zweefden twee menselijke lijken langzaam tegen de glaswand... Nu zag ik dat een der lijken door een onzichtbare macht werd omgedraaid. Het was een afschuwelijk
| |
| |
schouwspel. Ik herkende het gelaat. De man had rood haar. Het was een van hen die even tevoren het heftigst tegen mij was uitgevaren. Hoe kon dit nu, hij zat toch in de zaal?... Ik keek naar de ander. Het hoofd rustte op de borst, zijn voeten hingen er bij. Zijn gelaat kon ik niet zien. Opeens zag ik twee letters op zijn schedel ontstaan: O.K.... In gedachten zei ik de namen mijner collega's op. Juist! Otto K...’
Een poosje later komen deze beide leerlingen inderdaad door verdrinking om het leven. Wat mij nu bezig houdt is dit: als deze droom en de werkelijke gebeurtenis één en dezelfde zijn, wat moet men dan denken van die letters O.K.? Krijgen de mensen bij het verdrinken hun initialen op hun kop? Zoniet, hoe komen ze er dan? Door wie er op gezet? Door degene die het visioen had? Maar hoe kwam die er dan aan? Een boeiend vraagstuk.
Maar om bij prof. Kooy terug te komen: een van de meest onthullende momenten van zijn voordracht deed zich voor toen iemand uit de zaal hem vroeg naar een bepaalde gedraging tijdens het ‘uitkomen’ van een proscopische droom. Ik resumeer even de toedracht: in de droom kwam een loket voor, zoals in een station, en het neerleggen van een gulden en drie kwartjes. Op het moment dat hij later in werkelijkheid voor zo'n loket stond, en een spoorkaartje van f 1,60 moest betalen (en hij bij zichzelf dacht: ‘dit is geen toeval’) opende hij zijn portemonnaie en vond daarin een tienguldenbiljet, plus een gulden en drie kwartjes.
‘Tja, wat leg je dan neer, die gulden en de drie kwartjes, natuurlijk’, zei hij. Maar zo natuurlijk is dat helemaal niet. Had prof. Kooy beschikt over het ‘wantrouwen’ dat in het voorgaande een van de grondslagen van de wetenschappelijke manier van denken werd genoemd, dat had hij hier een poging kunnen ondernemen om zijn hypothese (nl. dat het één en dezelfde waarneming zou zijn) te weerleggen, te falsificeren, en dus opzettelijk het biljet van tien gulden neer kunnen leggen om te zien wat er dan zou gebeuren. Maar dat deed hij niet.
Er was in ieder geval één student die de consequenties daarvan inzag en hierover later een vraag stelde. Het antwoord dat prof. Kooy toen gaf luidde, zeer duidelijk: ‘dat zou niet gekund hebben’.
Dit is nu in mijn oog ongeveer de quintessens van de niet-wetenschappelijke instelling. Zo'n antwoord bestempelt prof. Kooy voor mij tot een bijgelovig man en het ondermijnt zijn geloofwaardigheid als betrouwbaar experimentator.
Er is nog een ander compliment dat ik prof. Kooy zou willen retourneren, en dat is dat sceptische mensen niet in paranormale voorspellingen zouden willen geloven ‘omdat zij bang zijn voor de dood’. Het lijkt mij dat dit een van de uitspraken is die men, zoals de psychologie ons leert, moet omkeren. Het was prof. Kooy zelf die al vroeg in zijn toespraak liet weten ‘ik hou me altijd erg bezig met begraafplaatsen’ en die wat later tegen een denkbeeldige wederpartij uitriep: ‘meneer u bent dood en u bent levend, u strekt zich uit in de tijd!’
In Het avondrood der magiërs (p. 17, p. 58) heb ik uiteengezet hoe mystici altijd beginnen over het illusoire karakter van de tijd, om tot de conclusie te komen dat ook de dood maar schijn is. Was het niet Schopenhauer die gezegd heeft dat mysticisme altijd een manifestatie is van angst voor de dood? Ik zal nu maar niet zeggen wie ik er van verdenk door deze angst gemotiveerd te worden, maar ik bedoel prof. Kooy.
(Het is de moeite waard om er en passant op te wijzen dat de mogelijkheid om te kunnen vooruitzien in de toekomst, gesteld dat die bestaat, volstrekt niet impliceert dat de dood een illusie is.)
Waar ik speciaal geen bewondering voor kan opbrengen is hoe prof. Kooy, in de discussie volgend op zijn voordracht, onmiskenbaar probeerde zijn vragenstellers te overdonderen. Eerst met verwijzingen naar wiskunde, op een manier die nauwelijks verschilde van de gelegenheid waarop Euler ten overstaan van de Russische hofhouding Diderot uitdaagde met de formule: (a + bn)/n = x, donc Dieu existe, Répondez! Gedurende dit debat riep prof. Kooy nog een paar maal uit: ‘het is heel diep’, ‘heel moeilijk te begrijpen!’ en hij besloot met het argument: ‘doet u nu eerst maar eens het experiment zelf, dan bent u overtuigd.’
Iemand aanraden een experiment te doen is natuurlijk best, maar een dergelijk vooruitlopen op het resultaat, dat is eigenlijk een variant op het bekende sofisme: als je later groot bent zal je inzien dat ik gelijk heb. Prof. Kooy maakte op mij niet de indruk van iemand die bezeten is van nieuwsgierigheid naar de waarheid, maar van de wens om tegen alle evidentie in vast te houden aan een metafysisch geloof.
Het grote gevaar, of zo men wil de grote methodologische moeilijkheid, van een onderzoek als dat naar de eigen proscopische dromen is immers evident: het is, nogmaals, het gevaar zichzelf te bedriegen. Prof. Tenhaeff citeert het geval van iemand die droomt hoe haar broer aanbelt en zegt ‘Het is afgelopen met Truus’. (Voorschouw, p. 100). Uit het verhaal blijkt dat deze droomster toen al wist dat deze Truus, de vrouw van haar broer, ernstig ziek was. Op een morgen wordt er gebeld, en het is inderdaad de broer die komt vertellen dat het afgelopen is met Truus.
Het lijkt mij nu meer dan waarschijnlijk, dat iemand in zo'n geval zal zweren dat zij de broer precies dat zinnetje uit de droom heeft horen
| |
| |
gebruiken ook al zei hij in feite wat anders. Dat impliceert bijvoorbeeld dat ik in zo'n geval ook mijzelf niet zou vertrouwen. Hoe makkelijk mensen waarnemen wat zij verwachten te zullen waarnemen inplaats van wat er werkelijk gebeurt, dat is iets wat psychologisch geschoolde onderzoekers toch in de eerste plaats zouden moeten weten. Hoe iemand op kan roepen tot dromenonderzoek bij zichzelf zonder daarvoor tenminste uitdrukkelijk te waarschuwen is mij een raadsel.
Het is mij vergund geweest twee leden van een bekende Engelse popgroep goed te kennen; zoals niet zeldzaam in deze kringen waren zij allebei zo bijgelovig als bosnegers; het was daar niets dan astrologie, tarot, I Ching, EST en transcendentale meditatie. Op een dag, sprekend over telepathie, vertelde de vrouwelijke helft van dit paar mij dat de mens tijdens het bedrijven van de liefde en speciaal gedurende het orgasme telepathisch was.
Men hoort deze veronderstelling, (‘Persönlichkeitserwerterung um das Du’, zoals dat in de parapsychologische literatuur genoemd wordt), wel vaker, en van alle terreinen waarop een systematisch parapsychologisch onderzoek ondernomen zou kunnen worden is dit misschien niet een van de saaiste. Maar waar het nu om gaat: dat meisje in kwestie had de overtuiging dat zij er ook telepathisch van op de hoogte was wanneer haar vriend bezig was om met iemand anders naar bed te gaan. Altijd? vroeg ik. Altijd, zei ze.
- Maar hoe weet je dat dan?
- Nu, zei ze, dat vertel ik je net, langs telepathische weg.
- Jawel, zei ik, maar hoe weet je nou dat het niet ook wel eens gebeurt zonder dat je dat telepathisch merkt. Of omgekeerd, dat je het wel merkt maar het is niet zo.
Deze vraag scheen haar te bevreemden. - Ik weet het omdat ik het kan voelen, zei ze. Het werkt altijd. Als ik het na afloop vraag blijkt het steeds te kloppen.
Hierop zei ik dat ze dat nooit zeker kon weten, en raadde haar een systeem aan om het te verifiëren: afspreken om telkens een aantekening op papier te maken: hij, wanneer het weer eens gebeurde, en zij wanneer ze het telepathische bericht kreeg. Ieder onafhankelijk van elkaar telkens meteen dat papier toesturen aan een onafhankelijke derde en dan na bijvoorbeeld een maand of langer checken wat er van klopte.
Waarom zou ik al die moeite nemen, zei ze, ik probeer helemaal niet om andere mensen te overtuigen.
Niet anderen, zei ik, maar jezelf.
Wat een onzin, sprak zij toen, ik weet het toch al? Waarom moet ik mezelf overtuigen van iets dat ik al weet?
Ik stel voor het hierbij te laten. Het is een debat dat nooit verder komt. Een deel van de mensheid is er zeker van te leven aan de vooravond van de grote dag waarop het onomstotelijke bewijs zal worden geleverd. Morgen zal het gebeuren. Een ‘selecte’, maar niettemin ‘snel groeiende’ groep van mensen, waaronder vooraanstaande geleerden, hebben de bewijzen immers eigenlijk al. Het wachten is alleen nog op de dag dat ook de grootste scepticus zal moeten zeggen: ‘Ja, jullie hebben gelijk. Jullie hebben altijd gelijk gehad. Zelfs onze koude, harteloze wetenschap moet het nu wel erkennen. We waren dom en kortzichtig...’
De enige storende noot is dat deze verwachting al eeuwen bestaat en dat de grote dag maar niet aan wil breken.
Geen nood, morgen, dan zal je zien... enz. enz.
Aan de andere kant staan degenen, waartoe ik behoor, die er van overtuigd zijn dat die dag nooit zal komen. Dat is, zou je kunnen zeggen, ook een geloof. Zelf zie ik het meer als een soort pessimisme, zoals een oude kaartspeler die de hoop heeft opgegeven dat er ooit vijf azen in zijn hand zullen komen. Maar anders dan die Engelse vriendin heb ik wèl de behoefte mezelf te overtuigen. Ik ben iedere keer weer nieuwsgierig. Dat is het verschil tussen ons.
Ik dank U voor uw aandacht.
|
|