Hollands Maandblad. Jaargang 1982 (410-421)
(1982)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[415/416]Karel, Darwin en Chomsky
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gould en Steven Stanley is meer pluralistisch van aard: sommige elementen van het darwinisme worden behouden of anders toegepast, andere elementen worden verworpen. Niettemin is er een duidelijke overeenkomst met sommige ideeën van Karel van het Reve. Met name zien we een sterke afzwakking van de rol van het begrip adaptatie, de aanpassing aan de omgeving. Soms is er zelfs sprake van iets dat op convergerende evolutie lijkt: zowel Van het Reve als Stephen Jay Gould komen met Voltaire's Dr. Pangloss (uit Candide) aandragen ter staving van hun afkeer van het hyperselectionisme, de gedachte dat de vorm van een organisme geheel functioneel bepaald is (Gould 1980, p. 57 en Gould 1980a). Van het Reve had al geconstateerd dat er een zekere verwantschap is tussen God en de rol die biologen aan de natuurlijke selectie toeschrijven (1979, p. 22-23). Dit is misschien vaker geconstateerd, maar toch is het frappant om Niles Eldredge het volgende te zien beweren (Eldredge 1982): ‘Only (God, natural selection) could have fashioned such a marvellous organic machine! There is a difference, of course: God, as a supernatural being, does not belong in science, whereas natural selection patently does. But used in this inappropriate fashion, natural selection becomes a mere substitute for the Creator. It tells us nothing, really, about tribolite eyes or anything specific or meaningful about how they came into existence.’ Van het Reve verzet zich tegen functionele verklaringen ten aanzien van de levende natuur en merkt op (1978, p. 111): ‘We hebben hier de moderne variant van “het is des Heren wil of 't zou niet wezen”, namelijk: het bestaat, dus het is ergens goed voor.’ Dit is precies de spijker op de kop. Het is hier, geloof ik, dat Karel van het Reve origineler is dan menig filosoof of vakbioloog. Als geen ander heeft hij de oorzaken van het functionalisme aangewezen: de behoefte om de dingen een zin te laten hebben. De geschiedenis wordt volgens velen niet bepaald door ‘de neus van Cleopatra’ maar door ‘... de graanprijzen in Alexandrië, of iets anders wat men op een gegeven moment ontzettend belangrijk vindt’ (1979, p. 22). En verdraaid, de Engelse vloot is nog niet uitgevaren naar de Falklands, of je leest in Vrij Nederland dat de Britten niet ten strijde trekken omdat hun trots gekwetst is of omdat ze heimwee naar hun imperium hebben, maar vanwege de bodemschatten van de Zuidpool. In een recent interview (De Tijd, 14 mei 1982) zegt Van het Reve over Dick Hillenius: ‘Die verklaart mijn optreden tegen Darwin als een soort jeugdtrauma. Hij zegt dat ik thuis geleerd heb dat Marx en Darwin gelijk hadden. En dat ik eerst heb afgerekend met Marx en nu bezig ben met Darwin.’ Van het Reve zegt verder dat dit allemaal zo eenvoudig niet ligt. Niettemin geloof ik dat een afrekening met Marx de blik scherpt voor de zwakheden van het darwinisme. Marxisme en darwinisme zijn nu eenmaal verwante ideologieën (voor de slechte verstaander zeg ik nu alvast dat ik het hier heb over darwinisme en niet over evolutietheorieën in het algemeen). Marx en Darwin correspondeerden met elkaar en het is zeker zo dat Marx Darwin hoog achtte. Toen Darwins Origin of Species verscheen zou Marx aan Engels geschreven hebben dat dit het boek was dat het natuurwetenschappelijk fundament vormde voor hun maatschappelijke visie (Gould 1977a, p. 26). En zelfs in zijn grafrede voor Marx benadrukte Engels nog eens de parallellie tussen Darwin en Marx (Mandelbaum 1971, p. 76). Dat de belangstelling van Darwin voor Marx minder groot was moge misschien blijken uit het feit dat in Darwins bibliotheek een exemplaar van Das Kapital aangetroffen werd (met opdracht van Marx) waarvan de bladzijden niet opengesneden waren. Het is niet mijn bedoeling om te documenteren hoe de vele en interessante contacten tussen marxisme en darwinisme geweest zijn. Het gaat mij hier slechts om de ideologische overeenkomst. Als we afzien van het troetelkind van de jaren zestig, de jonge Marx, dan vinden we bij Marx en het marxisme toch in hoofdzaak de gedachte dat de menselijke natuur geen essentiële eigenschappen heeft los van de omgeving. De maatschappelijke structuren bepalen de aard van de mens.Ga naar eind2. De mens is dus kneedbaar en gedetermineerd door zijn omgeving. De gedachte van de ‘kneedbaarheid van de mens’ komt in allerlei filosofieën voor, ook in het darwinisme. Het ‘empty organism’-karakter van het darwinisme wordt vaak niet onderkend, omdat Darwin er op het eerste gezicht een heel andere visie op de mens op nahoudt. Darwin ziet de mens niet als een speelbal van sociale krachten, maar hecht als bioloog veel meer waarde aan de erfelijke aanleg van de mens. Toch wordt heel vaak - en terecht - geconstateerd dat Darwins visie op organismen anti-essentialistisch was. Net als bij Marx hebben organismen uiteindelijk geen essentie maar zijn zij de speelbal van iets externs, namelijk (in Darwins geval) de selectiedruk. Het darwinisme is in zekere zin de diachronische versie van een gedachte die het marxisme synchronisch uitdrukt: een organisme heeft geen essentiële natuur maar ontleent zijn aard aan externe krachten. Ik geloof niet dat Karel van het Reve het met me eens is dat organismen (inclusief de mens) een essentie hebben. Aan die visie valt echter moeilijk te ontkomen als men - m.i. terecht - | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weigert te geloven dat de menselijke levensvorm alleen maar het resultaat is van maatschappelijke structuren (Marx) of van de aanpassingsgeschiedenis van de soort (Darwin).
Voor zover Van het Reve zich verzet tegen de gedachte dat de omgeving de Grote Vormgever is van mens en dier lijken zijn opvattingen erg veel op de denkbeelden van Noam Chomsky. Deze constatering zal diegenen verbazen die alleen het werk van Van het Reve kennen en niet het werk van Chomsky. Van het Reve heeft zich namelijk een paar keer wat denigrerend uitgelaten over het wetenschappelijk werk van Chomsky (over politiek durf ik niet eens te beginnen). De ironie van het lot blijkt zich deze keer tegen Van het Reve zelf te richten: hij schrijft Chomsky opvattingen toe die precies het omgekeerde zijn van wat Chomsky in werkelijkheid beweerd heeft. Aangezien Van het Reve zich tegen zijn pseudo-Chomsky richt met argumenten die veel op Chomsky's eigen ideeën lijken is hij het dus met zijn zwarte schaap eens zonder dat hij het zelf weet. Na zich al minstens één keer op soortgelijke wijze uitgelaten te hebben zegt Van het Reve op p. 181 van Een dag uit het leven van de reuzenkoeskoes het volgende: ‘Wil een gedachte veel mensen geestdriftig maken, dan moet hij a. in een betrekkelijk eenvoudige, althans aanleerbare formulering aan te duiden zijn; b. de indruk maken nieuw te zijn; c. aansluiten op een bekende gemeenplaats en d. onjuist zijn. De mensen zijn het gelukkigst als zij iets ouds, gangbaars en vulgairs kunnen ondergaan als iets nieuws en origineels. Marx en Freud zijn voorbeelden van zulke “grote combinatoren”. Een aardig modern voorbeeld lijkt mij Chomsky: iedereen kan meedoen, want iedereen heeft op school geleerd dat “Jan slaat Piet” en “Piet wordt door Jan geslagen” twee zinnen zijn die hetzelfde betekenen, wat niet waar is.’ Het is zoals gewoonlijk leuk geformuleerd en de algemene gedachtengang is ook niet onaardig. Helaas is het taalkundige voorbeeld verkeerd gekozen. Iedereen die Syntactic Structures gelezen heeft (Chomsky 1957) weet dat daar nu juist een beroemde passage in voorkomt waarin beweerd wordt dat actieve en passieve zinnen niet hetzelfde betekenen (p. 100-101): ‘... we can describe circumstances in which a “quantificational” sentence such as “everyone in the room knows at least two languages” may be true, while the corresponding passive “at least two languages are known by everyone in the room” is false, under the normal interpretation of these sentences - e.g., if one person in the room knows only French and German, and another only Spanish and Italian. This indicates that not even the weakest semantic relation (factual equivalence) holds in general between active and passive.’ Ook in zijn latere werk is Chomsky aan deze opvatting trouw gebleven.Ga naar eind3. Meer in 't algemeen gaat de moderne taalkunde in het geheel niet over het soort kwesties waar Van het Reve in het zojuist gegeven reuzenkoeskoes-citaat Chomsky mee opzadelt. Het bange vermoeden moet dan ook worden uitgesproken dat Van het Reve Chomsky niet zelf gelezen heeft maar dat hij hooguit zo nu en dan iets opgevangen heeft in het Leidse slavistenmilieu, zoals bekend de slechtste plek in Europa om iets over hedendaagse taalkunde aan de weet te komen. Het is eigenlijk haast onvoorstelbaar dat de winnaar van de Staatsprijs der Nederlandse Letterkunde anno 1979 van één van de aardigste vakken die er zijn zo'n mallotige indruk weet te geven. In het kort daarom een paar ‘betrekkelijk eenvoudige, althans aanleerbare’ formuleringen over datgene waarin ‘iedereen kan meedoen’. De Chomskyaanse taalkunde is gebaseerd op de alleszins redelijke aanname dat grammatica's voor de diverse menselijke talen in bepaalde opzichten niet zo veel variatie vertonen. In Leiden wordt dit weliswaar vaak ontkend, maar dat komt omdat de taalkunde hier generaties lang onderwezen werd door lieden die connecties onderhielden met de koffijveilingen van de Nederlandse Handelmaatschappij. Deze zgn. anthropologische linguïsten mochten graag beweren dat de grammatica van de Javaan er geheel anders uitzag. Vandaar. Volgens de door Chomsky gepropageerde, en vrijwel algemeen aanvaarde opvattingen bestaan de grammatica's van alle natuurlijke talen uit twee structuurdimensies. Voor het gemak zullen we spreken van de primaire structuur en de secundaire structuur. De primaire structuur heeft betrekking op iets dat in zekere zin al in de klassieke oudheid bekend was: zinnen bestaan niet uit aaneengeregen ‘losse’ woorden maar uit groepen van woorden. Dus in een zin als De vader van Piet leest het Hollands Maandblad vormen de vader van Piet en het Hollands Maandblad eenheden binnen de zin van groter omvang dan het woord. Volgens de traditie hebben deze zinsdelen de welbekende namen ‘onderwerp’ en ‘lijdend voorwerp’. Dus een zin bestaat uit zinsdelen en deze zinsdelen op hun beurt uit woorden. Dit is het eerste aspect van de primaire structuur: de hiërarchische opbouw. Het tweede aspect van de primaire structuur heeft betrekking op het feit dat men zinnen en woordgroepen onbeperkt kan uitbreiden. Men kan woordgroepen bijvoorbeeld uitbreiden door ze onderdeel te maken van woordgroepen van hetzelfde type: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hetzelfde geldt voor hele zinnen. Men kan een zin ‘opnemen’ in een meer omvattende zin:
Deze ‘opname’ in steeds omvattende structuren kan men eindeloos herhalen, met als gevolg dat het niet mogelijk is om aan te geven wat de langste zin van een taal is. Dit lijkt op het tellen, waarmee men eveneens onbeperkt kan doorgaan. Dergelijke verschijnselen duidt men aan met het begrip ‘recursie’. Dit is de tweede hoofdeigenschap van de primaire structuur: hij kan alleen recursief gedefinieerd worden. Het zou een misverstand zijn om te menen dat het hier om betrekkelijk triviale zaken gaat. Het zijn essentiële en kenmerkende eigenschappen van menselijke grammatica's, geen eigenschappen van grammatica's of communicatiesystemen in het algemeen. Dat blijkt bijvoorbeeld als men een computer met taal wil leren omgaan: alle eigenschappen van de primaire structuur moeten zorgvuldig geprogrammeerd worden. Voor ons lijkt alles vanzelfsprekend omdat we nu eenmaal ‘gebouwd’ zijn met de primaire structuur in ons hoofd. Voor onze naaste verwanten, de chimpansee en de gorilla, is het weer niet vanzelfsprekend. Hoeveel gebaren (als equivalenten van woorden) men deze slechte sprekers ook aanleert, er verschijnt nooit iets als een hiërarchische opbouw of recursie. Kortom, reeds de primaire structuur vertegenwoordigt voor zover bekend een uniek menselijk verschijnsel.Ga naar eind4. Chomsky is een van de mensen geweest die in de jaren vijftig eenvoudige wiskundige systemen (ontleend aan de recursieve-functietheorie) ontworpen hebben om de primaire structuur formeel gestalte te geven. Dit was een aardige vernieuwing, die echter zonder Chomsky ook wel tot stand gekomen was omdat hij in de lucht hing toentertijd. Chomsky's meest geniale bijdragen liggen op het gebied van de secundaire structuur. Het gaat hier op zichzelf om iets heel eenvoudigs. Neem een simpele zin als Piet scheert zich. Om deze zin juist te interpreteren moet men zich met Piet verbinden:Deze verbinding, aangegeven door de lijn onder de zin, vormt de secundaire structuur. Deze secundaire structuur is afhankelijk van de hiërarchische opbouw van de zin (de primaire structuur). Dus, men kan zich niet met Piet verbinden in het volgende geval: Dit heeft te maken met de hiërarchische opbouw van de zin. Men kan alleen de meer omvattende woordgroep de vader van Piet verbinden met zich. Woordgroepen worden meestal aangegeven met haken: In het algemeen moet men dus een zin in de juiste groepen kunnen verdelen (primaire structuur) om de juiste verbindingen te kunnen leggen (secundaire structuur). De verbindingen van de secundaire structuur hebben wiskundig gezien de vorm van een functie: voor elk woord als zich is er een uniek antecedent (zoals Piet in 3) in een gegeven structuur. Laten we deze functie de verbindingsfunctie noemen. We kunnen dan voortaan zeggen dat de secundaire structuur o.a. uit een verbindingsfunctie bestaat. Veel door Chomsky geïnspireerd syntactisch onderzoek kan nu gezien worden als een poging de precieze vorm van deze verbindingsfunctie te bepalen. Enerzijds blijkt dit een hels karwei: het is werkelijk veel gecompliceerder dan men op grond van de gegeven voorbeelden zou denken. Anderzijds is er al genoeg over bekend om vast te stellen dat de verbindingsfunctie nauwelijks verschilt van taal tot taal. Afgezien van een zekere variatie binnen zeer nauwe grenzen is de verbindingsfunctie dus universeel. De belangrijkste eigenschappen van de verbindingsfunctie zijn prominentie en localiteit (van het antecedent). Het begrip prominentie is terloops al aan de orde geweest. In een zin als de vader van Piet scheert zich is Piet niet prominent genoeg in de hiërarchische (primaire) structuur om als antecendent voor zich te dienen. Het begrip localiteit kan gedemonstreerd worden met de volgende zin:Het is wel mogelijk om Piet met zich te verbinden, maar het is niet mogelijk om Jan met zich te verbinden. De reden is dat de verbindingsfunctie alleen locaal, d.w.z. binnen de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haken in (6), een antecendent toekent. Dit localiteitsprincipe gaat op voor tal van andere constructies. Neem bv. de volgende zinnen: In de eerste zin (7a), is Piet de denker en Marie de hoper, en niet omgekeerd. De werkwoordsvorm denkt moet dus met Piet verbonden worden en mag niet met Marie verbonden worden. Dit volgt weer uit het locale karakter van de verbindingsfunctie: het verband mag alleen binnen de haken (bepaald door de primaire structuur) gelegd worden en niet daarbuiten. Het is een ander soort constructie dan de verbinding tussen antecedent (Piet) en zich in (6), maar het localiteitsprincipe is hetzelfde. De verbindingsfunctie is dus niet gebonden aan een bepaalde constructie: het is veeleer iets dat allerlei constructies gemeen hebben. Dit wordt ook nog eens gedemonstreerd door (7b). Blozend kan alleen op Jan slaan en niet op Marie. Weer hebben we te maken met een ander soort constructie, weer is het localiteitsprincipe hetzelfde. Om het nu tot slot even wat moeilijker te maken kom ik terug op Van het Reve's passiefconstructie. De passief-constructie werd vroeger wel beschreven met een zgn. passief-transformatie, maar die is door Chomsky ongeveer 15 jaar geleden afgeschaft. Wat volgens Chomsky interessant aan de passief-constructie is is niet de ‘bekende gemeenplaats’ dat actieve en passieve zinnen ‘hetzelfde betekenen’, ‘wat niet waar is’. Wat er interessant aan is is iets heel anders, nl. dat het de zoveelste illustratie is van de eigenschappen van de verbindingsfunctie. Neem de volgende twee Engelse zinnen:
In de eerste zin (8a) wordt de lijdend-voor-werpsplaats achter het werkwoord read gevuld door the book. In de tweede zin is deze positie leeg (8b). Toch fungeert the book in deze tweede zin nog als lijdend voorwerp: zowel in (8a) als in (8b) is the book datgene wat ‘lezing’ ondergaat. Chomsky heeft nu begin jaren zeventig het aardige idee gehad dat in de tweede zin (8b) the book nog verbonden is met de lijdend-voor-werpsplaats achter read. Met andere woorden, the book in (8b) dankt zijn ‘rol’ (lijdend voorwerp) aan de eerder besproken verbindingsfunctie: De lijn onder zin (9) heeft nu dezelfde betekenis als in de voorgaande gevallen: er wordt een noodzakelijke verbinding gelegd om twee elementen elkaar te laten aanvullen. Als in voorgaande gevallen is er weer sprake van prominentie en localiteit. Dus, the book kan niet als het lijdend voorwerp van read opgevat worden in de volgende zin, omdat het niet prominent genoeg is: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kortom, we zien dat er geheel verschillende constructies zijn met geheel verschillende functies, die alle één ding gemeen hebben: de eigenschappen (prominentie en localiteit) van de verbindingsfunctie. Zoals gezegd wordt de verbindingsfunctie in de één of andere vorm aangetroffen in alle bestudeerde natuurlijke talen. De gangbare hypothese is dan ook dat de verbindingsfunctie (met zijn ingewikkelde en zeer specifieke eigenschappen) een kenmerk is van menselijke grammatica's in het algemeen. Deze hypothese is uiteraard falsificeerbaar. Een interessant tegenvoorbeeld zou zijn een taal met een ‘antigrammatica’, waarin alle besproken eigenschappen worden omgekeerd. Dus in zo'n taal zou zich (onderwerp) Piet als antecedent hebben in:
Zulke talen zijn nooit aangetroffen en ik geloof dat ik een ander vak zou kiezen als ze zouden bestaan.
Er is, met andere woorden, een goede kans dat de taalkunde de laatste twintig jaar een aantal werkelijk universele en niet-triviale eigenschappen gevonden heeft, niet alleen op het gebied van de syntaxis maar ook op het gebied van de klankstructuur. Op het gebied van de syntaxis (hier besproken) zien de belangrijkste eigenschappen er kort samengevat als volgt uit:
Ik heb hier uiteraard een vereenvoudigd beeld moeten geven van een rijk en substantieel onderzoeksterrein. Vooral in de jaren zeventig is het Chomskyaanse onderzoeksparadigma tot grote bloei gekomen. In hun huidige vorm zien fundamentele principes zoals de verbindingsfunctie er tamelijk abstract uit. Het zijn geen empirische generalisaties, maar tamelijk diepe unificerende principes waaruit tal van vroegere empirische generalisaties kunnen worden afgeleid. Het is voor zover ik weet voor de eerste keer in de geschiedenis dat er buiten de traditionele natuurwetenschappen (en mogelijkerwijs de perceptiepsychologie) een dergelijke theorie met een deductieve structuur wordt opgebouwd. Vandaar dat in de hele wereld - behalve in Leiden - het enthousiasme en het optimisme vrij groot is. De hele onderneming kan natuurlijk een illusie blijken, maar daar ziet het voorlopig niet naar uit.
Nu terug naar de overeenkomst tussen de ideeën van Chomsky en van Van het Reve. De overeenkomst zit dacht ik hierin dat beiden weigeren om een organisme (mens of dier) te zien als een louter produkt van maatschappelijke of sociale of wat voor omgevingsinvloeden dan ook. Neem de eigenschappen van de primaire en secundaire structuur zoals hierboven besproken. Als de theorie juist is, heeft iedereen de bedoelde eigenschappen in zijn hoofd (als kenmerken van zijn mentaal gerepresenteerde grammatica). Deze eigenschappen kunnen volgens Chomsky niet worden toegeschreven aan de omstandigheden waaronder iemand opgroeit. Deze omstandigheden zijn gewoon te ‘arm’ om iets als recursie in iemands brein te planten, als de mogelijkheid tot recursie er al niet inzit. Hetzelfde geldt voor de andere besproken structuureigenschappen. Dit argument doet sterk denken aan de volgende uitspraak van Karel van het Reve over Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst (1979, p. 91): ‘Ze zijn net zo min het produkt van hun tijd, ze geven hun tijd net zo min weer, ze zijn net zo min uit hun tijd te verklaren als een bloem te verklaren is uit de grond waar hij groeit.’ Zoals een bloem niet te verklaren is uit de grond waarin hij groeit, zo zijn de primaire en de secundaire structuur niet te verklaren uit de ‘moeder-kind-interactie’ zoals sommige ontwikkelingspsychologen ons altijd graag hebben doen geloven. In een tijd van computers is het niet meer zo exotisch om mentale representaties als onderdeel van de natuur te zien. Zoals computers opereren dankzij hun programma's en geheugenrepresentaties, zo functioneren mens en dier dankzij de hun eigen mentale representaties. Deze mentale representaties zijn soort-specifiek en zijn volgens Chomsky onderworpen aan de normale wetten van de morfogenese. D.w.z. zoals men de vorm van het menselijk lichaam en de structuur van de organen verklaart uit de structuur van het DNA en de wetten van de embryologie, zo moet men ook de structuur van mentale representaties verklaren uit de structuur van het DNA en de wetten van de embryologie. Essentieel is dat in de biologische morfogenese de omgeving niet gezien wordt als de Grote Vormgever. Geen mens gelooft dat een embryo twee benen (in plaats van vier) ontwikkelt om bepaalde eisen van de omgeving te ‘weerspiegelen’. Helaas bestaat er een lange traditie om de ontwikkeling van mentale structuren wel als een dergelijke weerspiegeling te zien. Chomsky acht deze geheel verschillende behandeling van lichaamsstructuur en mentale re- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
presentatie irrationeel (de ‘bifurcatie-these’) en ontstaan onder theologische en maatschappelijke invloed. Er is met name altijd een sterke neiging geweest om de geest van de pasgeborenen als een onbeschreven blad te zien waarmee men door opvoeding (conditionering) alle kanten uitkan. Hoe interessant het ontstaan van de bifurcatie-these ook is, ik wil me hier beperken tot een merkwaardig soort ‘omgevings-verklaring’ van de taalstructuur die aansluit bij het werk van Karel van het Reve. Wat ik bedoel is het zgn. functionalisme, de gedachte dat de taalstructuur te verklaren zou zijn uit de communicatieve functie van de taal. Deze gedachte is duidelijk een variant van de eerder genoemde irrationele bifurcatie-these, maar ondanks zijn notoire onzinnigheid zo nu en dan populair in de taalkunde. Chomsky heeft er vaak op gewezen dat er geen enkele reden is om te geloven dat de eigenschappen van de primaire en secundaire structuur functioneel verklaard kunnen worden. Het valt niet in te zien waarom een grammatica zonder recursie (maar zeg met een maximale zinslengte van 1000 woorden) of met de eigenschappen van de hierboven genoemde ‘antigrammatica’ niet even goed zou voldoen voor communicatieve doeleinden. Er is werkelijk geen mens die zelfs maar geprobeerd heeft om de primaire en secundaire structuur te herleiden tot de eisen van de communicatie. Eigenlijk speelt het begrip communicatie nauwelijks een rol in de syntaxis. Maar als dit begrip geen rol speelt, en om zo te zien ook geen rol kan spelen, waarom is het dan populair in sommige kringen? Er is geen enkele aanwijzing dat communicatie de functie van de taal is. Er is menig linguïst geweest die beweerd heeft dat zoals een hamer dient om spijkers in te slaan, de taal dient om mee te communiceren. Uit deze metafoor blijkt eigenlijk al dat de taal-dient-voor-de-communicatie-gedachte berust op een denkfout. Een hamer dient om spijkers in te slaan omdat hij voor dat doel ontworpen is. Maar is de taal voor de communicatie ontworpen? Een wat minder metafysische variant is de gedachte dat de grammatica in de loop der evolutie is aangepast aan de communicatie. Maar afgezien van het feit dat hier geen enkele aanwijzing voor bestaat, valt het maar moeilijk in te zien waar de taal aan aangepast is als de taal aangepast is aan de communicatie. Door biologen gehanteerde definities van communicatie omvatten zowel de informatieoverdracht van de amoebe als van de slavist als van de reuzenkoeskoes. De gedacht dat de taal gebaseerd is op de communicatie komt geloof ik uitsluitend voort uit het inzicht dat de taal ontegenzeggelijk gebruikt wordt voor de communicatie. Als dit inderdaad de enige reden is, dan is Leiden in last. Men kan tenslotte ook een stuk rots gebruiken om een spijker in de muur te slaan. Geen mens trekt daar toch de conclusie uit dat de mineralogie op functionele principes gegrondvest moet worden, i.c. de timmerkunst? Het hele vraagstuk is onovertroffen aan de orde gesteld in Een dag uit het leven van de reuzenkoeskoes (p. 23): ‘Er is iets in mij dat zich verzet tegen de functie van die giftand, van die vleugels, van die schutkleur. Ik weet dat vogels met die vleugels vliegen, ik zie dat schier dagelijks, maar dat het de functie van die vleugels is wil er bij mij niet in. Ik heb dat eerder aldus geformuleerd: de uitspraak dat de kiezen dienen om ons voedsel te vermalen is niet redelijker dan de stelling dat de varkens dienen om ons karbonaden te verschaffen. Over die uitspraak van Pangloss lacht iedereen, maar dat van die kiezen gelooft iedereen. En toch zie ik geen verschil in redelijkheid tussen die twee stellingen. Die stelling van die kiezen wordt geadstrueerd door te zeggen dat ons voedsel onmiskenbaar vermalen wordt door onze kiezen. Maar dan zeg ik dat die varkens onmiskenbaar verwerkt worden tot karbonaden en andere vleeswaren.’ Zo is het precies: er wordt onmiskenbaar gecommuniceerd met de taal. De stelling dat de taal dient tot communicatie is een soort opinion chic in de zin van Henk Broekhuis. Ik heb mij vaak afgevraagd hoe het komt dat zoveel mensen in deze stelling geloven en dat er zelfs linguïsten zijn die deze stelling tot de hunne hebben gemaakt. Niet dat linguïsten minder dom zijn dan andere mensen, maar een linguïst zou toch al gauw moeten inzien dat de grammatica in de praktijk helemaal niet op communicatie, sociale interactie en dat soort dingen gebaseerd is. Zelfs linguïsten die zich ‘functionalist’ noemen houden zich in de praktijk verre van communicatie en sociale interactie. Van het Reve heeft niet alleen bezwaren tegen het functionalisme, hij heeft ook een verklaring voor de steeds weer optredende en onweerstaanbare neiging tot functionalisme. Deze verklaring kan men stukje bij beetje her en der verspreid in zijn werk vinden. De kortste samenvatting is het stuk met als titel De joodse spijswetten zijn in oorsprong hygiënische maatregelen (1978, pp. 109-111). Dit is een heel oude opinion chic volgens Van het Reve, die uiteraard nergens op slaat omdat de oude joden niets wisten van de trichinella spiralis waar je ziek van worden kunt. Van het Reve geeft het volgende mij uit het hart gegrepen commentaar (1978, p. 110): ‘Dat iets zou bestaan en niet een nuttige functie zou hebben is voor de meeste voorbij- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gangers welhaast ondenkbaar.’ Dit moet haast wel de eenvoudige verklaring zijn voor de gedachte dat de taal dient voor de communicatie. Stel je voor, zo iets belangrijks als de taal. Dat moet toch ergens goed voor zijn! Het is werkelijk één van de meest funeste neigingen van de mens: te denken dat alles ergens toe dienen moet, dat de leeuwerik zingt ‘om Gods heerlijkheid te verkondigen’ en niet ‘omdat hij er toevallig een keer mee begonnen is.’ In zijn meer boosaardige gedaanten ligt deze neiging misschien ten grondslag aan de behoefte aan een schema van ‘historische noodzaak’ waarin alle gebeurtenissen dus een functie hebben (inclusief de neiging om ‘de geschiedenis een handje te helpen’ als hij niet functioneel genoeg is). En hoeveel religies zijn er niet die de bijslaap alleen toestaan als hij functioneel is, d.w.z. dient tot het verwekken van kinderen? En hoeveel universiteitsbewoners zijn er niet die de wetenschap eigenlijk willen afschaffen door te eisen dat de wetenschap onmiddellijk ergens toe dient, d.w.z. ‘maatschappelijk relevant’ is? De vrijheid en de schoonheid dienen nergens toe, maar staan aan de kant van het toeval en de pure vorm. Hoe slecht en verdorven het ook is om te willen dat alles een functie heeft, hoe vaak de evolutietheorie ook in deze valkuil terecht gekomen is, het is de vraag of het Reviaanse beeld helemaal recht doet aan Darwin en het darwinisme in het algemeen. Functionele verklaringen worden vaak geassocieerd met het predarwiniaanse wereldbeeld, dat zo zwaar gebukt ging onder de leerstellingen van de natuurlijke theologie. In de 17de en vooral in de 18de eeuw vindt men alom de gedachte dat de Schepper kenbaar was aan Zijn Plan in de Schepping. In 1840 schreef William Whewell nog:Ga naar eind6. ‘Each member and organ not merely produces a certain effect [but] was intended to produce the effect; ... each organ is designed for its appropriate function; ... each portion of the whole arrangement has its final cause; an end to which it is adapted, and in this end, the reason that it is where and what it is.’ Darwin wordt vaak gezien als iemand die brak met de natuurlijke theologie en de gedachte dat in de natuur alles perfect geregeld is. Toch moet dat een langzaam proces geweest zijn. In Origin of Species komt de Schepper toch nog wel eens om de hoek kijken, zij het in zijn vermomming als ‘Natural Selection’, iets dat door Darwin inderdaad vaak met hoofdletters geschreven wordt. Zo heeft de volgende welbekende passage een duidelijk theologisch aroma (Darwin 1859, p. 484): ‘And as natural selection works solely by and for the good of each being, all corporeal and mental endowments will tend to progress towards perfection.’ Toch was Darwin niet zonder meer een nazaat van Dr. Pangloss. Hij realiseert zich duidelijk dat de natuur imperfecties bevat, en het is zelfs zo dat hij in bepaalde onvolkomenheden - bijvoorbeeld niet meer functionele overblijfselen van vroegere aanpassingen - een ondersteuning ziet voor zijn evolutietheorie. Hij zegt dat hij niet helemaal een utilitarist is: er zijn uitzonderingen op de regel dat alles een organisme tot nut is, o.a. vanwege de ‘complex laws of growth’. Dit is, vooral in verband met latere ontwikkelingen, een belangrijk punt. In navolging van Isidore Geoffroy St. Hilaire wijst Darwin in Origin of Species een aantal malen op wat hij noemt ‘correlated variation’. Zo wijst hij op het feit dat huiskatten die geheel wit zijn met blauwe ogen over het algemeen ook doof zijn (op. cit., p. 33). Kortom, bepaalde trekken zijn aan elkaar gekoppeld dankzij de volgens Darwin slecht begrepen wetten van de groei. Dit impliceert dat bepaalde trekken misschien niet adaptief zijn: iets kan een aanpassing zijn en ‘onbedoeld’ iets anders veroorzaken door koppeling. Dus Darwin kan aan het eind van Origin of Species met recht herhalen wat hij ook al in de inleiding gezegd had: ‘I am convinced that natural selection has been the main but not the exclusive means of modification’ (p. 476). Ik ben het dus eens met Gould (1980, p. 50) als hij beweert dat Darwin geen hyperselectionist was. Hij erkent de genoemde niet-adaptieve gevolgen van groeicorrelaties en verder ziet hij in dat een orgaan ontstaan voor een bepaald doel allerlei onverwachte surplus-eigenschappen kan hebben. Toch geloof ik dat Gould een beetje overdrijft. Darwin is inderdaad vaak subtieler dan sommige darwinisten, maar men kan niet zeggen dat niet-adaptieve verschijnselen een erg grote plaats in Origin of Species innemen. Overweldigende waarde wordt gehecht aan de Natuurlijke Selectie die werkt ‘solely by and for the good of each’. Het panglossiaanse element is waarschijnlijk veel nadrukkelijker aanwezig in het neo-darwinisme, in de zgn. Moderne Synthese.Ga naar eind7. Dit is de vorm van darwinisme die naar voren komt in de geschriften van onze schrijvende biologen, de vorm van darwinisme dus die momenteel zo hevig ter discussie staat in de biologische vakliteratuur. In het eerder genoemde conferentieverslag in Science (210, (1980), p. 886) wordt de Moderne Synthese aldus gekarakteriseerd: ‘According to the Modern Synthesis, species look the way they do as a consequence of utilitarian adaptation to their environments. This theory also implies that organisms of all sizes, shapes, and forms are possible, and it explains the fact that life is actually restricted to a few very limited basic patterns by saying that there exists only a limited variety of eco- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
logical opportunities. Why does there not exist an species of cow with a head at either end of its body? Because, according to this line of argument, no adaptational niche is available for such a creature.’ Dit is misschien een wat extreem portret van de Moderne Synthese, maar het is onmiskenbaar zo dat meestal de omgeving als de Grote Vormgever werd gezien. Dit hyperselectionisme is een belediging voor het gezond verstand en het is inderdaad zo dat Karel van het Reve de vinger op een zere wonde gelegd heeft. Toch erkende ook de Moderne Synthese het bestaan van niet-adaptieve trekken. Om te beginnen moest men eigenlijk wel toegeven dat de adaptieve waarde van de meeste vormkenmerken gewoon niet bekend was. Dobzhansky bijvoorbeeld schreef in 1956: ‘Indeed, most of the morphological traits which differentiate related species of Drosophila are of a kind the significance of which for the welfare of the animals is not at all evident’.Ga naar eind8. Het is meer een soort heilsverwachting gebaseerd op een paar gelukkige ervaringen: ‘It is a fact that the variation in some traits which at one time seemed neutral was later discovered to be adaptive’. Geen wonder dat Michael Ruse, de huisfilosoof van de Moderne Synthese aan wie ik deze citaten ontleen, verzucht: ‘obviously, much remains to be learnt about adaptive advantage’. Waar het om gaat is dat men enige moderne vormen onderkende van Darwins ‘correlations of growth’, met name in de begrippen pleiotropie en allometrie.Ga naar eind9. Onder pleiotropie verstaat men het verschijnsel dat één genetische component meerdere aspecten van het fenotype bepaalt. Gould (1980, p. 24) geeft de volgende aardige karakteristiek: ‘Repeated parts of the body are not fashioned by the action of individual genes - there is no gene “for” your thumb, another for your big toe, or a third for your pinky. Repeated parts are coordinated in development; selection for a change in one element causes a corresponding modification in others. It may be genetically more complex to enlarge a thumb and not to modify a big toe, than to increase both together.’ Het begrip allometrie heeft betrekking op de relatieve groeiomvang van gecorreleerde trekken. Dus het kan best zo zijn in het zojuist gegeven voorbeeld dat bij een geringe adaptieve toename van de grote teen, de eraan ‘gekoppelde’ duim per ongeluk relatief veel groter wordt. Deze laatste verandering is dan niet adaptief maar het gevolg van de aard van het groeimechanisme. Een klassiek voorbeeld is het reuzenhert, het tragische dier dat op den duur zo'n groot gewei kreeg dat het er letterlijk onder bezweek. Deze niet-adaptieve evolutie wordt toegeschreven aan allometrie: de grootte van het gewei is gekoppeld aan de lichaamsomvang. De op zichzelf adaptieve toename van de lichaamsgrootte leidt onverbiddelijk tot een niet-adaptieve onevenredige toename van het gewei. Kortom, wat Darwin reeds inzag - dat er groei-koppelingen bestaan - blijkt een heel belangrijke factor bij het ontstaan van niet-functionele vormaspecten van organismen. Tijdens de hoogtijdagen van de Moderne Synthese kregen deze niet-adaptieve aspecten niet altijd even veel aandacht. In een van de laatste omvangrijke exposities van de Moderne Synthese, Dobzhansky et al. (1977), vindt men voor allometrie en pleiotropie minder dan een pagina ingeruimd. Sindsdien is men steeds meer de rol van regulerende genen in gaan zien. Een visie die aanvankelijk vooral door Nobelprijs-winnaar François Jacob gepropageerd werd is langzamerhand gemeengoed geworden: de evolutie en de daarin optredende diversiteit van het leven is niet zozeer het gevolg van veranderingen in structurele genen als wel het gevolg van kleine veranderingen in regulerende genen. Veranderingen in regulerende genen kunnen adaptieve effecten hebben, maar er zijn altijd vele niet per se adaptieve bijeffecten dankzij de pleiotropie. Pleiotropie en allometrie hebben altijd min of meer een rol gespeeld in de darwiniaanse traditie. Daarnaast bestaat er een bescheiden maar indrukwekkende niet-darwiniaanse traditie ten aanzien van de morfogenese die bijvoorbeeld geïnspireerd is door het prachtige klassieke boek van D'Arcy Thompson On Growth and Form.Ga naar eind10. D'Arcy Thompson is vooral geïnteresseerd in het ontstaan van geometrische regelmaat in de natuur (zoals in sneeuwkristallen maar ook in tal van vormaspecten van dieren). Hij schrijft dergelijke regelmaat niet toe aan adaptatie maar aan de structuur van de materie (kristalvorming e.d.) en de werking van de natuurwetten tijdens de groei van het organisme. Het werk van D'Arcy Thompson heeft altijd veel indruk gemaakt op linguïsten als Chomsky, misschien omdat de taalstructuur zoveel aspecten vertoont die doen denken aan geometrische regelmaat. Ook Lenneberg (1967) noemt D'Arcy Thompson met veel instemming en geeft het volgende prachtige citaat dat overigens weer doet denken aan een soortgelijke opmerking van Karel van het Reve: ‘The great depths of the sea differ from other habitations of the living, not least in their eternal quietude. The fishes which dwell therein are quaint and strange; their huge heads, prodigious jaws, and long tails and tentacles are, as it were, gross exaggerations of the common and conventional forms. We look in vain for any purposeful cause or physiological explanation of these enormities; and are left under a vague impression that life has been going on in the security of all but | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
perfect equilibrium, and that the resulting forms, liberated from many ordinary constraints, have grown with unusual freedom’ (cursivering van mij - JK). Voor een ieder die, zoals ik, huivert bij de gedachte dat alle levensvormen onder controle van externe krachten zouden moeten staan is dit een haast ontroerende formulering van de kern van de zaak. Kortom, Karel van het Reve had gelijk: van de overgrote meerderheid der bestaande levensvormen kan men zeggen dat zij baten noch schaden. Dankzij pleiotropie en allometrie, maar ook dankzij de principes als bestudeerd door D'Arcy Thompson en zijn geestelijke erfgenamen, is er geen enkele wetenschappelijke reden om aan te nemen dat de levensvormen in al hun aspecten rechtstreekse aanpassingen zijn aan een functie. Het panglossiaanse element in de Moderne Synthese is een bijgeloof dat van ideologische en niet van zuiver wetenschappelijke oorsprong is. Het vindt zijn oorsprong in de achttiende-eeuwse natuurlijke theologie en het is verder verwant aan alle ideologieën die vinden dat de schepping gestalte krijgt via externe krachten. Of men nu alles laat afhangen van God, de Natuurlijke Selectie (darwinisme), de produktieverhoudingen (marxisme), of conditionering (behaviorisme), in alle gevallen wordt het organisme gereduceerd tot een tabula rasa, waarop de omgeving zijn allesoverheersende indrukken achterlaat. De Moderne Synthese is slechts de fylogenetische variant van deze ideologie: niet het individu wordt alle kanten uit gekneed, maar de elkaar opvolgende generaties die hem voortgebracht hebben. Tot slot iets over een ander aspect van het darwinisme. Het is wat minder Reviaans, maar het hangt samen met het voorafgaande, en het heeft te maken met de ‘kolossale, miljoenen jarende tellende tijdsspannen’ waar W.F. Hermans het over had. De opkomst van het darwinisme is mede mogelijk geweest doordat men aan het begin van de 19de eeuw een idee begon te krijgen van de enorme ouderdom van de aarde. Darwin heeft altijd veel te danken gehad aan zijn oudere vriend Charles Lyell die volgens Hooykaas (1971, p. 211) ‘alle veranderingen in de aardkorst verklaarde door oorzaken, die in hun aard en intensiteit analoog zijn aan welke nu nog werkzaam zijn. Er zou dus steeds een zeer langzaam en continu verloop der geologische gebeurtenissen geweest zijn’. Deze opvatting, geformuleerd in Lyells Principles of Geology (1830-31), klinkt door in Hermans' terechtwijzing van Karel van het Reve. Het is inderdaad zo dat Lyells uniformitarisme verweven geraakt is met het darwinisme. Zowel Lyell als Darwin waren zeer gehecht aan het oude metafysische leerstuk natura non facit saltum.Ga naar eind11. Bij Lyell leidde dit dus tot de uniformitaristische geologie en verzet tegen het catastrofisme van Georges Cuvier (volgens het catastrofisme worden lange perioden van rust in de aardkorst afgewisseld door plotselinge eruptieve gebeurtenissen). Ook Darwin was een extreme gradualist die niets moest hebben van sprongsgewijze gebeurtenissen. In Origin of Species ligt het natura non facit saltum hem als het ware in de mond bestorven, en ook in zijn latere geschriften zoals Descent of Man lijkt het oude metafysische adagium zijn diepste overtuiging te zijn. Volgens Darwin geschiedt alle evolutie zeer langzaam en zeer geleidelijk, waarbij Lyells kolossale, miljoenen jaren tellende tijdsspannen dus goed van pas komen. Ook in het neo-darwinisme van de Moderne Synthese is het gradualisme - dat dus van metafysische oorsprong is - een van de belangrijkste leerstukken. Het aardige is nu dat zowel in de geologie als in de evolutietheorie de continuïteitsgedachte en het gradualisme weer gerelativeerd worden. De moderne geologie is volgens insiders een combinatie van gradualisme en catastrofisme. En in het eerder genoemde nieuwe evolutiemodel, het punctuatie-model van Eldredge, Gould en Stanley, ontstaat er weer belangstelling voor sprongsgewijze evolutie. Gould heeft bijvoorbeeld een opstel geschreven met de veelzeggende titel ‘Return of the Hopeful Monster’ (1980, pp. 186-193). Dit naar aanleiding van een term die geassocieerd werd met de geneticus Richard Goldschmidt, die in de dertiger en veertiger jaren een tamelijk extreme vorm van sprongsgewijze evolutie had voorgesteld (overigens evenals onze beroemde landgenoot Hugo de Vries). Stephen Jay Gould verbindt Darwins extreme gradualisme met zijn ‘anti-revolutionaire’ Victoriaanse levensinstelling en wijst erop dat Russische geleerden altijd meer opengestaan hebben voor niet-gradualistische evolutie (1980, pp. 184-185). Dit lijkt me een beetje een goedkope verklaring. Het hoeft allemaal niet onwaar te zijn, maar het lijkt me dat Darwins houding meer te maken heeft met zijn extreme antiessentialisme. Darwin is gewoon een aanhanger van één van de twee grote metafysische houdingen die het Westen heeft voortgebracht: enerzijds is er een nominalistische oriëntatie, antiessentialistisch van aard, met benadrukking van de continuïteit der dingen; anderzijds is er de zgn. realistische benadering, die meer essentialistisch is, met benadrukking van allerlei discontinuïteiten. Zoals Holton (1973) betoogd heeft vindt men dezelfde dualiteit in de geschiedenis van de natuurkunde: nu eens wordt de continuïteitsgedachte benadrukt, zoals in golftheorieën van de materie, dan weer worden corpusculaire theorieën benadrukt. Het zijn complementaire metafysische grondhoudingen die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beide hun bijdrage aan de wetenschap geleverd hebben. Het lijkt me onbegonnen werk om deze grondhoudingen te koppelen aan maatschappelijke omstandigheden, alleen al omdat ze vaak naast elkaar bestaan in dezelfde maatschappij. Wel is het zo dat in Darwins tijd plotselinge, abrupte gebeurtenissen verbonden werden met Gods wonderen. Deze kwestie had al een rol gespeeld in het hevige debat dat in Europa gewoed had in de tweede helft van de achttiende eeuw over de oorsprong van de taal. Kort gezegd, er was een partij die de oorsprong van de taal als mensenwerk zag, een langzame accumulatie van conventies en uitvindingen. Anderen zagen in de taal het ingrijpen van de Schepper zoals Johann Peter Süssmilch die in 1766 twee artikelen het licht deed zien onder de titel Versuch eines Beweises, dass die erste Sprache ihren Ursprung nicht vom Menschen, sondern allein vom Schöpfer erhalten haben. De conventionele, menselijke opbouw van de taal zou een langzaam en langdurig proces geweest zijn, terwijl de Schepper een snellere werkwijze werd toegeschreven. Dit debat heeft er dus mede toe geleid dat men snelle abrupte veranderingen in de natuur ging associëren met Gods wonderen, terwijl langzame, continue ontwikkeling geassocieerd werd met de werking van natuurlijke krachten. Verder past een anti-essentialistische visie op organismen natuurlijk goed bij de gedachte dat de natuurlijke selectie, een externe kracht, bepaalt welke kant het met een diersoort opgaat. Het essentialisme, daarentegen, is onverenigbaar met de gedachte dat de omgeving de Grote Vormgever is. Darwins anti-essentialisme komt tot uiting in het feit dat hij geen wezenlijk onderscheid maakt tussen micro-evolutie (het ontstaan van verandering binnen een soort) en macro-evolutie (het ontstaan van soorten en hogere taxa). Voor Darwin is er geen wezenlijk verschil tussen soort en variëteit, blijkens de volgende uiterst nominalistische opmerkingen (1859, p. 68): ‘From these remarks it will be seen that I look at the term species as one arbitrarily given, for the sake of convenience, to a set of individuals closely resembling each other, and that it does not essentially differ from the term variety, which is given to less distinct and more fluctuating forms. The term variety, again, in comparison with mere individual differences, is also applied arbitrarily, for convenience' sake.’ Volgens Darwin is er dus extreme continuïteit: dankzij de kolossale tijdsspannen gaat de kwantiteit van de kleine stapjes naadloos over in de kwaliteit van de soorten. Darwin was niet de enige negentiende-eeuwer die beweerde dat kwantiteit op den duur omslaat in kwaliteit. Geheel volgens de oude metafysische traditie van de scala naturae geloofde Darwin ook in een eindeloze reeks ‘missing links’ om de gaatjes in het om zo te zien discontinue dierenrijk op te vullen. Tot op de huidige dag wordt het zoeken naar skeletten van onze voorouders door dit dogma beheerst. De extreme continuïteitsgedachte werd op geen enkele wijze ondersteund door wat over fossielen bekend was in Darwins tijd. Er was echter niet zo veel bekend zodat hij zich gemakkelijk kon beroepen op de onvolledigheid en onvolmaaktheid van het gevonden materiaal. Toen er later meer bekend werd over fossielen was daar nog steeds geen ondersteuning aan te ontlenen voor de continuïteitsgedachte. ‘Missing links’ kwamen over het algemeen niet te voorschijn. Vandaar dat men altijd relatief veel dissidenten ten aanzien van het gradualisme aangetroffen heeft onder paleontologen, zoals Otto Schindewolf.Ga naar eind12. De huidige revolte tegen het gradualisme kan dan ook gezien worden als de revolte der paleontologen. Volgens Steven Stanley is de ‘fossil record’ helemaal niet zo slecht als vaak gedacht wordt. Er zou genoeg bekend zijn om de gradualistische continuïteitsgedachte te ontkrachten. Een recent voorbeeld, waarover op het ogenblik een discussie woedt in Nature, wordt gevormd door een zeer complete serie mollusken beschreven door Williamson (1981). Deze mollusken (uit het Turkana-meer in Oost-Afrika) blijken over het algemeen geheel onveranderlijk voor perioden van 3 à 5 miljoen jaar, terwijl veranderingen zich concentreren in naar geologische maatstaven extreem korte perioden van 5000 à 50000 jaar. Uiteraard zijn de meningen verdeeld. Ik wil ook niet vooruitlopen op de uitkomsten van de debatten der deskundigen. Waar het me hier om gaat is dat Darwins gradualistische continuïteitsgedachte nimmer bewezen is door fossiele vondsten, en dat de beschikbare gegevens eerder wijzen op onveranderlijkheid afgewisseld door vrij abrupte perioden van discontinuïteit. Een ander terrein waarop m.i. de continuïteitsgedachte ondermijnd wordt is het terrein van de moleculaire evolutie. Het DNA van elke soort verandert zeer geleidelijk en volstrekt volgens het toeval. Op dit terrein is er dus sprake van gradualisme en continuïteit. Maar dat wil volstrekt niet zeggen dat er sprake is van gradualisme of continuïteit op het gebied van het fenotype. Zeer kleine veranderingen in de eerder genoemde regulerende genen kunnen zeer dramatische gevolgen hebben. Relatief snelle en ‘essentie-veranderende’ evolutie lijkt geheel verenigbaar met de sleutelrol die regulerende genen kunnen spelen.Ga naar eind13. Het zou eigenlijk ook onvoorstelbaar zijn als de huidige revolutionaire | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontwikkelingen op het gebied van de moleculaire biologie geen enkele invloed zouden hebben op onze denkbeelden over de evolutie. Waar het mij nu om gaat is dat recente ontwikkelingen in mijn eigen vak, de taalkunde, veel beter verenigbaar lijken met de nieuwere ontwikkelingen op het gebied van de evolutietheorie dan met het hyperselectionisme en antiessentialisme van de Moderne Synthese. Een overeenkomst heb ik al genoemd: zowel in Chomsky's theorieën over de taalverwerving als in de nieuwere evolutietheorieën ziet men een groeiend verzet tegen de allesoverheersende rol van de omgeving. Zowel in de taalverwervingstheorieën als in de evolutietheorie breekt het inzicht door dat de omgeving niet zozeer de rol speelt van ‘shaper’ maar van ‘trigger’, en wel volgens de eigen wetten van het organisme. Wat dit betreft bleek Van het Reve's verzet tegen het functionalisme precies to the point. Er is zeer veel vorm die men niet rechtstreeks kan herleiden tot functie. Zo lijkt het volkomen onwaarschijnlijk dat de besproken primaire en secundaire structuur van de taal aanpassingen zijn aan de rollen die de taal in ons leven vervult. Ook ziet men op beide terreinen een zekere rentrée van het essentialisme: een organisme heeft een essentiële natuur en de overgang naar menselijke linguïstische competentie of andere soorten is niet veroorzaakt door langzame kwantitatieve toename van iets dat er al was. Het gaat om kwantumsprongen, om overgangen naar wezenlijk andere toestanden. De huidige linguïstiek en de nieuwere denkbeelden op het gebied van de evolutie kunnen misschien een bijdrage leveren aan de oplossing van een paradox. De paradox ziet er als volgt uit. Genetisch gesproken is er een belachelijk klein verschil tussen de mens en zijn naaste verwanten. Sarich en Wilson hebben reeds in 1967 betoogd dat het genetisch verschil tussen de mens enerzijds en de chimpansee en de gorilla anderzijds slechts één procent bedraagt. Dat is volgens Gribbin en Cherfas (1982, p. 121) veel minder dat het genetisch verschil tussen bijvoorbeeld nauw verwante kikkersoorten. De paradox zit hem nu hierin dat de verschillen tussen de kikkers in het niet vallen vergeleken met de zeer dramatische verschillen tussen mens en aap. Er bestaat weliswaar een zeer oude traditie om de verschillen tussen mensen en apen te bagatelliseren, maar dat moet een ritueel zijn. Blijkbaar heeft de mens moeite met het bepalen van zijn plaats in de natuur: of hij zag zichzelf als een dier of hij zag zichzelf als tafelgenoot van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
goden. Ik wil er hier niet te diep op ingaan, maar ik geloof dat biologen die de hoogmoed van de mens hekelen zich vaak weinig realiseren aan wat een oud ritueel zij zich wagen. In de Renaissance bijvoorbeeld bestond er een zeer populaire vorm van primitivisme, zoals te verwachten teruggaand op bronnen uit de oudheid, waarin het een opinion chic was om te denken dat de menselijke natuur noch de menselijke taal uniek waren. Een fraaie expressie hiervan is Michel de Montaigne's essay Apologie de Raymond Sebond. Montaigne verwijst naar Plato's Politeia, waarin beweerd wordt dat het een van de deugden van de Gouden Tijd was dat de mens met de dieren kon spreken. Vooral de uniekheid van de menselijke taal wordt door Montaigne ontkend en hij moet de gave der voorzienigheid gehad hebben toen hij vooruitlopend op de Premacks en de Gardners, suggereerde dat de linguïstische capaciteiten van dieren niet in hun stem maar in hun gebaren zetelen:Ga naar eind14. ‘Aux bêtes mêmes qui n'ont pas de voix, par la société d'offices que nous voyons entre elles, nous argumentons aisément quelque autre moyen de communication: leurs mouvements discourent et traitent; Er bestaat vanaf de oudheid een onafgebroken traditie om te ontkennen dat er een verschil tussen mens en dier is of dat de mens zich onderscheidt door een essentiëel andere taal. Het lijkt mij dat de populaire ethologie, ondanks de verdiensten van deze wetenschap, de klassieke traditie voortzet. Dus als een etholoog beweert dat de mens niet moet denken dat hij zo uniek is, dan spreekt hij een eeuwenoude topos uit. Naar mijn bescheiden mening steekt er niets theologisch of anthropocentrisch in om te beweren dat de mens op een vrij radicale en dramatische wijze van het dierenrijk verschilt. Eerlijk gezegd vind ik dat zo evident dat het nauwelijks discussie verdient. Het veelvuldig gelamenteer van biologen en hun voorgangers tegen de uniekheid van de mens moet dan ook gezien worden als bezweringsgedrag: het is zelf een soort godsdienst. Net zoals het geiteharensokkensyndroom hoort het thuis in de regressieve wereld van het primitivisme. Rudy Kousbroek heeft dat indertijd in zijn Huizingalezing van 1972 heel aardig aangevoeld. Het interessante van de nieuwe ontwikkelingen in de linguïstiek en de evolutietheorie is nu juist dat zij de basis bieden voor een geheel natuurwetenschappelijke verklaring voor de kwantumsprong die de mens opgeleverd heeft. De linguïstiek kan een tipje van de sluier oplichten die hangt over het fenotypische mentale verschil tussen mens en aap. De huidige genetica kan in principe verklaren hoe dit verstrekkende verschil ontstaan is ondanks een minimale genetische afstand. Om te zien welke bijdrage de taalkunde hier levert is het de moeite waard om nogmaals de blik te werpen op de bekende recente pogingen om apen iets van mensentaal te leren. Deze proeven hebben misschien tot nieuwe inzichten geleid omtrent de geestelijke vermogens van onze naaste verwanten. Maar vanuit een wat ander standpunt hebben deze proeven geleid tot de meest fantastische explosie - nu zogenaamd wetenschappelijk onderbouwd - van het eerder gesignaleerde primitivisme, dat ook zo'n grote rol speelde in de ethologie van De Naakte Aap. De taal is het meest kenmerkende attribuut van de mens en m.i. terecht in de cartesiaanse traditie altijd als de Rubicon gezien die ons van de andere primaten scheidt. Vandaar dat in de primitivistische traditie sinds de oudheid vooral de taal het heeft moeten ontgelden. Van Montaigne tot La Mettrie tot Darwin wordt beweerd dat de taal in kwalitatief vergelijkbare zin net zo goed bij de dieren kan worden aangetroffen.Ga naar eind15. Wat Darwin in Descent of Man over de taal te berde brengt is eigenlijk beschamend, met name in een tijd die reeds zulke geavanceerde taalkundigen voortbracht als de Junggrammatiker. Hier ziet men de gevolgen van het extreme continuïteitsdenken in hun meest onthullende vorm. Ook tien jaar geleden was er eigenlijk nauwelijks een linguïst die iets in die apenexperimenten zag, althans in de claims die ermee gepaard gingen. Dit heeft weinig te maken met speciale begaafdheden van linguïsten, maar met het nuchtere feit dat hetgeen linguïsten bestudeerden, de menselijke taal, gewoon iets heel anders was. De hierboven besproken aspecten van de primaire en secundaire structuur waren niet terug te vinden (over de klankleer zwijg ik wegens gebrek aan deskundigheid) in de apentaal en het typische is dat de apenonderzoekers ook nauwelijks probeerden om het aan te tonen. Waar het om ging was dat apen willekeurige symbolen met voorwerpen kunnen associëren (wat duiven ook kunnen) en dat ze bepaalde denkoperaties kunnen uitvoeren. Ondanks het feit dat zelfs nauwelijks geprobeerd werd om de apen de essentie van de menselijke taal te leren - de primaire en de secundaire structuur - werden de experimenten vooral gebruikt om te verkondigen dat de menselijke taal niet uniek was. Kortom, het bekende primitivistische ritueel brak los: sceptici waren dogmatisch, anthropocentrisch, hoogmoedig, en vooral erg beïnvloed door de godsdienst. Wat linguïsten niet begrepen zouden hebben is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat Darwin de continuïteit tussen mens en dier zou hebben uitgevonden en meer van dat soort gezwets. Vooral sinds het totale démasqué van de apentaal door Herbert Terrace (1979) zijn de gemoederen weer wat afgekoeld. Maar ook zonder het boek van Terrace had geen zinnig mens er eigenlijk in horen te trappen, alleen al vanwege de geiteharensokkenlucht en het re- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gressieve gelamenteer over uniekheid etc. waarmee alles gepaard ging. Evenals het feit dat een diepe kloof ons van de apen scheidt is het feit dat er enorme geestelijke en lichamelijke overeenkomsten tussen ons en onze naaste verwanten bestaan een open deur. Daar hoef je geen apentaalonderzoek voor te verrichten om dat te zien. Je krijgt soms de indruk dat ethologen de enigen zijn die het niet direct zien, en dat zij het bij wijze van spreken pas geloven als zij in de krant lezen dat het DNA van de mens en van de chimpansee voor 99% hetzelfde is. Ondanks alles geloof ik dat de taalapen-episode een wat scherper inzicht gegeven heeft in de oorzaken van de kwantumsprong die ons van de mensapen scheidt. Het begripsvermogen van mensapen lijkt duidelijke overeenkomsten te vertonen met dat van ons, maar wat kennelijk ontbreekt is het vermogen om dit begripsvermogen te koppelen aan een recursief gedefinieerde representatie van hiërarchisch geordende discrete eenheden. Kortom, de hierboven besproken primaire structuur ontbreekt. Als de primaire structuur ontbreekt is er uiteraard ook geen secundaire structuur (die per definitie werkt op de primaire structuur). Het ziet er werkelijk naar uit dat we hier één van de sleutels van de menswording gevonden hebben. Buitengewoon interessante onafhankelijke bevestiging is misschien te vinden in het feit dat het ook niet mogelijk is gebleken om mensapen normaal te leren tellen.Ga naar eind16. Dit is zo suggestief omdat het bij het tellen eveneens gaat om het recursief hanteren van discrete eenheden. Chomsky heeft geopperd dat de koppeling van conceptuele vermogens, die we tot op zekere hoogte met de andere primaten delen, aan recursief gedefinieerde expressiemiddelen de komeetachtige verschijning van de mens veroorzaakt heeft. Het is misschien van belang om hier te vermelden dat volgens deze tamelijk realistische speculatie de primaire en de secundaire structuur gebruikt worden voor de expressie van ons begripsvermogen, maar dat het desondanks weinig zin heeft om te zeggen dat expressie de functie van de genoemde structuren is. Het gaat om het toevallig samenkomen van twee representatievormen, ieder met hun eigen evolutiegeschiedenis. Ondanks het feit dat veel linguïsten beweerd hebben dat het wel zo is, heeft niemand ooit aannemelijk kunnen maken dat het recursieve representatievermogen (ruwweg de syntaxis) wat betreft zijn vorm een aanpassing is aan het begripsvermogen (ruwweg de semantiek). Zoals we hierboven gezien hebben worden dezelfde structuurprincipes van de secundaire structuur gebruikt voor heel uiteenlopende constructies met heel uiteenlopende functies. Noch de primaire noch de secundaire structuur zijn adaptaties aan de semantiek, laat staan aan de communicatie. Dit is geen dogma, maar de huidige stand van onze kennis. Deze zogenaamde autonomie-hypothese heeft alle pogingen tot falsificatie doorstaan. De genetica, tenslotte, kan misschien verklaren waarom 1% verschil in het DNA zo'n grote kloof veroorzaakt heeft als die tussen mens en gorilla. Het antwoord ligt, naar men nu aanneemt, in de speciale rol van regulerende genen. De opkomst van onze taalkundige representatievermogens hangt uiteraard samen met het ontstaan van ons relatief grote brein en de vraag is dus hoe we daar aan komen. Het beste antwoord op deze vraag is naar mijn mening gegeven door Stephen Jay Gould in een opzienbarend boek uit 1977 (Ontogeny and Phylogeny). Volgens Gould is ons grote brein het resultaat van neotenie en de daarbij optredende allometrie ten gunste van een groot brein. Onder neotenie verstaat men het behoud van jeugdige trekken in volwassen dieren. Hillenius (1967) geeft als voorbeeld de struisvogel, die gezien kan worden als een volwassen babyvogel (met dons en onuitgegroeide vleugels) (op. cit. p. 170). Hillenius wijst, evenals Gould, op het werk van onze landgenoot Bolk die aan het begin van deze eeuw een indrukwekkende lijst neotenie-kenmerken van de mens heeft samengesteld.Ga naar eind17. Waar het nu om gaat is dat bij jonge primaten het brein relatief sneller groeit dan de rest van het lichaam. Deze positieve allometrie voor het brein wordt bepaald door genen die de groei reguleren. Bij de mens, nu, zijn deze jeugdige groeikenmerken uitgerekt: al onze levensprocessen verlopen langzamer dan die van de chimpansee. We worden later volwassen en we sterven gemiddeld later. Dankzij het eerder besproken verschijnsel van de pleiotropie kunnen de vele jeugdige trekken van de mens gekoppeld zijn (cf. Darwins groeicorrelaties) en veroorzaakt zijn door mutatie van een enkele genetische factor. De sterke vertraging en uitgerektheid van het verloop van onze levensprocessen is in feite de voortzetting van een trend die we al aantreffen bij de primaten en de zoogdieren als groep: primaten vertonen in het algemeen een vertraagde ontwikkeling ten opzichte van de rest van de zoogdieren. De zoogdieren op hun beurt ontwikkelen zich over het algemeen trager dan andere diersoorten. Al deze vertraagde ontwikkelingen leiden tot grotere breinen. Daarnaast duurt de zwangerschap (over het algemeen) steeds langer, zet de puberteit later in, wordt de volwassenheid later bereikt, en wordt de totale levensduur verlengd. Het grote brein van de mens is dus gewoon één facet van deze gecorreleerde verschijnselen. Wat de duur van de zwangerschap betreft | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vormt de mens overigens een uitzondering. Portmann (1941, 1945) heeft indertijd berekend dat op grond van het algemene trage verloop van de menselijke ontwikkeling de zwangerschap bij de mens 21 maanden zou moeten duren! Een dergelijke lange zwangerschap zou echter ‘technisch’ onmogelijk zijn, o.a. juist vanwege de omvang van het hoofd na 21 maanden. In vergelijking met de andere primaten komen we zeer ‘on-af’ ter wereld, eigenlijk nog als een embryo. Dit is niet per se een prijs die wij voor ons grote brein moeten betalen. Er wordt vaak aangenomen dat de hulpeloze staat waarin we ter wereld komen in belangrijke mate heeft bijgedragen tot voordelig geachte en typische menselijke socialisatiepatronen. Als linguïst vind ik het opvallend en fascinerend dat we ‘eigenlijk’ ter wereld hadden moeten komen op het moment waarop het brein ver genoeg ontwikkeld is om de eerste woorden te spreken. De huidige kennis over de rol van regulerende genen heeft de oude neotenie-hypothese een biochemisch fundament gegeven. Tegelijkertijd kan men zich afvragen of de gangbare darwinistische visie op het ontstaan van ons grote brein wel houdbaar is. Volgens de gangbare visie is het voordelig om een groot brein te hebben. Het reproductieve voordeel zou gelegen hebben bij onze aapachtige voorouders die net een beetje meer brein hadden dan hun buren. Door zeer langzame accumulatie over zeer lange perioden zouden we dan ons voordelige waterhoofd verworven hebben. Als het juist is dat ons brein in principe een bijprodukt is van onze vertraagde groeiprocessen, dan is het heel goed mogelijk dat dit bijprodukt op zichzelf niets met voordeel of aanpassing te maken heeft. Het reproductieve voordeel zou niet in het brein zelf kunnen zitten, maar in de vertraagde groeiprocessen die het voortgebracht hebben. Deze zienswijze is niet per se onredelijk omdat vertraagde groei en neotenie zeer wijd verbreide evolutiestrategiëen zijn die niet in het algemeen kunnen berusten op de voordelen van bijprodukten zoals een groot brein. Ik ontken uiteraard niet dat ons huidige brein ons een voorsprong geeft op onze mededieren. Wat ik wel in twijfel trek is de noodzaak van de hypothese dat ‘voordeel’ ook de oorzaak is van de ontwikkeling die tot het grote brein geleid heeft. Het is mogelijk maar het is niet noodzakelijk. De volgende opmerking van Gould lijkt me dan ook niet onverstandig (1977b, p. 371): ‘I am consciously bypassing the issue of causal direction and historical primacy in discussing our large brain and retarded development. The neotenic hypothesis applies whether brain enlargement procedes more general retardation or vice versa.’ Het zou beslist dogmatisch en ongegrond zijn bij onze huidige kennis om zeker te weten dat ons brein een langzame aanpassing aan iets is. Wat voor de omvang van ons brein geldt geldt a fortiori voor de inhoud van ons brein. Deze verbijsterende kluwen van neuronale circuits vormt de basis voor de rijke verscheidenheid van representaties waarmee wij ons leven in stand houden en trachten te veraangenamen. De door de linguïstiek ontdekte primaire en secundaire structuur van de taal moet nu gezien worden als de abstracte karakterisering van een representatie waarvan de bijpassende ‘hardware’ nauwelijks bekend is. We weten iets van de gevolgen van het beschikken over deze representatie (de kwantumsprong van aap naar mens) en we weten iets over de eigenschappen van deze representatie. Wat we weten over de eigenschappen van deze representatie maakt het onmogelijk om te geloven dat het een langzame aanpassing is aan iets (communicatieve behoefte of efficiëntie, betekenis, of wat dan ook). De reden is dat recursie een alles-of-niets-fenomeen is. Net zomin als een vrouw negen maanden lang steeds een beetje meer zwanger wordt, kunnen onze voor-apen over lange spannen tijds steeds een beetje meer recursie in hun kop gekregen hebben. Als ik me niet vergis moet er dus een sleutelmutatie geweest zijn die de kwalitatief andere grammatica's van de mens opgeleverd heeft. Ik geloof dat deze situatie typerend is. Voor het merendeel van de cognitieve structuren waarover iets bekend is geldt dat ze wezenlijk arbitrair zijn ten opzichte van de functies die we ze kunnen laten vervullen. Het hyperselectionisme van de Moderne Synthese lijkt hier volkomen ongegrond. Het brein is eigenlijk een rariteitenkabinet, en we mogen van geluk spreken dat we er zo veel mee kunnen doen. Het is in deze contekst de moeite waard om nog eenmaal Karel van het Reve aan het woord te laten (1979, p. 19): ‘Door “toevallige” mutaties ontstaat op vijfduizend meter diepte in de oceaan een vis die op zijn linkerzij een goed gelijkend portret van Mao draagt. Volgens de evolutionisten is dit portret het gevolg van selectie: vissen met dat portret, of met de aanzetten tot dat portret, hadden betere voortplantingskansen dan vissen met een portret van Confucius of helemaal geen portret. Mijn verklaring is anders: dat portret heeft zich kunnen ontwikkelen doordat een vis met zo'n portret ongeveer even goed bestaan kon als een vis zonder.’ Zo is het ook met de grammatica. In de diepste duisternis van de geschiedenis hebben we de recursie verworven, en we hebben het zo lang uitgehouden omdat we daarmee even goed kunnen bestaan als de apen zonder.Ga naar eind5. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|